| |
| |
| |
Van keizers en koningen.
For God's sake let us sit upon the ground, And tell sad stories of the death of kings.
Shakespeare, Richard II. III, 2.
De keizers raken uit den tijd, voor het oogenblik.
In wezen zijn zij wel onvergankelijk, want wie kan zich een toekomst denken die niet, hoe verweg ook, eenmaal ergens zou brengen tot een punt, waar de sterksten weer worden omhooggestooten boven de massa uit, en nieuwe heerschersgeslachten stichten, voorbestemd om op hun beurt eens weer teniet te gaan in de verstarring en het van binnen voortwoekerend verval aller erfelijke macht. Maar voor de laatgekomenen der oude dynastiën is het heden verdonkerd. De laatste der Westersche keizers uit de twintigste eeuw heeft kortgeleden in ballingschap bruiloft gevierd; en schijnt zijn voorbereidselen te willen treffen tot een vreedzaam en genoeglijk levenseinde, een late bloei van geluk als het kan, geluk waar zich toch altijd wel de wrange nasmaak mee zal mengen van verloren grootheid.
Hoe menig vorstenlot moet zijn ten eind geloopen in vereenzaming en ontgoocheling, meestal verzwegen. Wilhelm II zwijgt niet, maar werpt de wereld zijn gedenkschriften toe, - een geduldig aan elkaar geregen kralenketting van kleine verontschuldigingen, kleine aanklachten en kleine betreuringen zonder dat ooit de versmelting tot een vast geheel werd bereikt. Uit den chaos van beelden en herinneringen, die een verbrijzeld verleden om hem heen verstrooid liet liggen, grijpt hij telkens iets beet en tilt het voor eigen oogen en voor die
| |
| |
van zijn lezers omhoog om het snel weer te laten vallen, en zijn hand uit te strekken naar een ander brokstuk van de scherven.
Een groote en zachte deernis, alle oordeel omsluierend, is het wat allermeest nablijft uit de lezing van dit boek, deernis voor den mensch, die door zijn wezensaard gedwongen werd om binnen zoo engen cirkel den naschijn van een voorbijen tijd, en zijn eigen opgang en ondergang daarin, te aanschouwen. Drift of ontroering sleepen hem op geen enkele bladzij mee, en tot welk een gezuiverd hoog inzicht had juist die koele blik hem kunnen verheffen, - maar zijn eenige hartstocht is de hartstocht der retrospectieve verklaring. Nauwkeurig houdt hij boek er van, hoe in de glijding der dagen en jaren de veranderingen elkaar volgden, ernstig naspeurend waar ooit fouten werden begaan of kansen verzuimd, waar soms een onvoorzichtig woord te vroeg of een verzoenende daad te laat kwam. Hoe werd toch het wereldgebeuren tot dien woesten stormloop opgezweept, - en alles tegen hem zich keerend? Neen, drift is er nergens, hoogstens een gemelijk zelfbeklag, dat de soms afmattende optelling van personen en feiten doortrekt. Tusschen de veelheid der gebeurtenissen verschuift langzaam, als een rondedans van statige marionetten, de rij der wisselende rijkskanseliers, allen wijs naar de mate van hun verstand, allen van goeden wille, en allen machteloos om met hun handen een waterval tegen te houden. Zoo vele anderen bewegen nog daarnaast, vreemde vorsten of dwingelanden in het klein aan zijn eigen hof, met ruwe of domme vingers vaak ingrijpend in het wijs bestier van den aan een constitutie gebonden monarch, buiten zijn schuld. En schuld moet er toch bestaan, menschenschuld, - waar valt zij eigenlijk aan te wijzen? Het is een zoeken zonder rust of einde, en gedoemd tot niet-vinden. Als een arm vliegje ziet men hem die zoo zoekt, stuiptrekkend in het web van dien genadeloos voortwerkenden wever, den wereldgeest. En zoo bevangen in eigen wee, zoo vol van de vraag hoe toch dit weefsel hem verstrikte, dat nooit even het reddend uitzicht voor hem opengaat, waarvan men hem zoo graag den troost
zou gunnen. Want als de door een spinneweb verlamde vlieg ook maar eenmaal, hoe vluchtig ook, oog krijgen mocht voor het grootsche en wondere samenstel van het moordnet dat
| |
| |
haar omsnoert, zou zij toch voor dat enkele oogenblik boven alle angst en pijn uit zijn.
