De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
I.Niet enkel omdat hij er kwam, de dichter mij lief sinds mijn vijftiende jaar - en na de zestig heet dat trouw; ook om het huis, doch vooral om de plek, ga ik te Parijs bij voorkeur naar het Café de la Régence. Een tafel aan open raam vóór achten, terwijl de veranda dus nog niet vol is, den blik in de richting der Opera, doch met het besef: in mijn rug is het Louvre, weer wijzen wij af de verleiding der koffie en reppen ons na het laatste gerecht onder de oude poort door naar den tuin, telkens nieuw, van de Tuilerieën - waarlijk, men kan niet behagelijker, wat de weelde van den toerist is, de mogelijkheid van verschillend soort leven aan eigen bestaan verwezenlijkt vinden. Bij de Opera wemelt de Boulevard: de Avenue af, wij wentelen mee. Aan deze zijde dier straat als een heirweg, handhaaft de oudheid nog wat van haar rust; kinderspel in het Palais Royal brengt gemoedelijk levendigheid aan de wel waarlijk ‘omsloten’ gaarde van Hugo en Camille Desmoulins; onder de bogen van ‘'t Huis van Molière’ blijft innig Fransche tucht gehandhaafd bij elke gedulds-proef van file-maken, dat opgesloten staan in hokken, waar Parijs zich bon enfant toont; en wagen wij, langs het Bééld van Musset, ons door de Rivolistraat en haar herrie, dan overschallen de Louvre-bogen bij het wederwoord hun- | |
[pagina 459]
| |
ner verheven gewelven het drenzende knarren der autobussen met een zoo sonoren nadruk, dat het gebouw gaaf staat in zijn eer: - het snauwen of gillen, hoe apoplectisch, dezer plebejische remplaçanten van al die karossen, die kavalkades, wordt immers nauwelijks vernomen... Kwaamt gij de straat als een sluis doorgedreven, welke naar den kardinaal heet en waar Molière (dien Richelieu haatte) behaagziek zijn hovelings-glimlach bewaart; het plein met de springbron gelijkt een oase: - eer dan op eenigen hoek van de stad biedt hier der sprokkelmaand lente-aanwaaien den geur van viooltjes en donzen mimosa. Doch nu, in den zomer, ten dalenden avond, de Louvre-poort door naar de wijd-open plek, waar oproer een paleis vernield heeft, tot de nuchterheids-moker de resten ruimde en thans pygmeeën van renteniers zetelen op de ijzeren stoeltjes en rooken hun pijpje en lezen hun krant: een vie de province in het hart van de hoofdstad! Echter aanschòuwt men er zons-ondergangen en, schooner nog, schemerval over den tuin, de bruine beuken, het stokrozen-rood, de diepe spiegeling in het bassin, de beminnelijkheid der perken en paden, donker in den licht-wolkigen schemer van zóó een ruime onbebouwdheid. Hoe kwam 't àlles anders, dien éénen avond? Wat heeft ons van de wijs gebracht, dat niet meer ieder uur een feest bleef? - Het is de Bokswedstrijd geweest, de kamp van Dempsey en Carpentier. Ik moest er eigenlijk over zwijgen. Over sport heb ik altijd te zwijgen. Het is de smaad mijner knape-jaren, dat ik nooit iets vermocht aan den rekstok en zònder blijdschap een Engelschen jongen den eersten voetbal in 't land zag brengen, of, preciseerend: op onze kostschool. De bokskunst... nog op gevorderden leeftijd, toen ik dus werkelijk buiten gevaar was, ben ik voortgegaan haar te verfoeien. En zie, nu héérschen èn voetbal èn vuist. Verootmoediging ondergaat men, en zwijgt. Noodgedrongen belijd ik schuld, om dien bedorven vacantie-avond, toen Parijs uit haar voegen raakte door een kaakstoot in 't land der Yankees. Van ons binnentreden af wisten we de Régence veranderd. De zaal verbeidde de marseillaise; men at er, nu ja, doch men wachtte af. Het was een eensgezind tegemoet-zien door cliën- | |
[pagina 460]
| |
