De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Een portret van Vesalius door Titiaan?Ter gelegenheid van de Vesalius-herdenking in Januari 1915 zijn er in ons land verschillende bijdragen tot de kennis van den grooten anatoom en zijn werk geleverd, en de Heer J.G. de Lint te Gorkum heeft toen in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, ook een artikel Over de portretten van Vesalius gepubliceerd, dat van veel kennis en speurzin getuigde. Toch is, naar ik meen, de schrijver er in die beschouwing niet toe mogen geraken, met voldoende stelligheid een geschilderd portret van Vesalius aan te wijzen. Hijzelf geeft trouwens te verstaan, dat het laatste woord in deze materie nog niet gesproken is. In verscheidene musea vindt men portretten, welke Vesalius heeten voor te stellen, portretten echter, die onderling zulke belangrijke verschillen vertoonen, dat zij onmogelijk een en dezelfde persoon zouden kunnen weergeven. En één onaanvechtbare beeltenis vindt men daaronder niet. Slechts van één portret, en een niet-geschilderd, zoo stelt de Heer de Lint voorop, staat het onomstootelijk vast, dat het den grondlegger der menschelijke anatomie voorstelt, namelijk datgene, wat gevonden wordt in zijn Humani corporis fabrica. Het is een houtsnede, vrijwel zeker door zijn voortreffelijken medewerker, Jan Stephan van Calcar geteekend, en 1542 gedateerd. De Heer de Lint geeft dan de kenmerken van het daarop weergegeven gelaat. De neus heeft een eigenaardige, dopvormige punt. De mond is fijn besneden en door een smallen knevel beschaduwd. De | |
[pagina 479]
| |
oogen staan schrander en geven den indruk van groote wilskracht, wat nog verhoogd wordt door den ietwat hoekigen vorm der wenkbrauwen. Het voorhoofd is hoog en vertoont sprekende knobbels, terwijl de inplanting van het haar aan weerszijden boven de slapen terugwijkt. De baard is vol en vierkant geknipt. Ik zou hier nog aan toe willen voegen, dat tusschen de knobbels boven de wenkbrauwen een diepe, loodrechte geul ligt, dat de achterschedel ongewoon zwaar geformeerd is, en dat het wit van de oogen opvallend sterk spreekt, als bij iemand die met de oogballen rollen kan. Verschillende vroegere beschrijvers van dit portret vermelden nog als bizonderheid, dat Vesalius boven het rechteroog er een kleine moedervlek op vertoont. De Heer de Lint echter, wil aan dat zwarte vlekje geen beteekenis gehecht zien. Naar zijn meening moet, ter verklaring hiervan, het karakter van een houtsnede in het oog gehouden worden, ‘waarbij men toch al zoo groote bewondering moet hebben voor de wijze, waarop grootere en kleinere, dikkere en dunnere lijntjes uitgespaard worden, door het omringende hout weg te snijden’. Er kan, zoo meent hij, bij de bewerking licht een harder puntje in het hout blijven staan. En het feit, dat tal van latere gegraveerde Vesalius-portretten, die toch alle naar dit voorbeeld gevolgd werden, het bewuste vlekje niet vertoonen, bewijst volgens hem, dat men aan dit kenteeken geen waarde mag hechten. De eerste opmerking van den scherpzinnigen schrijver acht ik bedenkelijk. De tweede nog bedenkelijker. Het bedoelde portret is een oorspronkelijk document, dat niet uit latere, willekeurige interpretaties, maar in zijn eigen aard beoordeeld moet worden. Men kan nooit, aan welke transposities ook, meerdere waarde hechten dan aan de geschiedbron zelve. Maar wat de eerste opmerking betreft, het plekje in de houtsnede zou bezwaarlijk een hard plekje in het hout kunnen zijn, dat was blijven staan. Een houtgraveur kiest zich geen houtsoort, waarin zulke harde plekjes voorkomen. En inderdaad is het ook juist technisch niet wel denkbaar, dat midden in een partij wit, die niet met het burijn, maar gewoonlijk met een guds of beitel gulweg weggehakt wordt, een zwart drukkend stukje, dat dan, als het ware, gelijk een zuiltje in een | |
[pagina 480]
| |
