De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
Aristoteles
| |
[pagina 493]
| |
Brahé reeds in 1577 met zijn komeetstudie groot opzien baarde, het was óók wijl daardoor Aristoteles geraakt werd en tegen zijn leer in aan de staartsterren een plaats boven de maan geschonken, in het rijk der andere planeten. Zijn naam werd te groot en een dwingelandij. Doch na den bevrijdingskrijg viel Aristoteles wellicht te zeer bij den welopgevoeden man; hij bleef in herinnering, ja, maar als een schrikbeeld, symbool van een averechtsche, verstikkende natuuropvatting; als een bekrompen schoolmeester, dien men vooral niet volgen moet, zoo men iets van de natuur en het gezonde denken wenscht te verstaan. Zulk een gerucht bleef bij den beschaafden leek achter van een man, die eenmaal en vele malen de onovertroffen leider scheen in de beschouwing van hemel en aarde, en waar wat hier over zijn chemie te zeggen valt, den lezer wellicht niet tot ander inzicht brengen zal, is het wel een plicht om op eenige lichtpunten in het duistere beeld der overlevering te wijzen. Aristoteles dacht, leerde en schreef over haast alle gebieden van menschlijke belangstelling. Naar het schijnt gaf hij zich met wiskunde en werktuigkunde weinig af, maar over het stoflijk heelal, de wijsbegeerte en de zedeleer, de staatsinrichting en de kunst, de zielkunde en de denkleer, de doode natuur en de levende schonk hij geschriften, die nog bestaan, en het zijn die geschriften, welke zoovele eeuwen lang de denkende wereld voedden, en nog altijd in menig opzicht voeden kunnen. Doch als men vraagt, wat voor den nieuweren mensch in 't bijzonder hun aanspraak op erkentelijkheid is, dàn meen ik, moet men twee deelen van het reusachtige geheel aanwijzen, en wel de logika en de dierkunde. De logika - en hier is de zoogenaamde formeele, analytische logika bedoeld, de leer van begrippen en hun verhoudingen, van het oordeel, van de sluitrede - deze logika, schoon niet meer een vak, dat jong en oud warm maakt, is niettemin een vak, dat er óók zijn moet, en al heeft Aristoteles er lang niet alles van uitgedacht, hij is zeker de stichter van het vak als vak, als een stelselmatig geheel van leeringen, dat hij zeker niet tot zulk een machtig geheel heeft opgebouwd, zonder veel eigen vinding aan den inhoud toe te voegen. Maar de naam logika als vak bekoort den nieuweren mensch gewoonlijk maar matig; hèm, die gewoon is zonder zulk een | |
[pagina 494]
| |
vak, met zijn natuurlijk gezond denken zich te redden en daarbij wèl te varen; die ook niet ziet, dat anderen iets anders dan dat gezonde verstand gebruiken, en àls hij er eens iets van merkt, zulk vakmatig redeneeren gekunsteld, droog, spitsvondig en allicht bedriegelijk acht; hij heeft ook wel gehoord van een duisteren tijd, toen die vak-logika hoogtij vierde, en als de scholastiek de denkende wereld wel is waar bezielde en beheerschte zelfs, maar dan tot vloek der beschaving, waar alle geesteskracht zich verspilde in onvruchtbare uitspinnerij, in redetwisten zonder einde, zonder eenige tastbare winst aan beter inzicht in de natuur en het gemoed, maar integendeel met een verstikking van allen aandrang naar zelfstandig onderzoek van hemel en aarde en ziel. Zulk een schrikbeeld wekt allicht de logika als vak bij den lezer op, en daar het hier niet de gelegenheid is om over deze meening verder te handelen, verzoek ik hem alleen te willen gelooven, dat er ook in die logika wel wat goeds en ook voor ons nog bruikbaars kan zijnGa naar voetnoot1) en dàt dan op het credit van Aristoteles te brengen, - en voorts wil ik hem wijzen op de tweede stichting van denzelfden afgod der vroegere tijden, waarin ieder nieuw mensch hem zal kunnen bewonderen, zooals hij zonder bezwaar doen zal, als hij hoort, dat die dorre logikus tevens de vader is van een geheel veld van levend en vrij natuuronderzoek, van de dierkunde, bedoel ik. Het doet er hier niet toe, dat hij in deze stichting zeker ook wel aan voorgangers verplichting had; het doet er niet toe, dat deze stichting een zeer onvolkomen werk is en gering naast wat thans dierkunde heet; het doet er niet toe, dat latere eeuwen veel te weinig met zelfstandige verwerking en uitbreiding zijn voortgegaan, maar het doet er wèl toe, dat Aristoteles hier een groot vak maakte, en zeker doet het er óók en zeer veel toe, dat Darwin met haast religieuzen eerbied naar Aristoteles om een zijner dierkundige geschriften opzag. Stichter van de formeele logika als vak, en van de dierkunde als vak, - moge deze hulde den lezer doen gevoelen, hoe de oude Grieksche denker, wiens gezag inderdaad de wetenschap tè zwaar gedrukt heeft; wiens Kosmos-leer te | |
[pagina 495]
| |
overwinnen inderdaad een zeer verheugende onderneming heeten moet, hoe hij een groot man was, nog altijd als een der weldoeners der beschaving te beschouwen; moge deze hulde hem dat doen gevoelen, deze hulde, verrijkt met de opmerking, hoe in tal van geschriften, ook al kunnen wij met hun besluiten niet meê, niettemin tal van bladzijden voorkomen met scherpzinnige beschouwing, - zooals over de begrippen beweging, tijd, verandering en méér, - die zeker ook nog heden ten dage te overwegen zijn en dan ook nog overwogen worden.