tèle en bediening. Alleen de drie musici leefden anders; immers, zij waren, die zouden doen. Van hen hing af, hoe de zege zou klinken. Thans moesten zij elk moment bereid-zijn. Spelende zooals avond aan avond, even smachtend, verleidelijk, dartel, behoorden ze zich in staat te houden, in staat te weten om opeens bekorende maten af te breken voor het ceremoniëele ‘Allons enfants’. Verwondert het u, dat zij minder verlokten? Wij wenden aan nonchalanter bediening, aan schotels minder verzorgd dan gewoonlijk, aan doofheid bij kelners en zelfs bij den chef. Wat zouden deze geringe ongeriefelijkheden beteekend hebben, zoo zij werkelijk waren voorafgegaan aan wat, met Parijs, het café verwachtte? Nog maakt een goed eind alles goed. Maar ach, die schrik, die minuten die duurden, van niet te ontwarren bedrog of vergissing, van ongeloof en verbijstering, waarin de caissière haar lade verzaakte, bedienden druk gebaarden... op straat, en de chefs zich tusschen de klanten drongen, allen zich oppropten vóór de ramen, om, bukkend, vele halzen rekkend, iets te aanschouwen van dat, heel hoog: een vliegtuig boven het Huis van Molière in den niet gansch verduisterden hemel, waar ballen als sterren, òf zilver òf goud, het eene oogenblik, naar men meende, de zege van den Franschman verkondden en dan die van den Amerikaan! Had de vlieger zich waarlijk vergist? hadden de tijdingen veeleer gewisseld? de bult die bulletins dorst venten met de glorie van Carpentier, toen iedereen reeds de teleurstelling wist, kòn hij zijn te goeder trouw of was 't een komisch-vermetel bedrieger? de vragen interesseerden slechts even, maar toen dan ook ontstellend hevig. Door één uit ons trio werd aangevoerd dat, evenals bij paardenrennen, de weddenschappen de koorts verklaarden. Doch reeds de al te felle kastijding, den bochel toegediend op straat, wees op een drift van bijzonderen aard. Zoo werd mij de avond een epiloog tot wat 's namiddags mij vreemds was ervaren. Hiermee wenden wij in de richting Renan.
***
Zijn geest gold grootendeels mijn reis. Ik wou naar Bre- | |
[pagina 461]
| |
tagne, omdat het zijn land is; naar het land zijner Souvenirs de Jeunesse, die ik dus uit de kast gehaald had, hoewel helaas van niet véél boeken de kenmerkende gedeelten me zóó duidelijk voor den geest staan als van dit. Er was het verhaal van la pétite Noémi, het meisje te mooi om te blijven leven, wier triestig eind Renan ontroerde, zoodat, ‘quand Dieu m'a eu donné une fille, je l'ai appelée Noémi’. Enkele dagen vóór mijn vertrek bracht de post, met een boek, een brief, geteekend Noémi Renan... Het boek bleek saamgesteld door haar: Pages françaises van den vader, bloemlezing zonder haar naam gedrukt, die zij mij stuurde op raad van een vriend. De zending gaf aanleiding tot het verzoek, haar te Parijs in het ouderlijk huis te mogen bezoeken en daar ik natuurlijkerwijs voorzag, dat daar over dien bundel zou worden gesproken, las ik hem tijdens de lange reis. Een voorbericht duidt den inhoud aan als te bestaan uit ‘morceaux politiques et sociaux célèbres’, ‘un ensemble touchant les destinées de la France, de l'Europe’... Nu ik wist, wie dit had geschreven, herinnerde ik mij van zelf uit de Noémi-vertelling der Souvenirs, den zin over de ontrouw van den knaap Renan aan dat te mooie vriendinnetje: ‘Je laissai ainsi bifurquer mon premier amour, comme plus tard je laissai bifurquer ma politique, de la façon la plus maladroite’. Schreef nu de levende Noémi niet, dat zij geenszins dorst verwachten met den bundel een einde te maken ‘aan de legende van Renan's scepticisme, zoo stevig gevestigd door een oppervlakkige kritiek’? Zijn zin klopt niet met den haren, welke hem volledig ontlast. Maar is, ook, haar tweede keus in den bundel geen brok uit zijne intreerede tot de Académie française (1879) en de derde zijn brief van veertien daag' later aan een vriend gericht in Duitschland, die hem had bericht, dat er aan die zijde van den Rijn vijandschap in de rede gehoord was? Acht jaren na den vrede met Bismarck, legde Renan deze inderdáád on-sceptische verklaring af: ‘La collaboration de la France et de l'Allemagne, ma plus vieille illusion de jeunesse, redevient la conviction de mon âge mûr, et mon espérance est que, si nous arrivons à la vieillesse, si vous survivons à cette génération d'hommes de fer, dédaigneux de tout ce qui n'est pas la force, auxquels vous avez confié vos destinées, nous verrons ce que nous avons rêvé autrefois, la réconcilia- | |