Maar aan Wilhelm II bleef deze verlossing ontzegd. En achter zijn grijzend hoofd, vol ijver gebogen over de schrijftafel te Doorn, zijn nerveus-bezige handen, in onbewuste hardheid zijn eigen vonnis bedachtzaam overleverend aan het nageslacht, doemen schaduwen op van vroegere keizers en koningen, ook schrijvend maar hoe anders... De nevelige gestalte van een nog jongen man, tenger en huiverig neergehurkt op den naakten grond, met oogen verdwaasd van wanhoop uitstarend in het zwarte ledig - Richard II zooals Shakespeare hem schiep, als kind al tot koning gezalfd, maar zijn leven lang meer overheerscht dan zelf regeerend, voor éen eigen fout tienmaal de schuld van anderen boetend, en misschien enkel in het vermogen om te lijden tot een mensch volgroeid. Eigenlijk schrijft hij niet, dadenschuw tot het laatst, alleen zijn verbeelding wenscht zich de geheele aarde om in haar stof met zijn tranen een merkteeken te mogen laten van zijn leed, zooals de regendruppels grillige figuren tikken in het vochte zand. Allengs bevolkt zich het ledig voor zijn oogen, en iets van de kille beklemming, waarmee het hem omhulde, wijkt. Een somberen stoet ziet hij voorbijtrekken van doode koningen, velen gesneuveld in eerlijken strijd, anderen vermoord door open haat of veinzenden liefde-schijn, enkelen gestorven in wilde angsten, opgeschrikt door de spooksels van zelf-begane misdaden. Als een draaikolk waardoor hij zich voelt ingezogen, beweegt daar vóor hem het noodlot van allen die onder een kroon gebukt gaan. Zijn eigen klein koningsleven ziet hij mee verbloeden onder den greep van de algemeene wet, die altijd bevrijding schenkt aan het eind. Elke persoonlijke toekomst is voor hem uitgewischt, en vol gelatenheid is hij bereid de plaats te aanvaarden, die hem wacht tusschen die gekroonde slachtoffers. Onder de eerste dreiging van het onontkoombare, dat hem weldra zal meesleuren, heeft hij even verruimd ademgehaald, en geen latere uren van kleinmoedigheid of krachteloos
verzet kunnen de heugenis van dat bevrijdend moment in hem verduisteren.
Duidelijker van omlijning, ook dichterbij in den tijd, verschijnt naast hem de schim van een grijsaard, een uitgemergeld lichaam, vol pijnlijke inspanning rechtzittend op een veldbed,
| |
| |
de oogen nog fel-brandend uit het perkamenten gezichtsmasker, met door ouderdom verkromde en van koorts trillende vingers die twee korte brieven opteekenend voor zijn zoons, die alles zijn wat hij aan zelfgeschreven herinneringen naliet, - Aurangzeeb, niet de edelste, maar zeker een van de geweldigsten onder de Mohammedaansche keizers van Indië, die eerst ruim tweehonderd jaar geleden stierf. Geen onttroonde en geen banneling, maar door wellicht nog onbarmhartiger lot voortgedreven. Bijna negentig jaar oud, na een regeering van haast een halve eeuw, was hij gedurende de laatste twintig jaren van zijn leven, den tijd waarin meestal voor ieder mensch de rust begint, uitgetrokken tot eén langen veroveringstocht, in forten en kampen een steeds opnieuw opgejaagd leven leidend vol ontbering en gevaren, terwijl tegenslag en mislukking meedoogenloos al zijn plannen vervolgen. Niet onvoorbereid greep hem te midden van die wanhopige worsteling de dood. Hij voelt zijn zwarte schaduw over zich saâmtrekken, elken dag hoort hij zijn doffen tred naderbij komen, en in den ouden vechter verheft zich de sterke wil om dezen laatsten tegenstander, over wien hij niet kàn zegevieren, tenminste waardig onder het oog te zien. Onverzeld wil hij hem ontvangen, en met koelen opzet maakt hij het stil en ledig om zich heen. Een vrouw is aldoor met hem geweest die laatste maanden, nooit falend in zorg en trouw, de moeder van zijn jongsten, aan zijn hart dierbaarsten zoon, en zij fluistert dat zij met hem sterven wil... Vermoeid weert hij haar af, - wat zal een vrouw naast hem in de ontzachelijke eenzaamheid waarin hij zich voelt wegzinken? En ook: de dood wacht elk sterveling op het rechte uur, waartoe dan deze misplaatste overhaasting van het onafwendbare? Een andere, jongere vrouw buigt zich over hem, zijn lievelingsdochter, en zij lijkt bitter bedroefd. Maar haar treurende kinderliefde ontroert den stervenden vader weinig, - hem kwelt een twijfel:
zijn haar tranen echt? Misschien heeft hij in zijn lang vorstenleven zelf te vaak gehuicheld, om niet achter het veilig masker der smart overal belangzucht of ongeduld te argwanen. En vrouwenharten heeft hij altijd bedrieglijk bevonden. Toch, de vrouwen mogen blijven, en doen wat der vrouwen dienst is bij een doodzieke.