Toont deze hulde Aristoteles als een groot man, thans valt er op een trek van hem te wijzen, sprekend vooral in zijn kosmische leer, en bij een groot man van te voren onverwacht: in die leering toch, naar haar grondslagen beschouwd, denkt hij met den gewonen man meê. Aristoteles toch is daar zeker niet de geniale intuïtief, die, in opstand geraakt tegen de menigte, met een omwentelende opvatting eeuwenoude duisternis door nieuw licht vervangen wil; integendeel, hij wil de heraut der menigte zijn; hij wil óók wel haar leider wezen, doch een leider dan, die haar daarheen voert, waarheen zij - naar zijn meening - zelve gaan wil en moet. Al zijn verbazende geleerdheid stelt hij in dienst van een betoog, dat de inzichten der menigte, al zuiverend, bevestigen moet; al zijn verbijsterende gave om overal vandaan min of meer rake steungronden te halen - een betoogstijl, dien ik meen zijn dialektiek te mogen noemen - gansch dit overvolle tuighuis van bewijswapenen plundert hij met vrijmoedige hand om tot dàt te besluiten, wat in hoofdzaak door de meesten van zijn tijd (niet de filosofen zijn nu bedoeld) toch reeds werd aangenomen, doch dan met een uitkomst, zóó scherp en streng in teekening gebracht, dat de menigte, wier grondopvatting hij deelde, misschien geweldig geschrokken is, en zich heeft afgevraagd, of zij dàt wel ooit bedoeld had: inderdaad was zij hem voor die leiding niet dankbaar. Evenwel, Aristoteles is men, zooals indertijd kort en krachtig gezegd is door Dr. Bierens de Haan, en men kan dit men-karakter in zijn Kosmosleer eveneens ontwaren. Om maar dadelijk een paar eenvoudige doch groote voorbeelden te geven: de gewone man dacht zich gaarne de Godheid hoog in den hemel, Aristoteles weet zijn | |
[pagina 496]
| |
Godheid zoo hoog mogelijk boven de aarde en zelfs boven de sterren te plaatsen, en verheugt zich in deze overeenstemming met de overlevering. Het ontbreekt zijn theologie volstrekt niet aan voornaamheid, en zonder twijfel was hij religieus en overtuigd in zijn leering, maar, hoe dan ook, hij denkt hierin met de menigte mede, háár opvatting op schoolsch-geleerde wijze tevens reinigend en het Goddelijke Wezen nòg hoogerop aanwijzend, dan zelfs de gewone man het zich gedroomd had. Buiten den rand van den hoogsten hemel is de Godheid, in een dáár, dat geen ruimte is en geen tijd kent, en van daaruit daalt de goddelijke beweegkracht neer, die den hemellichamen hun eeuwigen loop geeft, onveranderlijk, en ook op de aarde de lagere bewegingsvormen brengt, die wij hier kennen - ik bedoel aan de elementen, die de aarde opbouwen: het vuur, dat naar boven, de aardachtige stof, die omlaag streeft -; van uit dat ruimtelooze dáár daalt de goddelijke Kracht door gansch den waarneembaren Kosmos. Aristoteles berust blijkbaar bij dit besluit, onbegrijpelijk als het voor zijn tijdgenoot en wellicht voor hem zelf geweest is; hij berust, blijkbaar niet gekweld door de vraag, hoe dan de kracht van den Goddelijken Eersten Beweger, die geen ruimte heeft, op het ruimtelijke en stoflijke overging. Hij berust; hij kwam tot een besluit, overeenstemmend met den droom van den gewonen man; hij vraagt niet verder, doch verheft zijn besluit tot een wetenschaplijk leerstuk. Maar de gewone man van die dagen was een wezen van veelgoderij: Aristoteles weet ook daarin met hem meê te gaan. Er zijn ook Goden van lager rang, de sterren en de planeten, wier kringloop eeuwig en onvergankelijk is, wier beweging zich steeds herhaalt en daarmee de bestendigheid van Kosmos verkondigt; ook zij zijn goddelijke wezens, en aan het leekengevoel wordt dus ook hier in de wetenschap voldoening verschaft. Een ander voorbeeld nog. Voor den gewonen man is de aarde in rust, noch door de wereldruimte voortschrijdend, noch om een as draaiend, en zij staat in het middelpunt van het Heelal. Aristoteles denkt er niet aan om dien eenvoudigen mede-mensch hierin te berispen, al neemt hij wel den bolvorm aan, doch hij betoogt met klem hetzelfde: de aarde staat in het midden van het heelal en beweegt op geen enkele wijze. En | |
[pagina 497]
| |
meent niet, dat hij, anders leerend, een gansch nieuwe gedachte had moeten baren; neen, de mogelijkheid der aardbeweging was reeds gesteld, - doch hij wil er niets van weten, ook hier mèt den leek denkend. Met den leek meê-denkend, - hier behoort wel een aanteekening bij, want zóó eenvoudig is de zaak niet geheel. Om de planeten als wetmatig loopende lichamen in een beknopt en sluitend stelsel te plaatsen, moest Aristoteles aankloppen, niet bij iedereen, niet bij men, doch bij een voorname school van sterrekundigen, die - naar de overlevering op Plato's raad - gezocht had naar een voorstelling over den loop der planeten, bij welke de oogenschijnlijk grillige loop dier dwaalsterren tot een eenvoudigen en zuiveren kringloop terug te brengen was. De gewone man wist er niet méér van dan dat die merkwaardige lichamen, hoe grillig zij overigens voortschreden, toch op gezette tijden weer op dezelfde plaats kwamen; doch de sterrekundigen zochten en vonden een meetkundige voorstelling tot opheffing van de grilligheid; de planeten draaiden ieder met een eigene bolschaal in den ganschen bol van het Heelal; veel méér kan er hier niet over gezegd worden, maar in den bol van het Heelal wees men schalen aan, en in iedere schaal was een planeet (zon en maan behoorden er óók toe), maar iedere schaal had een eigen as, waarom zij bewoog. Het is de