[pagina 462]
| |
tion des deux moitiés de l'esprit humain’... Hierover nu met de dochter te spreken! En over de brieven aan David Strauss! Den 13en September 1870, dus onmiddellijk na Sedan, beantwoordde Renan een schrijven van Strauss, dat deze den 18en Augustus in de Augsburger Zeitung, de krant van Heinrich Heine, aan hem had gericht: ‘Vos hautes et philosophiques paroles nous sont arrivées à travers ce déchaînement de l'enfer, comme un message de paix; elles nous ont été une grande consolation, à moi surtout qui dois à l'Allemagne ce à quoi je tiens le plus, ma philosophie, je dirai presque ma religion. J'étais au séminaire Saint-Sulpice vers 1843, quand je commençai à connaître l'Allemagne par Goethe et Herder. Je crus entrer dans un temple’... In een tweeden brief van Renan dd. 15 September '71 leest men: ‘Je ne crois pas à la durée des choses menées à l'extrême, et je serais bien surpris si une foi aussi absolue en la vertu d'une race que celle que professent M. de Bismarck et M. de Moltke n'aboutissait par à une déconvenue. L'Allemagne, en se livrant aux hommes d'Etat et aux hommes de guerre de la Prusse, a monté un cheval fringant, qui la mènera où elle ne veut pas’. Ik wist dat Mevrouw Psichari het huis van hare ouders bewoonde, het huis vol van herinneringen aan de Scheffers en de Lamme's. En het antwoord op mijn verzoek om haar een bezoek te mogen brengen was geweest, dat zij mij ‘allicht eenige reliek’ zou kunnen toonen. Het verwondert u niet, dat ik vol verwachting de stille straten van de benedenhelling der heilige Butte op-tufte, dien Zaterdagnamiddag, tegen vijven, in het bijzonder prettige gezelschap eener landgenoote, wier liefde voor de Fransche beschaving, gedeeltelijk uit afkomst verklaarbaar, decisief wortelt in geestesvorming. In de wijk, waar ik vroeger zoo vaak met schuchteren eerbied rondom Zola's huis heb gedwaald, zonder dat ik ooit aanbellen dorst, dat rustige deel van den Montmartre-heuvel, numéro 16 rue Chaptal, een poort die bij het mechanische openglijden leidde tot een gang als een straatje, aan het einde waarvan een Bretonsche-met-muts naast een New-Found-lander keek wie er kwam. We liepen het diepe huis in de lengte langs, stonden vóór een stillen tuin, wendden naar een ingang-achter en vonden de huisvrouw op haar ‘jour’, in wat ééns schilders-atelier, daarna Renan's boekerij geweest is, | |
[pagina 463]
| |
bedevaart-plek bij uitnemendheid! Bij een raamdeur een theetafel-hoek: hoek van die waarlijk geweldige ruimte, waar een eeuw geleên in het groot is geschilderd, die later door den ingetrouwden geleerde werd genaast, en die zóó is gebleven, pieus gehandhaafd. Dáár zijn borstbeeld, dáár het portret, welbekend, dat Bonnat heeft geschilderd. Even breekt onze komst een gesprek af, dat drie personen levendig voeren. Ik begrijp niet onmiddellijk waar 't over loopt. Het heeft een patriotschen klank. Maar scherp luisterend, what 's the matter? Groote goden, een bokswedstrijd, een ‘kamp’ vandaag in Amerika. Een Franschman blijkt er de ééne vechter. Zal hij, Carpentier, het wel zeker winnen? Is het mógelijk dat hij verliest? De vrouw des huizes draagt zwart van rouw. Er zijn een tweede dame op leeftijd en een jong vrouwtje, haast nog een meisje. Later