vallei zou staan, overbleef. Maar buitendien bestaat het zwarte plekje op deze prent uit vijf, met het burijn scherp uitgesneden puntjes, zoodat het wel degelijk met opzet en zorg uitgespaard werd. Hier komt nog iets bij. Wanneer men het zwarte plekje voor een toevalligheid zou willen of kunnen houden, dan ware het toch ten eenenmale ondenkbaar, dat twee houtsneden, terzelfder tijd uit twee verschillende houtblokken gesneden, tot precies dezelfde toevalligheid aanleiding zouden hebben gegeven. Want iets wat de Heer de Lint schijnt te hebben voorbij gezien, is, dat het kleinere portret van Vesalius, dat in dezelfde eerste uitgave van zijn Fabrica voorkomt, waar hij op de groote titelprent een sectie demonstreert, eveneens, al is het op de veel kleinere schaal niet zóó duidelijk, boven de wenkbrauw het zwarte puntje vertoont. En nog sterker: Het schijnt dat de kop van Vesalius in deze prent niet voor sprekend genoeg gehouden is. Althans werd in de tweede uitgave van de Fabrica (1555) de titelprent opnieuw gemaakt, en dat wel nog eens in geheel dezelfde compositie, maar met een anderen en veel duidelijker uitkomenden kop van Vesalius er in. Die nieuwe kop nu is niet bloot naar de grootere houtsnede genomen, maar hij vertoont, veel nadrukkelijker nog dan op die grootere prent, het merkteeken boven de wenkbrauw. Als er vroeger een of zelfs twee keer een willekeurig zwart plekje in het voorhoofd was gekomen, zou een houtgraveur dat in een nieuw portret niet zoo duidelijk weder hebben geaccentueerd. Vesalius leefde nog, toen deze tweede uitgave in het licht ging, hij moet van het verbeterde portret geweten hebben, en er bestaat alle reden, om deze, zoo kennelijk als een correctie aangeboden, afbeelding voor een bizonder nauwkeurig signalement van den schrijver te houden. Men heeft dus in elk geval te constateeren, dat drie oorspronkelijke portretten van Vesalius, alle bij zijn leven in zijn eigen boek verschenen, hetzelfde kleine herkenningsteeken vertoonen. Hieruit mag wel met stelligheid worden afgeleid, dat Vesalius' gelaat op die plaats een moedervlek, puist, wrat of lidteeken vertoond heeft. Met alle reden dan ook, hebben vroegere schrijvers hierin een vast uitgangspunt voor identificaties gezocht. Geen der geschilderde portretten echter, waarin men op meerderen of minderen grond de trekken van den | |
[pagina 481]
| |
anatoom heeft willen onderkennen, vertoonen dit bizondere teeken. En reeds daarom alleen bestaat er reden, hun authenticiteit te wantrouwen.
Onafhankelijk nu van de in deze reeds betreden wegen, ben ik nog eens op zoek gegaan naar een geschilderd portret van Vesalius, dat naar het leven geschilderd zou kunnen zijn. En ik heb daarbij aanvankelijk gebruik gemaakt van de volgende these. De anatoom was, door het samenwerken aan zijn groote boek, van nabij bekend met Jan Stephan van Calcar, die hem dan ook voor de groote houtsnede in zijn boek zal hebben geteekend. Calcar was echter tevens een gevierd portretschilder. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij Vesalius dan ook wel eens in olieverf geconterfeit heeft. Doch hoè naar zulk een portret, indien het bewaard mocht zijn gebleven, te gaan zoeken? Mij dacht, op deze wijze. De portretten van Jan van Calcars hand geleken in schilderwijze veel op die van zijn leermeester Titiaan. Goltzius getuigde reeds, dat hij de portretten van den leerling voor werk van den meester zou houden. Misschien was het een in dien tijd in zwang zijnde soort van lofspraak, maar van Mander vertelt, hoe de schilders te Napels tegen Goltzius zeiden, dat Calcars ‘handelinghe die van Titiaan soo eygentlijck gelick is, datse den Const-verstandigen van der Weerelt niet soude weten t' onderscheyden’. Mogelijk is het dus, dat er nog portretten door van Calcar op Titiaans naam staan. Het portret van Van Calcars hand in het Louvre, dat men vroeger voor een afbeelding van Vesalius hield, maar dat den Keulenaar Melchior von Brauweiler voorstelt, werd ook langen tijd voor een Titiaan gehouden. Het leek daarom wel de moeite waard, eens na te gaan, of er onder de op Titiaans naam staande portretten, niet een beeltenis voorkomt, die aan Vesalius doet denken. Met dit oogmerk bladerend in het Titiaan-boek van Oscar Fischel uit de bekende, handzame serie Klassiker der Kunst, dat eenige honderden afbeeldingen biedt, werd mijn aandacht al spoedig getroffen door een befaamd schilderij in het Weensche Hofmuseum, waarin men reeds op het eerste gezicht een zoon van het Noorden zou zien. En bij nader beschouwing bleek dit stijlvolle conterfeitsel een steeds meer op- | |