sfeerentheorie, die ik hier aanduid, en het is deze sfeeren-theorie, welke Aristoteles van de geleerden overnam en zelfs met eigen kracht nog verfijnde om beter bij de feiten zich aan te sluiten, en zóo kon hij eenvoudige regelmaat voor de planeten handhaven tot sterker betoog van hun onvergankelijkheid en goddelijkheid. Daarin dan moest hij tot de geleerden gaan. En meent niet, dat, als hij de aarde stil en in het midden zet, hij zich leiden laat door de platte inbeelding van den gewonen man, die alles voor hèm geschapen en zijn woonplaats een uitverkoren plek in het Heelal waant, waarin alles om hèm draaien moet. De aarde is voor Aristoteles zóó weinig een bevoorrecht oord, dat hij juist met de meeste scherpte haar van de hemelsche heerlijkheid afscheidt, en ze tot een gewest van weinig orde verklaart naast de onverganklijke regelmaat der hemelen. Van weinig dingen, helaas, is Aristoteles zóó overtuigd als van dit inzicht, dat beneden de maan een rijk van lager waarde be- | |
[pagina 498]
| |
staat, en zoo het woord ondermaansch wellicht niet regelrecht van hem is, de gedachte is het zeker, want hij zweert er bij, dat de maankring een scherpe en onoverkomelijke scheiding maakt in het Heelal: daarboven is het Goddelijke, met een eigen goddelijke stof en de goddelijke cirkelbewegingen; daar beneden bestaat die goddelijke stof niet meer, noch haar schoone beweging, doch aarde, water, lucht en vuur zijn er met hun povere bewegingen naar boven en naar beneden. Die scheiding, waardoor een sterrenchemie al dadelijk vervalt, is een der hoofdtrekken der Aristotelische kosmologie, en spoedig zal men hier toonen, hoe overtuigd Aristoteles ten deze in zijn leer staat. Het Heelal heeft twee streng gescheiden gewesten, ieder met hun eigen aard en beweging, - het is een leerstuk van hem, het bleef een leerstuk na hem, en al beter is thans te begrijpen wat Galileï en Newton te doen hadden, en van wat beteekenis Tycho-Brahé's komeetstudie was. Indien wij over deze dwinglandij voor de geschiedenis der wetenschap terecht klagen mogen, het past ons echter niet zelfs hier aan Aristoteles onze sympathie geheel te onthouden. Bij alle antieke denkers was de hemel een voorwerp van den hoogsten eerbied; ‘een mensch leeft om de sterren te zien’, zei er zelfs een, maar misschien was geen hunner zóó onder de betoovering van de hemelheerlijkheid als juist Aristoteles. Deze geleerde, deze oogenschijnlijk niets dan nuchtere waarnemer en denker, deze schoolsche stelselbouwer, ik waag het te zeggen, was veel meer gevoelsmensch dan hij zelf dacht. Hij hield zich voor een man door verstand alleen in zijn denken geleid, doch hij bedroog zich; hij grondde dat denken op een inzicht door zijn gevoel hem ingegeven, het gevoel voor de pracht van het sterrenrijk, dat, wijl hij het zoo bewonderde, een streng ideaal van orde, en daarmee van goddelijkheid zijn moest. Hij bedroog zich, niet beseffend, hoe zijn gevoel hem steeds meetrok en van te voren reeds dàt deed stellen, wat hij eerlijk meende met zijn verstand enkel als leerstuk af te leiden en te beredeneeren, - maar het was dan een zelfbedrog, waarvoor iedereen een zekeren eerbied zal hebben, die met hem den sterrenhemel bewondert. De grondfout van het inzicht is déze, dat hij de waargenomen en overgeleverde vaste regelmaat tot een volstrekte onveranderlijkheid verheft, en niet den minsten inbreuk op | |
[pagina 499]
| |
die vastheid als mogelijkheid toelaat. Let wèl op, hoe het de regelmaat, de orde, de wetmatigheid van den sterrenhemel is, aan welke hij de leiding van zijn overtuiging geeft. Waarschijnlijk trof hem óók wel de luister der lichtschittering, doch dáárover heeft hij het niet: maar de voortdurende herhaling van zekere eenvoudige bewegingen, die is het, welke hem met aanbidding slaat en hem de goddelijkheid der sterren doet leeren. En in die beweging, in dat stelsel van cirkelvormige bewegingen gedoogt hij niet de minste afwijking, maar altijd was het zóó en altijd zal het zóó zijn. En om die regelmaat is de hemel van goddelijken aard èn naar stof èn naar beweging en moet goddelijk ook de kracht zijn, welke die beweging zóó en niet anders doet wezen. Die goddelijke kracht, men zei het reeds, is van de Godheid, die aan gene zijde van den rand des Heelals - want Aristoteles' Heelal is een eindige bol - die aan gene zijde van den rand des Heelals, dáár waar geen tijd is en geen ruimte, dáár bestaat, en, zelve onbewogen, alle deelen van het Al in beweging brengt en onderhoudt. De Godheid, die niets dan Geest, niets dan Denken is, is als zoodanig de Eerste Beweger: het zij herhaald. En gegeven mogen thans zijn enkele der eigen woorden, waarin hij deze overtuiging uitspreekt, nadat hij meent streng rationeel de leer van een eerste, zuivere goddelijke stof voor den hemel te hebben afgeleid, met zuiver kringvormige banen voor die stof. ‘En het blijkt wel dat de redeneering voor de hemelfeiten getuigt en de hemelfeiten voor de redeneering. Want alle menschen hebben over de goden dezelfde meening, èn vreemden èn Hellenen, zoovelen het bestaan van goden erkennen, klaarblijkelijk daar zij aan het onsterflijke het onsterflijke hechten: want iets anders is onmogelijk. Indien nu er iets goddelijks is - zooàls er dan is - is ook het gezegde over de eerste stof schóón gezegd. En naar menschlijk inzicht gesproken, blijkt dit alles ook voldoende uit de waarneming. Want in al den verstreken tijd heeft, volgens de overgeleverde heugenis, geen enkele verandering zich getoond, noch in den uitersten hemel als geheel, noch in een van de hem eigene deelen in 't bijzonder.’ Men ziet het, Aristoteles steunt op de waarneming en neemt aan, hoe de waarneming over een langen tijd een leer over allen tijd waarborgt, aldus een betreklijk ervaringsoordeel tot | |