Alleen van mannenvriendschap, de hechte en betrouwbare,
| |
| |
maakt hij zich welberaden los, en neemt hooghartig den dood het werk der verscheuring uit handen. Zij drie nog levende zoons had hij al vroeger van zich gezonden, den oudste, weinig beminde, het eerst en naar de uiterste grens van het rijk. En alle drie zoo ver mogelijk uit elkaar, indachtig waarschijnlijk aan den broedermoord waardoor hij, zelf een jongere zoon, zich indertijd den troon veroverde, en in den wensch, zijn kinderen voor die wroeging te bewaren. Nu is de tijd gekomen dat ook zijn trouwste vriend en veldheer, zijn latere levensbeschrijver Eradat Khan, moet gaan. Hem geeft de keizer een opdracht, die hem weken lang van het kamp zal verwijderd houden, zoodat hij zeker niet kan weerkeeren vóor het einde. Maar in den laten avond vóor den dag dat hij zal reizen, laat Aurangzeeb hem nog eenmaal tot zich roepen in zijn tent, en spreekt woorden van afscheid, zachte, bijna teedere woorden:
‘Afwezigheid zal nu tusschen ons zijn, en het is onzeker of wij elkaar ooit zullen weerzien. Vergeef daarom al wat ik met of zonder opzet tegen u misdreven heb, en spreek driemaal uit een oprecht hart de woorden: “ik vergeef”. Daar gij mij lang gediend hebt, vergeef ook ik u, wat gij bewust of onbewust tegen mij mocht hebben misdaan.’
Eradat Khan, waar hij dit vertelt, voegt er bij dat de snikken lang zijn keel toesnoerden, eer hij aan het verzoek van zijn gebieder kon voldoen. Dan eindelijk, geheel alleen gebleven, zooals zijn verlangen was, schrijft de keizer-vader twee afscheidsbrieven aan zijn zoons. De oudste zoon, al bijna twintig jaar in halve ongenade levend - kroonprinsenlot ten allen tijde - schijnt ook uit de laatste gedachten en wenschen van zijn vader verbannen, tenminste slechts terloops wordt hij door dezen genoemd. Alleen aan de twee jongeren schrijft hij, en geeft elk van hen, behalve wat praktischen goeden raad, een stuk levensbiecht mee als beste erfdeel. Maar welken vorstenzoon heeft ooit zulk een erfenis gebaat, eer hij zelf de macht dronk en haar droesem? Dit is de eerste brief:
Aan Shah Azim Shah.
Gezondheid en heil. Mijn hart is bij u. De ouderdom is gekomen, zwakheid overmant mij, en de kracht heeft al mijn leden verlaten. Een vreemdeling kwam ik in deze wereld, en een vreemdeling verlaat ik haar.
| |
| |
Ik weet niets van mijzelf, weet niet wat ik ben, noch wat mijn bestemming is. De korte pooze die in heerschappij voorbijging, liet enkel droefheid na. Ik ben niet de wachter en beschermer van het rijk geweest. Mijn kostelijke tijd is in ijdelheid teloor gegaan. Ik had een raadsman in mijn eigen woning, maar zijn klaar licht werd niet gezien door mijn omnevelde oogen. Het leven is niet duurzaam, daar blijft geen spoor van den adem die verging, en alle hoop op de toekomst is verloren. De koorts heeft mij verlaten, maar er is niets van mij over dan vel en been. Mijn zoon Kaum Buksh is niet ver weg, gij mijn zoon, zijt nog dichterbij. De eerwaardige Shah Alum [de latere Bahadoer Shah] is ver weg ... De kampvolgers zijn hulpeloos en verschrikt, vol droefenis evenals ikzelf, en onrustig als kwikzilver. Gescheiden van hun heer, weten zij niet meer of zij een meester hebben of niet.