[pagina 482]
| |
vallende gelijkenis met de, uit de houtsneden bekende, trekken van Vesalius te vertoonen. Het schilderij wordt een portret van Benedetto Varchi genoemd, maar de identiteit staat allerminst vast. Ten eerste heeft de afgebeelde in zijn type niets van een Italiaan en ten tweede was Varchi (geb. 1502) om en bij het midden van de eeuw, toen het portret moet ontstaan zijn, stellig ouder dan de hier voorgestelde, dien men voor een dertiger zou houden. Morelli zegt, dat eerst in 1783 aan Varchi gedacht is. Het vermoeden scheen te berusten op een gravure van Francesco Allegrini (1729-1773), die echter geenszins teruggaat op dit portret van Titiaan, en er overigens maar een zeer vage overeenkomst meê verraadt. Crowe en Cavalcaselle noteeren dan ook: not proved to be B.V. Niemand gelooft tegenwoordig eigenlijk, dat men dezen man in het schilderij heeft te zoeken en de verworpen toeschrijving behoeft ons dus niet in den weg te staan. Maar nu de gelijkenis van het schilderij met Vesalius. Al de kenmerken, die de Heer de Lint in het authentieke houtsneê-portret aanwijst, evenzeer als degenen, die ik er nog bij mocht voegen, vinden wij hier terug. De eigenaardige neus. De fijn besneden, door een dunnen knevel beschaduwde mond. De oogen met het sterk sprekende wit. (Crowe and Cavalcaselle zeggen van het schilderij: ‘The glance of the eye is lively and bold’). De hoekig opgetrokken wenkbrauwen. Het voorhoofd met de sprekende knobbels en de loodrechte geul boven den neuswortel. De volle en vierkant geknipte baard. En vooral ook de sterk geprononceerde achterschedel. Van belang is tevens nog om op te merken, dat de eigenaardige inplanting van den baard onder den mond, de teekening van het opvallend kleine oor, en de onder den baard zeer vooruitstekende kin hier geheel met de standaard-afbeeldingen in houtsneê overeenstemmen. Wie vooral het, als een gecorrigeerd portret te beschouwen, kopje uit de titelprent van 1555 naast de afbeelding van het Hofmuseum-schilderij legt, moet dadelijk door de onderlinge gelijkenis getroffen worden. Bij een opvallend onderscheid tusschen de houtsnede en een beweerd geschilderd portret van Vesalius heeft E. Turner vroeger eens gepleit: ‘Les deux visages présentent la diffé- | |
[pagina 483]
| |
rence énorme, qui ne peut manquer d'exister entre une gravure de bois, faite à la hâte et un tableau minutieusement achevé’. Hier vindt men zulk een verschil tusschen gravure en schilderij in grondtype en bizonderheden niet. Ik heb mij veertig jaar lang met portretten en portret-gelijkenissen beziggehouden, maar ik heb zelden sterker overeenkomst tusschen een kleine houtsneê en een geschilderd portret kunnen constateeren. Maar nu de plek boven het oog, die de Heer de Lint, naar ik heb aangetoond ten onrechte, als een herkenningsteeken liet vallen, en die op geen der tot nog toe voor een Vesalius-portret gehouden schilderijen voorkomt! Op de beeltenis in het Hofmuseum treft men haar zeer bepaaldelijk aan. In de groote fotografie van Bruckmann ziet men duidelijk, door de schaduw die er over heen wipt, iets wat het meest op een loodrecht lidteeken gelijkt. En toch biedt zich hier, oppervlakkig beschouwd, één bezwaar. Op de houtsneden staat de vlek boven het rechteroog, - hier boven het linker. Echter vervalt dit bezwaar aanstonds wanneer men in aanmerking neemt, dat de koppen waarschijnlijk op de houtblokken zelf naar de natuur of van een naar de natuur gemaakte teekening genomen werden, waardoor zij dan op de afdrukken vanzelf omgekeerd te zien kwamen. Wanneer dus Vesalius, zooals op het bewuste schilderij, een lidteeken boven het linkeroog had, dan kwam zich dat op de afdrukken van de houtsneden aan de verkeerde zijde vertoonen.