[pagina 500]
| |
een volstrekt oordeel verheffend, en een reusachtig voorbeeld gevend van wat men thans noemen zou: empiristische sleur, van dien geestesdraai, die van een gangbare meening een voor altijd onfeilbaar en onveranderlijk inzicht maakt. En dat alles uit bewondering voor de pracht der sterren, gesteund door de overeenstemming met men. En toch was die overeenstemming, al verheugde hij er zich in, voor de men zijner dagen niet groot genoeg! De veelgoderij van dien tijd herkende haar geloof niet in dien Eersten Beweger, in de materie van den Hemel en in de sfeeren der schoolastronomen, en zij zag in Aristoteles een vijand van den algemeen erkenden godsdienst. Althans, men kon een klacht over goddeloosheid gevaarlijk genoeg voor hem maken, dat hij het geraden vond als ruim zestigjarige - één jaar slechts vóór zijn dood - uit Athene te wijken, en den Atheners, naar hij zeide, de gelegenheid te ontnemen om zich, evenals aan Sokrates, wederom aan de wijsbegeerte te vergrijpen. Inderdaad, het zal wel niet de eenige maal geweest zijn, dat Aristoteles, waar hij met de men zijner dagen in hoofdzaak meedacht, door zijn stelselmatige verscherping van zulk een men-inzicht tot een uitkomst kwam, die aan de menigte vreemd en vijandig scheen; het is best mogelijk, dat ook zijn leer van de zonnewarmte haar zondig voorkwam. Want het is wel in die leer, dat Aristoteles blijkt het zeer ernstig te meenen met zijn scheiding van een ondermaansch en een bovenmaansch gewest in het Heelal, en de lezer kan uit dit voorbeeld sterk gevoelen, waartoe een streng en schoolsch denker zich verplicht, zoo hij eenmaal een zeker inzicht als een volstrekt juiste leering gesteld heeft. De bovenmaansche hemel dan is goddelijk, voor altijd blijvend wat hij is, en daarin scherp onderscheiden van de aarde met háár sfeer, die bij háár hoort en tot de maan reikt. De aarde en haar sfeer zijn het gewest van het minderwaardige, veranderlijke, en dit verschil openbaart zich allereerst in de materie boven en beneden de maan. Beneden de maan zijn de vier elementen, aarde, water, lucht en vuur, de elementen door Empedokles in de wetenschaplijke natuurleer ingevoerd en door Aristoteles, schoon met een groote wijziging, overgegenomen. Maar deze aardsche stoffen komen niet verder dan de maan, en boven dit lichaam, tot den uitersten rand des | |
[pagina 501]
| |
Heelals toe, is alles gevuld met een hemelstof, het eerste element, zooals Aristoteles ze noemt, den naam aether evenwel goedkeurend, en dat niets met de aardsche stoffen gemeen heeft. Het is dat eerste element, dat de goddelijke cirkelbeweging heeft, en niet enkel de bovenmaansche ruimte vult, maar ook alle sterren en planeten samenstelt; het is dit eerste element, waaraan die lichamen zijn vastgehecht, ieder in hun eigen hemelschaal - voor de vaste sterren te samen is er één zulk een schaal of sfeer - en dat, door de kracht van den Eersten Beweger gedreven, met een voor iedere schaal eigene snelheid en richting eeuwig ronddraait, de sterren en planeten medesleepend. Zóó is dit eerste element, deze hemelstof, en als Aristoteles die materie op niets van de aarde gelijkend noemt, gebruikt hij niet een oratorische overdrijving, doch hij meent het volkomen, zooals hij het daar zegt. En vooral komt het hem dáárop aan, dat deze hemelstof geen vuur is en niet warm, want vuur is een der aardsche elementen, en warmte een eigenschap van aardsche stoffen. Maar hoe dan met de zon, die voor Aristoteles een planeet is en een eigen sfeer heeft; is het dan niet waar, dat de zon hitte naar de aarde zendt? Gaat Aristoteles zoover om dit feit te ontkennen? Het lijkt er inderdaad wel wat op, maar een volslagen ontkenning is zijn leer niet; de zon blijft de oorzaak van onze warmte, doch zelve is zij niet heet: zij maakt echter, dat aardsche warmte, die vroeger als het ware latent was, wordt uitgescheiden. En wel op de volgende wijze. Dat er warmte door de zon tot ons komt, is een feit, doch het hoe eischt verklaring. Die warmte nu, die er eenmaal is, verwekt in den aardbol een uitdamping, en wel een dubbele: één vochtig en betreklijk koud, en daar naast een tweede, droog en betreklijk warm. De eerste blijft lager hangen, de laatste trekt omhoog en legt zich boven de lucht en het vuur zelfs in den uitersten rand der aardsfeer, als een droge en warme laag, welke onmiddellijk aan het bovenmaansche gewest grenst. Maar dit bovenmaansche gewest, het rijk der goddelijke stof en beweging, is in voortdurende draaing, en schuift en wrijft daarbij tegen die uiterste laag der aardsche sfeer met groote snelheid. Die schuring nu haalt de bestand- | |
[pagina 502]
| |