komt er een jong-mensch. Er is thee met geroosterd brood en gebakjes. Het is een deftige five-o'clock en men bespreekt het feit van den dag: den boksstrijd, nu daarginds aan den gang. Werkelijk spreekt men er over niets anders. Met name de gastvrouw denkt aan niets anders. Ik tracht... ik begin met Bonnat's portret. Of de buste niet wel ìets meer zegt? Even glijdt het gesprek Renan langs. Doch gestadig ervaart mijn beduusdheid het sterker: al zit ik nu in het huis van Renan, al is deze ruimte, door de afmeting indrukwekkend gelijk een ridderzaal, in hoogte naar een bedehuis reikend, zijn werkplaats, ik stoor vooringenomenheid, zoodra ik beproef het gesprek te leiden naar iemand anders dan den bokser. Ik noem den titel van een boek, door zijn kleinzoon, haar zoon, geschreven. Er trekt iets in het bleek gelaat. Zij antwoordt: ‘U weet dat ook die is gesneuveld, mijn beide zoons heb ik verloren’... En ik herinner mij den zin uit de anonieme voorrede der Pages Choisies, volgend op dien over het een-einde-stellen aan de legende van Ernest Renan's scepticisme: ‘Il nous suffira de rassembler ces pensées vieilles de plus d'un quart de siècle et auxquelles la mort des deux petits-fils de Renan, tués à l'ennemi en 1914 et 1917, prête un caractère pathétique, pour que les esprits réfléchis y trouvent la réponse à ces banalités’. Als iets pathetisch' óók, iets tragisch', begrijp ik de belangstelling dezer fijn-beschaafde vrouw-in-rouwkleeding voor den uitslag der ruwheid daarginds. Mijn eerste indruk bij dit | |
[pagina 464]
| |
aanhooren van een onderhoud is dus waarlijk juist geweest. Diepst-beproefde vaderlandsliefde ziet in dien bokser die Franschman is, een drager van de Fransche eer! Zóó zwaar heeft de dochter van Ernest Renan aan de Zege mee-betaald, dat zij bij 't pogen naar roem van een Franschman de nationale eer op het spel ziet, ook al is het een boksvertooning. En niet voor 't eerst vroeg ik mij af, of het Fransche volk de zege van 1914 niet moeilijker draagt dan de nederlaag van 1870. ***
Drie weken later reed ik op een tweewielig karretje van Guimiliau naar Lampaul en Landivisiau. Ik zal u gaarne nader vertellen, waarom mijn jongen en ik het bonte strandleven van Paramé (St. Malo) voor de stille landelijkheid dezer dorpen in Finistère na tien uur sporens in boemeltreinen hadden verruild. Des morgens waren wij van St. Thégonnec komen wandelen. Nu, na het overvloedig maal in de opkamer der Auberge des Voyageurs, hadden we de hupsche deerne die na den landwijn de koffie bracht, op ‘le commissionnaire’ afgezonden en de door dezen bedongen prijs was bescheiden, ook zonder het valuta-verschil. Zoo deinden en schokten we over den weg, hoog op de in riemen bengelende plank. De voerman, schrijlings op de voorbank, den stroohoed achter op het hoofd, had ook daarstraks zijn maal genuttigd, was juist als wij in de beste stemming en wist dat het paard tot taak had te draven. De ervaring, den vorigen avond bij de hospita van het ‘Grand-Maison’ te Saint-Thégonnec opgedaan, die op haar gissing: ‘Américains?’ tot bescheid krijgend: ‘Hollandais’, onmiddellijk antwoordde: - ‘Et le Kaisèr?’ en daarna: - ‘A-t-il payé ses impôts?’ deed ons beseffen dat de staatkunde ook voor deze beminnelijke schuilhoeken der... nu ja, der beschaving, dank zij de krant, geen geheimen behoudt. En ik dacht het slim beleid, gegeven de intransigentie der zon en de welgeluimdheid van voerman en paard, beiden blijkbaar doorvoed en doordrenkt, niet aan royalisme te doen, maar op de vraag van ‘le commissionnaire’, of men bij ons namen van Fransche staatslieden kende, Millerand te noemen en Jean Jaurès. Met even zuivere animo zou ik van Clemenceau en van Poincaré hebben ge- | |
[pagina 465]
| |