Toch ware ook tegen dit laatste nog iets in te brengen, dat ik, al moet deze kwestie dan nog wat omstandig bekeken worden, hier niet onbesproken wil laten. De geleerde prentenkenner Paul Kristeller heeft indertijd te Stockholm een teekening gevonden, waarin hij bepaaldelijk meent, een eerste ontwerp van Jan van Calcars eigen hand voor de titelprent van de Fabrica te kunnen aanwijzenGa naar voetnoot1). En die teekening vertoont de bekende compositie niet omgekeerd. Ik moet evenwel bekennen, dat het betoog van Kristeller mij verwonderlijk zwak lijkt. Met de door hem zelf uitgesproken meening, dat Calcars teekeningen voor deze hout- | |
[pagina 484]
| |
sneden waarschijnlijk ‘direkt auf den Stock aufgetragen’ werden, komt hij al dadelijk in conflict. Of zou Calcar een eerste ontwerp zùs en de teekening op het blok dan in spiegelbeeld daarvan hebben gemaakt? Dit is toch waarlijk niet aan te nemen. Verder moet Kristeller, om zijn toeschrijving plausibel te maken, Calcar's wijze van vorm-aanduiden en zijn gansche manier van teekenen op papier radicaal doen afwijken van wat van Mander ons over zijn teekentrant vertelt en wij uit zijn verdere werk weten. Ook zijn er bizonderheden in de teekening, die veel meer aan half precies, half heel vrij copieeren van den houtsneê-afdruk dan aan spontaan inventeeren doen denken. Om te staven, dat ik dit geenszins losweg en pour le besoin de la cause beweer, een enkel trekje. Op de houtsnede wordt het onderbeen van de bukkende figuur onder de tafel afgesneden door het daarvóór uitgestrekte been van den zittenden man. Op de teekening is het been van den zittenden man, zooals Kristeller zelf opmerkt, meer naar voren gelegd. En nochtans houdt het onderbeen van den bukker juist zoo midden in de scheen op, alsof het been van den zitter er wèl, evenals op de houtsnede, het onderdeel van bedekt hield. Des bukkers been zweeft nu van onderen met een stompje in de lucht. Dit lijkt mij een zeer sterke aanwijzing, dat de teekening later naar de houtsnede gemaakt moet zijn. Ook is op deze vermeende ontwerpschets de geheele rechtergrens niet, zooals dat juist bij een schets voor een compositie verwacht mag worden, globaal besloten. Zij is zwevend en draagt de kenmerken van in onderdeelen nageteekend te zijn. Verder blijft het over het algemeen opmerkelijk, dat, terwijl de composities van de teekening en de houtsnede op belangrijke punten afwijken, vele onderdeelen, als oversnijdingen van lijnen en detailleering van koppen en kleederplooien, zoo volkomen kloppen. Wanneer de teekening, met de bedoeling er in te veranderen, naar de houtsnede gemaakt werd, is dit alleszins verklaarbaar. Wanneer zij als een eerste ontwerp zou moeten worden beschouwd echter niet. Om deze en andere redenen veroorloof ik mij dus bepaaldelijk de teekening uit Stockholm niet als een ontwerp voor het titelblad van de Fabrica te beschouwen, maar als een misschien in Holland vervaardigde transpositie er van. Haar waarde als getuige in het geding vervalt hiermede. | |
[pagina 485]
| |
Er valt aan het schilderij in het Hofmuseum nòg een bizonderheid op te merken, die met de groote houtsnede zeer wel strookt. Op die prent uit de Fabrica namelijk vertoont Vesalius een eigenaardig gebouwde hand, week en kussenachtig en met fijne, ronde vingers, die wat los, als worstjes, aan de middelhand schijnen te zitten. Datzelfde vindt men bij de linkerhand op het schilderij. De wijsvinger zit daar evenzoo met een kneep aan de fijne maar gevulde middelhand vast, als de pink dat op de houtsnede doet. Men kan hierin dus een bevestiging van mijn identificatie zien.