deelen der laag uiteen, zoodat de vuurdeelen vrij komen, en die laag zich verwarmt met een hitte, welke neerwaarts wordt gejaagd. Maar van alle sfeeren, aan dit gebeuren medewerkend, is het die der zon vooral en de zon zelve, welke het grootste aandeel heeft, wijl háár beweging snel is en zij zelve niet te ver af staat. Deze opvatting over het ontstaan van zonnewarmte door schurende beweging, heeft nederige aardsche ervaringen tot steun. Want wij nemen waar, dat beweging hout doet ontbranden, en dat steen en ijzer samen vuur geven; ook worden voorwerpen door de lucht geslingerd heet, zoodat looden kogels smelten zelfs en dus moet ook de lucht wel heet geworden zijn; zoo is het dan enkel natuurlijk, dat die hoogste laag door de beweging der zonnesfeer gedwongen wordt zich te verhitten en het meest op die plek, waar de zon in haar sfeer geboeid is, - hoewel toch de zon zelf niet heet is: trouwens, zij vertoont zich aan ons wel schitterend en wit, maar niet gloeiend en vurig. - Hoe nu zal de men dier dagen zich tegen zulk een opvatting verhouden hebben? Men bedenke wel, dat de wijsgeer hier spreekt als een vroom man en een veeleischend redeneerder, die zich strengelijk houdt aan de goddelijkheid der hemelsfeeren en daarom dààr geen vuur, een aardsch bestanddeel, dulden wil. Hij achtte zich waarschijnlijk veel vromer dan Anaxagoras, den tijdgenoot van Perikles, die bijna een eeuw vroeger de hemelstof, den aether, niet alleen voor vuur uitmaakte, doch de zon zelve tot een gloeienden steen en een vuur verklaarde, en daarmee groot misnoegen verwekte. Toch, al was er na Perikles veel in het Atheensche denkleven geschied, best mogelijk is het, dat de overgroote men-menigte ook in Aristoteles' tijd volstrekt niet ingenomen was met zijn wijsgeerig-religieuse verklaring, en ze deels te mechanisch, deels te rationeel vond om godsdienstig te heeten naast de volksleer, bij welke de zon kortweg een god was, die licht zond en warmte, zonder nader betoog en mechanisme. Best mogelijk, dat voor haar ook déze leer naar den mutsert rook, en zij ook dáárom aanvechting voelde om zich wederom aan de wijsbegeerte te vergrijpen. Zóó oordeelde wellicht de men dier eeuwen, en de beschaafde man van dèzen tijd...? | |
[pagina 503]
| |
Prof. Jaeger gaf nog niet lang geleden een schoon voorbeeld van wijsgeerigheid in houding tegenover oude theorieën. Hij onderzoekt ze, tracht ze te verstaan, doch lacht er niet om en minacht ze niet: zóózeer is hij overtuigd, dat alle theorie verganklijk is, en ook die van onze dagen aan een later geslacht onvolkomen en misschien wel belachlijk schijnen zal. Toch kost het hier wel moeite zijn voorbeeld te volgen. Want het beroep op de aardsche ervaring van hout en steen, die door wrijving vurig, en van looden kogels, die door de lucht geslingerd zelfs smelten - zoodat dan ook de lucht wel heet geworden moet zijn - lijkt al zeer weinig voornaam redeneerwerk, daar het smelten verkeerd is verstaan, en in al die gevallen wrijving van aardsche stoffen onderling plaats heeft, terwijl men daarboven schuring heeft van hemelstof tegen een aardsche uitwaseming en die hemelstof niets met de aardsche gemeen heeft. Ook lijkt het onhelder, hoe de sfeer of schaal der zon tegen die uiterste laag der aardsfeer schuren kan, waar toch de maansfeer tusschen beiden ligt en aan haar de hittevorming beslistelijk ontzegd wordt. Evenwel, deze onzuiverheden ter zijde gelaten, men ziet, hoeveel Aristoteles over heeft voor zijn afscheiding van het ondermaansche en het bovenmaansche Heelal-deel. En die offervaardigheid toont hij nogmaals, als hij de kometen verklaren moet, - en wel als verschijnsels van de aardsche sfeer, want tot den goddelijken hemel mogen zij niet behooren. Waarom niet? Ik vind het bij hem niet gezegd, doch hoogstwaarschijnlijk gaat hij ook hier met men mee, en beschouwt hij de kometen als grillig-optredende verschijnsels, aan wie men om die grilligheid in het gewest der strenge regelmaat geen plaats geven mag. Overigens legt zijn bericht een lofwaardig getuigenis af van zijn belangstelling in de hemelwaarneming; niemand kan hem hier een te kort in ijver en aandacht van aanschouwen verwijten. Merkwaardig is het bericht ook, wijl het leert, hoe reeds in dien ouden tijd de meening opgeworpen was: een komeet is een planeet, die zich alleen bij lange tusschenpoozen vertoont. Men zal zeggen, het werd Aristoteles gemaklijk gemaakt; hij had enkel een goed beginsel van onzuiverheden in toepassing te reinigen, - maar dat wilde hij nu eenmaal niet: naar de waarne- | |
[pagina 504]
| |
mingen dier dagen was het verschijnen der kometen een te grillig feit; in den hemel hoorden zij dus niet thuis, in de aardsche sfeer moest men hen brengen en hun optreden dáár verklaren. Het valt Aristoteles niet moeilijk om de andersdenkenden met fouten in hun eigen leer te verslaan, en de verklaring, door hem zelven te geven, vindt hij óók wederom spoedig uit het beginsel der dubbele uitwaseming, van welke de droog-warme de bovenlaag der aardsfeer uitmaakt. Die droge uitwaseming kan onder omstandigheden haar vurig bestanddeel door de beweging der hemelsfeeren niet enkel uitscheiden, doch ook verdichten en op zulk een wijze tot gloeing brengen, dat het noch te snel verbrandt, noch te snel uitdooft, terwijl het door méér uitwaseming, van beneden komend, gevoed wordt en allerlei vormen aannemen kan. Geen Aristotelisch leerstuk wellicht heeft zich zóó lang gehandhaafd als dèze theorie der kometen, die wederom opgelegd werd door de principieele scheiding tusschen een ondermaansch en bovenmaansch gewest. Daarom wilde men ze den lezer niet onthouden, en wederom en nu ter laatste male, wijst men hem op Tycho Brahé: zijn kometenstudie van 1577 wierp den hemelmuur van Aristoteles het eerst omver, en de ééne wereldruimte met één soort van wetten in al haar deelen lag van toen af voor den onderzoeker open.