Ik bracht niets mee in deze wereld, en behalve de kwalen en gebreken der menschen, draag ik niets daaruit mee. Ik ben beangst voor het heil mijner ziel, en voor de martelingen waarmee ik misschien zal worden gestraft. Hoe sterk ook mijn vertrouwen is op Gods genade en goedheid, toch laat de vrees om mijne daden mij niet los. Maar als ik heengegaan zal zijn, is ook de overdenking voorbij. Geschiede dan wat wil, ik heb mijn schip aan de golven toevertrouwd. Hoewel de voorzienigheid het kamp zal beschermen, toch is, voor de uiterlijke dingen, ook de inspanning van mijn zonen onmisbaar. Geef mijn laatste gebeden aan mijn kleinzoon dien ik niet meer zien zal, maar het verlangen is levend in mij. De Begum schijnt bedroefd, maar God alleen kent de harten. De dwaze gedachten der vrouwen brengen enkel teleurstelling. Vaarwel, vaarwel, vaarwel ...
De allerlaatste woorden die hij schrijft, zijn voor den jongsten, meest van al geliefden zoon, zijn zorgenkind tevens, die zelden naar wijzen raad wou luisteren, voor wien hij toch hoopt, dat het hem mag gelukken de anderen te verdringen bij het grissen naar de vrijgeworden kroon... wonderlijk hardnekkige rest van aardsche eerzucht ten bate van een ander in een vorst, die aan zichzelf zoo diep haar onwaarde heeft ervaren en de schijnglorie der macht zoo heeft doorgrond:
Aan Prins Kaum Buksh.
Mijn zoon, naaste aan mijn hart. Hoewel ik, op de hoogte mijner macht en door God voorgelicht, u raad gaf en mij vele moeiten voor u getroostte, toch hebt gij, daar zulks niet de goddelijke wil was, niet met de ooren der volgzaamheid geluisterd.
Nu ga ik heen als een vreemdeling, mijn eigen onwaardigheid bejammerend, maar wat baat het? ik draag de vruchten van mijn zonden en ongerechtigheden met mij.
Wondere Voorzienigheid! Eenzaam kwam ik hier, en eenzaam ga ik weg. De leider van de karavaan heeft mij verlaten. De koorts, die mij twaalf dagen lang kwelde, is van mij geweken. Waarheen ik mijn blikken
| |
| |
wend, zie ik de godheid alleen. Mijn vreezen voor het kamp en voor mijn volgelingen zijn groot, maar helaas ik ken mijzelf niet. Mijn rug is gekromd door zwakte, en mijn voeten hebben de macht tot beweging verloren. De adem die omhoog steeg is weg, en liet zelf geen hoop na. Tallooze misdaden bedreef ik, en ik weet niet welke straf mij wacht. Hoewel de Beschermer der menschheid het kamp zal behoeden, toch moeten ook de geloovigen en mijn zonen waakzaam zijn. De voogdij over een volk is de taak, door God mijn zoons opgelegd. Waak er voor dat geen der geloovigen gedood wordt; of hun bloed zal komen over mijn hoofd.
Ik beveel u, uw moeder en uw zoon aan Gods hoede, daar ik zelf heenga. De pijnen des doods naderen haastiglijk. Uw moeder was met mij tijdens mijn ziekte, en wil mij vergezellen in den dood, maar elk ding heeft zijn vastgestelden tijd. - De hovelingen en dienaren, hoe vol bedrog ook, mogen niet hard behandeld worden. Het is noodig uw doeleinden te bereiken door toegeven en sluwheid. Strek uw voeten niet verder uit dan uw rok lang is. De klachten der onbetaalde troepen zijn nog dezelfde.
Ik ga heen. Wat ik gedaan heb, hetzij goed of kwaad, het was voor u. Beoordeel het niet verkeerd, en herdenk het booze niet dat ik u mocht hebben aangedaan; opdat niet hiernamaals rekenschap van mij gevorderd worde. Niemand heeft het heengaan van zijn eigen ziel aanschouwd: maar ik zie dat de mijne heengaat.