sproken, zelfs, zoo ik vermoeden kon dat dit plezier deed: Rochefort of le brav' général Boulanger hebben herdacht. Doch juist zooals op een warmen middag er plotseling door het luchtruim een schicht gaat die de gedachte brengt aan onweer, flitste er een dreiging door 's voermans oogen en minachtend tartte hij: ‘Zoo! Jaurès! Nou maar... weet u, 't is maar goed dat ze die 'n kogel door de kop hebben gejaagd!’ En daar mijn oog hem nederig aanzag, met een maximum van ondervragende belangstelling, ging hij, na een zweeptik, voort: - ‘De graaf de Mun, dat was een man. Onze graaf Albert de Mun! Een graaf, maar een màn en een vriend van het volk’... Zoo kwam ik, dien warmen Julimiddag, deinend en hotsend over den heirweg, een prachtig onderhouden weg, net als een montagne russe hoog naar boven en weer omlaag gaand en dit zeker wel twaalf keeren; zoo kwam ik mij den Kring der Gemeenschap van professor Quack te herinneren en wat ik daaruit wist van het ‘oeuvre der cercles catholiques’. Hij, die nu gezant in Den Haag is en vroeger onder den schuilnaam Sybil croquis parlementaires schreef in de Revue des Deux Mondes, heeft van de Mun's welsprekendheid geschreven: ‘elle était toujours en surplis blanc’. Ook deze vergelijking herinnerde ik mij uit Quack's opstel en hoe zou zij mij niet in de gedachte zijn gekomen, nu ik vluchtig drie dorpjes was afgereisd, om roomsche kerkeschatten te zien, waarbij ook vaandels en kazuifels? Tegen Gambetta's ‘le cléricalisme voilà l'ennemi’ heeft ditzelfde Finistère hem, den graaf, nu bijna een halve eeuw geleden naar de Kamer gestuurd en thans wordt hij nog uitgespeeld tegen mij die, toen we gisteravond te St. Thégonnec aankwamen, niet een dorp in de diepte van het prachtige heuvelland zag liggen, maar een kerk met een rand kleine huizen erom; terwijl ik gereisd was naar ‘'t land van Renan’... De Mun, schrijft Quack, heeft gepoogd ‘het oude Frankrijk met het nieuwe te verzoenen’. ‘De twee klassen in de maatschappij, die de revolutie had gescheiden, en die het socialisme tegen elkander ten strijde aanhitste, moesten worden vereenigd. En ziedaar: de werklieden bedankten op veel plaatsen voor de voogdij der hoogere standen’. En de satanische Figaro, werkelijk, de Figaro! vroeg: ‘Les ouvriers | |
[pagina 466]
| |
chrétiens sont-ils si coupables d'ambitionner une part plus large et une liberté plus entière dans la direction de leurs propres affaires?’ Dat venijnig artikel (Mei '97) is nu ook al een kwart-eeuw oud; evenals de enquête van Jules Huret, die toen van Guesde kreeg te hooren, dat heel de sociale werkzaamheid van de Mun niets dan een ‘machteloos pogen (was) om een afleiding aan het socialisme te bezorgen’. Deze revolutionaire zelfverzekerdheid ten spijt, zit ik hier achter een jongen dorper, die gretig, ondanks het zengen der zon, zijn paard voor mij vijf uren ver laat draven, en hoor hem wreed-zijn voor Jaurès en van de Mun: ‘dat was een man’, nadat ik van den vermoorde dorst reppen, in de meening den kerel plezier te doen. Het katholieke Bretagne? Ja... Nazaat van Helvétius den Encyclopedist, heeft de Mun de Revolutie als een dochter van Encyclopedie en Hervorming bevochten. En de Nederlandsche geschiedschrijver dier dochter van de Revolutie, het Socialisme, heeft, ook al meer dan een kwart-eeuw geleden, zijn opstel over de Mun besloten met te erkennen, dat deze ‘op het einde der eeuw in Frankrijk een dergenen (was), die het sterkst (deden) gevoelen, dat het godsdienstig stelsel der katholieke christelijke kerk nog een groote functie heeft te vervullen’. Men raakt in deze jaren der geen voldoening schenkende oorlogsoverwinning van de juistheid dezer bewering niet alleen in Bretagne overtuigd. De Kerk, meer dan het Fransche volk, heeft baat bij de moeilijke zege gevonden. De dure inspanning werkt zwaar na, ik