Zóó dan was de kosmos-bouw voor den ouden wijsgeer, die de sterren àl te zeer bewonderde, en met dit beknopt overzicht hield men steeds méér voeling met de chemie, dan den lezer wellicht reeds duidelijk werd. Want niet alleen moet het wel zoo zijn, dat er voor Aristoteles geen zwaarte in den hoogen hemel bestaat - en inderdaad wil hij daarvan niets weten - maar die eene goddelijke stof, dat eerste element, dat het Al daar hoog opbouwde, het laat een leer over de samenstelling bezwaarlijk toe, en zelfs al was er dan zoo iets als samenstelling, met die der aardsche lichamen kon zij niets gemeen hebben, en zij zou ons wel altijd onbekend blijven. Men begrijpt, dat de leering van onzen tijd, met haar inzichten over algemeene gravitatie en de spectraal-analyse, voor Aristoteles volstrekt verwerpelijk zou moeten zijn, en kan daaruit alleen reeds afleiden, hoe een geweldig verschil er moet bestaan tusschen zijn chemie en de onze. | |
[pagina 505]
| |
Maar er is dan toch een chemie van Aristoteles; er is een leer van hem over elementen en saamgestelde stoffen, al beperkt zij zich tot de aarde, en deze leer is de welbekende der vier elementen: aarde, water, lucht en vuur. De wijsgeer verbeeldt zich geen oogenblik, dat hij deze vier grondstoffen zelf ontdekt heeft; integendeel hij kent ze herhaaldelijk toe aan den Siciliaan Empedokles, Perikles' tijdgenoot. Toch, al noemt hij, en terecht, een bepaalden naam voor een man, die deze vier in de wetenschaplijke natuurbeschouwing invoerde, toch schijnt hij ook hierin met men mee te denken, gelijk de Siciliaansche dichter-wijsgeer òòk deed. Zeer waarschijnlijk toch is, dat deze laatste die vier grondstoffen opnam uit de volksfysika, die van alles bevatte, zoowel de ééne stof voor alles, als de vier stoffen, als de deeltjes en de kiemen. De verdienste der wijsgeeren is hier niet zoo zeer, dat zij een zekere gedachte ontdekten, doch dat zij ze als iets belangrijks verstonden en ze aangrepen om ze uit te werken in stelselmatige toepassing op tal van verschijnselen en liefst op alle. Wat de vier elementen aangaat, men vindt zoo iets bij tal van oude volken, en een ontdekker er van kan bezwaarlijk genoemd worden. En te verwonderen is het waarlijk niet, zoo de Jan-en-Alleman reeds in den aanvang der beschaving zich er aan gewend had om vaste stoffen van vloeibare te onderscheiden, en in die vloeibare weder de drupvormige van de dampige, en dan nog eens het vuur voor een eigen soort van stof aan te zien. Hoeveel ervaring, alledaagsche ervaring, kan men niet aan deze onderscheiding vastknoopen, en allereerst déze uiterst gewichtige, den bouw van de aardsche wereld als architektonisch geheel. Zee, rivieren, meeren liggen in vasten grond: aarde is dus de onderste laag; en boven het water rijst de veel ijlere lucht en het vuur streeft het meest naar boven. Een groot denker is niet noodig om dit op te merken, maar een krachtig denker is wel noodig om dit besef stelselmatig te bewerken en te verwerken, met een poging om het vol te houden in tal van bijzondere gevallen, waarin het eerst zonder toepassing schijnt te zijn. Aristoteles dan, die de vier elementen niet uitdacht, doch ze bij Empedokles vond en ook bij zijn eigen leermeester Plato, zoowel als bij het volk, kan ook hierin de filosoof van | |
[pagina 506]
| |
men genoemd worden, maar dan met een zeer groot eigen aandeel in de verwerking der gedachte: inderdaad, het is wel Aristoteles door wiens toedoen vooral die leer een leerstuk in de wetenschap van den ouden tijd is geworden met een gewicht, dat lang na den ouden tijd ook gedrukt heeft, en met een invloed, in de 18e eeuw in de wetenschap nog voelbaar, en die zelfs heden ten dage in het leekendenken en de poëzie nog nawerkt. Ook hier stelt Aristoteles zich tot taak een men-gedachte te verscherpen, door redeneering zoo veel mogelijk vast te leggen, en ze daardoor als het ware voor goed te kanoniseeren. Allereerst vat hij ze op als een welkome bijdrage tot zijn inzicht van het ondermaansche en den bovenhemel. De lichamen en de onzichtbare stof daar hoog in die goddelijke sfeeren, - het werd al gezegd -, hebben één beweging, den eenvoudigen kringloop. Maar de stoffen hier op aarde -, o zeker, men kan een steen omhoog werpen, of langs de aarde of schuin er heen, doch doe niets van dien aard en laat hem enkel naar zijn eigen natuur luisteren; raap hem op en laat hem los: hij zal nooit naar boven, nooit horizontaal, nog minder ooit kringvormig bewegen, doch recht omlaag: zijn natuurlijke beweging is rechtlijnig en omlaag gericht, even goed als voor de hemelsche stof de cirkelbeweging natuurlijk is. En regendruppels vallen recht