‘Strek uw voeten niet verder uit dan uw rok lang is...’ de stijve, op den grond rustende vrouwenrok, die bij de kleedij der Oostersche vorsten uit dien tijd hoorde. Neen, aan der wereld lusten en listen is hij bij lange na nog niet afgestorven, de vader die in zijn laatste uren dergelijke lessen uitdeelt aan den zoon, dien hij zich in zijn hart zoo vurig tot opvolger wenscht.
Ach, de kortzichtigheid van alle menschelijke voorzorg - in den broederstrijd, die noodwendig na 's keizers dood opvlamde, sneuvelden binnen het jaar zijn beide lievelingszonen. De geminachte oudste, Bahadoer Shah, werd regeerder van het rijk, en - weldadige ironie der geschiedenis - een wijs en rechtvaardig heerscher, voor vier korte jaren.
Een niets-ontziend machtbegeerige, een fanatiek overweldiger en onderdrukker der niet-Islamietische volkeren, een somber wreedaard, - zoo kenschetsen Aurangzeeb zijn eigen daden. Een koudbloedig huichelaar, die reeds als jonge man zijn eerzucht schuilhield achter een mom van valsche vroomheid - zoo is hij vaak door onpartijdigen beoordeeld. Maar doet de overpeinzing van deze brieven zulk een vonnis niet lichtvaardig lijken? Het leven is zoo lang, en de begeerten en
| |
| |
driften der menschen zijn velerlei, en wisselen daarin van kleur als het oppervlak van water onder het licht der verschillende daguren. Er valt toch wel, wat ook in ruim zeventig jaren aan dwingelandij en rooflust daartusschen ligt, een rechte lijn te volgen van den achttienjarigen prins die de wereld wou verzaken, en inderdaad een jaar lang in een uit de rotsen gehouwen cel nabij Kirki de kluizenaarseenzaamheid verdroeg, naar den afgeleefden geweldenaar, die op zijn verlaten kampbed zoo scherp het wezenlooze van alle aardsche macht doorziet, en bij het scheiden van de wereld, vóor het betreden van den weg dien elk mensch alleen moet gaan, zoo zwaar de omklemming voelt van eigen zonde en onwetendheid. En zouden niet zijn levensherinneringen, had hij tijd en lust gevonden om ze te boeken, zijn lezers hebben meegedwongen onder het geweld van een forschen menschengeest, sterk in al het kwade, maar sterk ook in het doorvoelen van de daaraan voor hemzelf inhaerente vergelding? -
Het is maar een dunne, denkbeeldige draad waarmee deze drie vorstengestalten hier aan elkaar werden verbonden. De verschillen liggen overal voor de hand. De geduchte Oostersche despoot, als hij zijn ziel doorzoekt, ziet de onvermurwbare heugenis voor zich oprijzen aan daden van verraad en wreedheid, waarvoor het zachter wezen van den laat-Germaanschen keizer zou zijn teruggedeinsd eer hij ze bedreef, - evenals de strakke waardigheid van den stervenden fatalist voor den in het aangezicht van den dood licht bewogen Westerling iets onbereikbaars blijven moet. En de tragische figuur van Richard II kan men zich kwalijk verbeelden, na zijn onttroning oudwordend als een rustig landedelman, ter verpoozing boomen rooiend in de bosschen rondom Pomfret castle. Maar de lijnen der gelijkenis verliezen zich in het ongeziene. Wie zal zeggen of niet onder het uitwerken van zijn gedenkschriften, Wilhelm II bijwijlen in stille nachten om zich heen de wemeling heeft ontwaard van een schare bloedige koningsschimmen, hem tot zich wenkend als een der hunnen... Ook ligt zijn leven nog niet afgesloten - en zou daarin een late dag kunnen aanbreken, waarop hij twee of drie bladzijden neerschreef, bestemd voor zijn jongsten zoon alleen, maar voor heel de wereld getuigenis afleggend van een zwaar doorleefd menschenlot.
| |
| |
En wie de parallel tot het einde mocht willen doortrekken, kan verder mijmeren: zou wellicht eens nog, over een nieuw Duitschland, een door tegenspoed wijs geworden, zachtmoedig vorst heerschen? De oudste zoon van Aurangzeeb was vieren-zestig jaar, toen hij aan het regeeren toekwam...
K.C. Boxman - Winkler.
|
|