heb het niet enkel aan die belangstelling eener rouwende moeder voor een bokswedstrijd bespeurd. Poincaré toont het dagelijks. Vandaar dat Renan moest worden... verdedigd met citaten van vaderlandsliefde. Maar heeft hij zich ook niet den moed als een hoogmoed veroorloofd van boven het gewoel te blijven, niet slechts in de meening over Duitschland? Hierin was hij stellig wijsgeer. Met het oordeel van deskundigen over de waarde zijner filozofie, als van heel zijn wetenschappelijk werk, heeft de beteekenis zijner levenshouding niets te maken. Zij had de hoogheid van den wijze. De pelgrim van den Akropolis is blijkens het prozagedicht, zijn Gebed, dat tot het groote proza | |
[pagina 467]
| |
hoort van Frankrijk, geknield voor de godin, ‘dont le temple est une leçon éternelle de conscience et de sincérité’. Zijn besef van het goddelijke is vooral een dorst naar volstrekte waarheid: die waarheid, die nooit is de waarheid-voor-velen. Lees, wat hij schreef en drukken liet tijdens en na den verloren oorlog. Lief had hij den Duitschen geest gehad; toen, om dien oorlog, verklaarde hij te zullen zwijgen, daar hij niet wilde prediken haat. Met zulke gezindheid bereikt men het volk niet. Deze zoon uit het volk, wiens uiterlijk Georg Brandes geestig heeft gekenschetst door er zijn eigen ‘la science est roturière’ op toe te passen, was een aristokraat van den geest. Hierdoor behoefde hij thans nog pleidooi, toen men de hulde des volks voor hem vroeg. Mijn Bretonsche voerman zou hem niet lusten. En toch is Renan zeer innig Bretanjer; al dàcht hij anders dan mijn voerman. Toen deze te Landivisiau paard en wagentje onbewaakt staan liet op het van zonnigheid dorre plein en ondanks de twee-uurs-hitte winkeltjes en gesloten woninkjes met ons afliep om vreemdelingen, van wie hij wist dat ze niet eens roomsch waren, zonder eenige fooibelofte te helpen zoeken naar oude lappen met heiligen-voorstellingen, toonde hij, met Bretonsche vriendelijkheid en tot het zorgelooze gaande opgewektheid, die eigen-belangstelling in al wat reliek is, welke zijn grooten geleerden gewestgenoot naar de heilige Oostersche plekken heeft gedreven. En ik dacht aan den lijdensmoed, waarmee die geleerde, acht-en-dertig jaar oud, in de kleine Syrische woning van Amschit de eerste lezing van het Vie de Jésus schreef, met zijn dood-zieke zuster bij zich, zelf door zulke koortsen gekweld, dat hij er bewusteloos neerviel en men zijn blaadjes handschrift vond op de mat die zijn schrijftafel was. Tragisch-ontroerend is daarbij de gedachte aan de engel van toewijding die ‘Ma Soeur Henriëtte’ geweest is. Doch hoeveel eerbied vraagt ook de vrome overgegevenheid-aan-het-Werk van hem, die een goddelooze zou worden gescholden, juist om wat hij dáár volbracht. Het schrijven in dat land, zoo meldde hij aan zijn vriend Berthelot, was moeilijk en vermoeiend, want in heel den Libanon was geen tafel te vinden en niets was akeliger dan te schrijven op de hand of op de knie, zooals men daar de gewoonte had te doen. En dan de schrikkelijke hitte! Toch, | |
[pagina 468]
| |
‘ivre de la pensée qui se déroulait devant moi’, doorleefde hij er uren, zóó zalig, dat de eeuwigheid er op mocht gelijken. Niet voorzag hij de smart die hem wachtte. Doch toen hij vele jaren later zich zette tot het voorbericht der Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse, waarin hij ook zijn zuster herdenkt, begon hij met aan de legende der ondergeloopen Ville d'Is te herinneren: ‘Il me semble souvent que j'ai au fond du coeur une ville d'Is qui sonne encore des cloches obstinées à convoquer aux offices sacrés des fidèles qui n'entendent plus’. Dit klokgeluid schonk hij der literatuur: het menschelijke, het dichterlijke van wat geen oceaan verzwelgt.
J. de Meester.
(Slot volgt). |
|