omlaag, maar damp rijst recht omhoog, vuur eveneens recht omhoog met nog meer aandrang dan damp en lucht: rechtlijnig naar beneden of naar boven is de natuurlijke beweging der aardsche stoffen. En terwijl daar boven geen zwaarte is, kent men hier de stoffen niet zonder zwaarheid of lichtheid: aarde is zwaarder dan water, en lucht en vuur lichter dan de twee andere: zoo is hun natuur. Dit alles kan Aristoteles zonder bezwaar in zijn kosmologie inlijven, maar de vraag blijft over: zijn die vier elementen der aardsche stoffen wel de eenigen? Kan er niet een ander nog zijn, dat steeds aan de ervaring ontging; hoe kan men zich tegen zulk een tekort der waarneming waarborgen? Het menschlijk waarnemingsvermogen is begrensd, en toch verlangen wij een degelijken grondslag voor onzen kosmosbouw; wàt, zoo ineens er een nieuw element gevonden werd, of iemand u kon overtuigen, dat er van die vier één of meer | |
[pagina 507]
| |
moesten vallen; inderdaad waren er reeds, die dat wilden: hoe kan men dat gevaar ontgaan? Hoe? Door strenge redeneering. Plato gaf al iets van dien aard, maar Aristoteles is daarmee niet tevrêe, en zet zich aan de taak om een betere te verstrekken. En het schijnt dienstig, zijn betoog den lezer nagenoeg geheel voor te leggen, om hem te doen gevoelen, hoe een gedachte bij den wijsgeer tot een leerstuk verwerkt en vastgelegd wordt. ‘Daar wij nu de beginselen der waarneembare dingen zoeken, en dezen tastbaar zijn, en tastbaar datgene is, waarvan de waarneming de aanraking of tasting is, is het duidelijk, dat niet alle paren van tegengestelde eigenschappen der materie stofsoorten en beginselen maken, doch alleen zij die voor het tasten gelden, want ook deze eigenschappen verschillen onderling naar tegenstelling zoowel, als naar tegenstelling volgens den tastzin. Daarom dan ook maakt noch witheid noch zwartheid, noch zoetheid noch bitterheid, en evenmin een der andere paren van tegengestelde eigenschappen der waarneming een stof tot element... Vooreerst nu moet men in het tastbare onderscheiden, welke de eerste verschillen en tegenstellingsparen zijn. Deze paren nu naar den tastzin zijn de volgenden: warm-koud; droog-nat; zwaarlicht; hard-zacht; kleverig-broos; ruw-glad; dicht-fijn. Van dezen nu zijn zwaar en licht actief noch passief, want zij worden niet daarom aangeslagen voor wat zij zijn, wijl zij op iets anders werken of door iets anders een invloed ondergaan. De elementen echter moeten onderling actief en passief zijn, want zij mengen zich en gaan in elkander over. Warm en koud echter en droog en nat zijn deels actief en deels passief naar ieders meening; warm toch is datgene, wat het gelijksoortige vereenigt; immers, wat men afscheiden van een stof noemt, en wat door het vuur heet te geschieden, is de vereeniging van het gelijksoortige, want het ongelijksoortige wordt dan weggenomen. De koude nu is datgene, wat zoowel het gelijksoortige als het ongelijksoortige samenbrengt. Vloeibaar [of nat] is dat, wat niet door een eigen grens begrensd wordt, hoewel het begrensbaar is; droog [of vast], wat een eigen grens heeft, maar moeilijk door iets anders te begrenzen is. Het fijn-poederige en het dichte, het taaie en het broze, het harde en het weeke, en de andere verschillen bestaan uit | |
[pagina 508]
| |
de reeds genoemden; daar toch het vermogen om iets te vullen tot het vloeibare behoort, wijl het licht begrensbaar, maar zelf zonder grens zijnde, zich aansluit bij de zaak, waarmee het in aanraking is...; alle verschillen worden teruggebracht tot die eerste vier, en die vier niet tot een geringer aantal; want noch is warm zoo iets als vloeibaar of als vast; noch vloeibaar zoo iets als warm of als koud, noch vallen koud en vast onder elkaar, noch onder warm en vloeibaar, zoodat noodwendig die vier verschillende kenmerken [de eenigen] zijn. Daar er nu vier grondeigenschappen bestaan, en er van vier dingen zes koppelingen mogelijk zijn, doch men de leden van een zelfde tegenstellingspaar niet aaneen koppelen mag (want onmogelijk kan het zelfde ding èn warm èn koud zijn, of ook tegelijk vast en vloeibaar), zullen er klaarblijkelijk vier koppelingen van die grondeigenschappen wezen: van warm met vast en van warm met vloeibaar, en anderzijds van koud met vast en van koud met vloeibaar. En dezen vier volgen naar rede de enkelvoudige lichamen der ervaring: vuur en lucht en water en aarde, - want het vuur is heet en droog, de lucht heet en vloeibaar, het water koud en vloeibaar en eindelijk de aarde koud en droog, zoodat redelijkerwijze de grondeigenschappen over de eerste lichamen verdeeld zijn, en het aantal der laatste volgens de rede zoo is.’