Zou dit portret nu, wanneer het, zooals ik meen, werkelijk Vesalius voorstelt, in plaats van, zooals wordt aangenomen, door Titiaan, om die reden door van Calcar geschilderd moeten zijn? In geenen deele! Ik ben, aan de hand van een bruikbare these, op zoek naar een van Calcar, in het werk van Titiaan gaan snuffelen, omdat ik er niet in de eerste plaats aan gedacht had, dat deze zelf den beroemden anatoom kon hebben geschilderd. Maar nu ik zoodoende een nooit als Titiaan betwijfeld portret heb aangetroffen, dat een markante gelijkenis met Vesalius aanwijst, zou ik er daarom niet aan denken, dit schilderij naar van Calcar te willen duwen. Een relatie trouwens van Vesalius met Titiaan is op zichzelf verre van onwaarschijnlijk. Op allerlei wijze kunnen de twee mannen met elkaar in aanraking gekomen zijn. Zij moèten elkaar bijna gekend hebben. Toen Vesalius in 1543 in Venetië kwam, om er over anatomie te lezen, ging zijn roep hem daarheen al vooruit. Een kleiner geschrift van zijn hand met zes houtsneden door van Calcar had er reeds in 1538 het licht gezien. Titiaan was in 1543 in de lagunenstad volop in zijn werk en interesseerde zich levendig voor de ontleedkunde. Door die belangstelling van den echten renaissance-schilder in deze wetenschap alleen al, maar tevens door zijn leerling van Calcar zelf, lag een contact met den grooten anatoom voor de hand. En buitendien onderhield hij voortdurende betrekkingen met Nederlanders. Van Mander teekent Titiaan als ‘hebbende eenighe Nederlanders in huys gehouden werckende’. En juist in dat jaar 1543, toen Vesalius zijn intreê als docent | |
[pagina 486]
| |
binnen Venetië deed, was de groote schilder bezig, om voor een in Venetië genaturalizeerd Nederlander, den koopman Giovanni d'Anna, een groot werk uit te voeren. Overigens heeft men zich reeds vroeger Titiaan wel als portretteur van Vesalius gedacht. Een bekend schilderij van hem uit de Pitti heet, al zij het dan ook stellig ten onrechte, den anatoom voor te stellen. Het is mogelijk, dat in deze toeschrijving nog een vage traditie meespeelt, die dan alleen het etiket op een verkeerd schilderij het verdwalen.
In het geciteerde opstel van den Heer de Lint zegt deze van de in elk geval authentieke houtsnede: ‘Het portret geeft ons de beeltenis van iemand met een zeer karakteristiek uiterlijk, zoodat men a priori zou zeggen: “van zoo iemand kan geen twijfelachtig portret bestaan; heeft men hem eens gezien, dan herkent men hem terstond”.’ Ik ben dit met den schrijver eens, en toen ik, met de voorstelling van de houtsneden in mijn hoofd, de afbeelding van het Hofmuseumschilderij voor mij kreeg, meende ik dan ook op slag, daarin Vesalius voor oogen te hebben. Toch moet men in zulke dingen niet te snel willen concludeeren. Het is verscheiden jaren geleden, sinds ik dien eersten indruk kreeg, en ik heb bijna gehoopt, dat sedert dien een ander, onafhankelijk van mij, zijn aandacht eens op de zaak mocht laten vallen. Nu dit echter blijkbaar niet gebeurd is, en een weder opnemen van het geval mijn vroegere meening niet heeft kunnen wijzigen, verstout ik mij, met eenig vertrouwen, deze identificatie, benevens het volle relaas van mijn overwegingen, aan het oordeel van belangstellenden voor te leggen.
Jan Veth. |
|