Het was van belang den lezer deze gewichtige beschouwing in een zooveel mogelijk getrouwe nabootsing van des wijsgeers eigen woorden te toonen, èn om haar geschiedkundig belang èn als staal van Aristoteles' eigen redeneertrant, al bevat dit brok gegevens, waarop de lezer nog niet voorbereid was. Vooral zal hem getroffen, wellicht zelfs verbijsterd hebben, het optreden van warmte en koude beiden, en niet als iets bijkomstigs, doch als een hoofdzaak, waarmee de gansche redeneering staat of valt. Het is zeker niet Aristoteles alleen, die naast warmte ook koude als grondeigenschap, of, men zou haast zeggen, natuurkracht zelfstandig aanneemt; de gansche antieke natuurbeschouwing doet zoo, en is zeer geneigd om alle eigenschappen en toestanden, die naar ons zeggen een graad toelaten, zich in paren van tegenstellingen te denken, terwijl ieder lid van dat paar als het ware een kracht | |
[pagina 509]
| |
is. Niet enkel warm en koud vindt men zoo beschouwd, doch ook snel en langzaam, en zwaar en licht, en zelfs zoet en bitter, en vol en leeg. Bevreemd heeft het den lezer wellicht óók, dat Aristoteles een afleiding zoekt van de elementen, en tevens hun veranderlijkheid, hun overgang in elkander, op den voorgrond plaatst. In dit opzicht nu was hij wel niet oorspronkelijk, want ook de gewone man laat vast in vloeibaar overgaan en Plato deed het zelfde, maar moest hij toch rechtuit stelling nemen tegenover den wetenschaplijken stichter der vier-elementen-leer, tegenover Empedokles, die, hoe vreemd het ook schijnen moge, juist die zelfde vier elementen onveranderlijk achtte. Er kan dáárop hier niet verder worden ingegaan, doch wel valt nog op andere trekken van het voorgedragen brok te wijzen. Dat er een sterk methodisch verlangen achter steekt, is wel terstond duidelijk: de behoefte om door scherp redeneeren een zeker besluit logisch te bereiken, een sterk formeele neiging komt in de hoofdlijnen van het betoog wel aan den dag. Doch men kan niet nalaten op te merken, dat in vele bijzonderheden de logika minder ontzien wordt. Want al dadelijk, de redeneering speelt met een woord, dat zoowel voor vast als voor droog moet dienen, het woord xêron, met de zonderlinge uitkomst, dat aarde en vuur beiden xêron zijn, terwijl men toch vuur bezwaarlijk vast noemen kan, zelfs al mocht een vlam een eigen grens hebben. Ook lijkt het zelfs in een antiek zonderling om aan zwaarte alle activiteit te ontzeggen - de balans reeds leert wel anders -, en al moet men een uitnemend verstand begroeten in de herleiding van zulke eigenschappen als taai en broos, hard en week, tot vast en vloeibaar, wij moeten dat verstand weer vrij onhelder noemen, waar het 't vuur alleen tot een zekere vereenigende kracht verklaart, onder de bijvoeging, hoe het vuur de vreemde bestanddeelen wegneemt: het zou dan toch ook scheidend moeten zijn, en inderdaad gold in de renaissance-tijden als een stelling der aristotelische school, dat het vuur het gelijksoortige vereenigt en het ongelijksoortige scheidt; deze definitie had ook hier moeten staan en een zekere onhelderheid in denken is dus alweer niet te ontkennen. Men leert Aristoteles in dit brok als natuurfilosoof en wel als chemisch filosoof van twee kanten kennen: als den man, | |
[pagina 510]
| |
vol begeerte om streng methodisch, formeel scherp te redeneeren, maar óók als den gevaarlijken dialecticus, voor zijn doel allerlei steunargumenten aangrijpend, die er wel zoo wat op lijken, en het met de zuiverheid dier bijargumenten niet te nauw nemend, - en toch steeds op den toon van een, die van de strengheid zijner betoogen vast overtuigd is. Alles te samen kan men ook dit brok beschouwen als de schoolsche verscherping van een men-gedachte, die zeker een rijke gedachte was, en als eerste greep naar een chemischfysische leer zelfs een vruchtbare gedachte, doch die liever een greep had moeten blijven, en zeker beter dienst deed in den min of meer poëtisch-vagen vorm, door Empedokles haar gegeven; die ook meer nog den aard van een vruchtbare greep behield bij Plato, al wilde ook hij ze op zekere wijze door afleiding vastleggen, - en die liever nooit formeel verscherpt had moeten worden, tenzij dan om het onhoudbare van de greep als streng leerstuk te openbaren. Maar ook zonder Aristoteles, schijnt het wel, ware dit leerstuk gekanoniseerd. De oudheid is als het ware verliefd geweest op de vier elementen, en hoeveel moeite zij haar ook gaven, hoezeer zij haar denken wringen moest om ze te handhaven, hoezeer zij zelf al behoefte gevoelde om ze met bij-theorieën aan te vullen, - Aristoteles zelf doet daar al aan -, ze loslaten, dat kon zij niet, en gelijk reeds gezegd werd, tot diep in de nieuwere tijden heeft die leer de menschen nog bekoord.
Voor Aristoteles zelven was wellicht echter de grootste verleiding gelegen in haar mogelijkheid om de stofwereld van het ondermaansche nog eens tot een gansch andere dan de heerlijke hemelwereld te doen stempelen.
Ch.M. van Deventer. |
|