| |
| |
| |
Van haar luister beroofd.
XI.
Wijk-aan-Zee, 20 Augustus.
Wat aan de gasten van dit hotel geprezen wordt als ‘de bibliotheek’ is, lomp tegen de verder ledige wand van een ongezellige donkere kamer, een kast die naar gedroogd zeewier ruikt, waar groote gebonden boeken in staan, die er uitzien als lang op zee geweest. Of zit ikzelf te dicht aan zee, zooals de vale boomen hier die, scheefgewaaid, kruineloos, flarden gelijk zijn? Hù, het is zoo nat aan land en dàn al dat water achter de duinkraag...
Hoe komt zoo'n kast, die daar staat voor de leus, waarvan de betiteling is als een machtspreuk, om gasten bij regenweer zoet te houden; een ding vol jaargangen reisbeschrijving met onderin, op een hoop, romans van juffrouw Marlitt en dergelijke; hoe komt die aan deze ‘Dictionnaire des Gens du Monde’, oud boekje dat karakter heeft, door ‘un jeune hermite’ geschreven? En wat deed mij het boekje opslaan bij de omschrijving van een jaloux: ‘homme qui cherche la lumière, et gémit lorsqu'il l'a trouvée’? Bij de hopelooze grijsheid van dit onverbreekbare regenweêr, zoekt men ook zonder afgunst naar licht; maar het onplezierige van zoo'n door het toeval in iemands hersens geworpen bewering is dat zij voor geen grapjes wijkt.
De afgunst heb ik nooit overwonnen. Als schooljongen was ik gestadig jaloersch, zelfs nog uit iets anders dan eigenbelang.
| |
| |
Ik vond dat andere vaders een veel prettiger leven hadden dan de mijne en ik haatte mezelven als eenig-zoontje, wanneer Moeder zacht-zuchtende sprak van een zusje. De nijpender jaloezie van mijn studente-jaren school weg onder zelf-ontevredenheid. Veel schaamte was geen zelf-kritiek, maar een meer willen hebben of zijn dan me toekwam. Tegenwoordig is er het denken aan Maartje, het moeilijk dulden dat ze daarginds is, ook nu ik niets meer hoor over hem en zij als extern' in een ander huis werkt. Ik gun haar dus geen eigen leven, maar toen het tijd was van liefde te spreken, heb ik vol valsche-schaamte flousjes gebazeld.
Hier ben ik jaloersch op iedereen, want alle menschen hebben vacantie, alle menschen genieten ervan en mijn vacantie... is als dat licht. Oom Willem heb ik afgeschreven; De Waal vroeg hartelijk: ‘kom bij ons’ en kreeg een: ‘'t spijt me, 'k heb geen tijd’; en in plaats van naar Amsterdam te gaan om me te overtuigen hoe Maartje het maakt, verknies ik me als een oud-vrijgezel, die evenmin van borrelen houdt als van kaarten of ander gokken: eenzaam te midden van al het opeengedrongen familieleven in een strandhotel bij regen. Aangezien ik, weêr of geen weêr, het water in ga, ben ik beter af dan de meeste logees die aan deze vochtkou hun botten niet wagen, hoewel ze gekomen zijn om te baden; toch slenter ik rond met zelfbeklag.
('s Avonds.) Neen, het is niet louter zelfzucht. De avond is zonder regen gebleven, uren van de prachtigste zee, de lucht één zware majesteit. Tot dicht bij IJmuiden liep ik het strand langs en keerde door het duin terug, in mottig-zachte beslotenheid. 't Was alles te vochtig om er te zitten; ik heb er staande geleund op mijn stok en de zorg van zoo menig nachtuur ontleed. Morgen ga ik naar Amsterdam; het is mijn plicht, haar niet over te laten.
| |
Wijk-aan-Zee, 24 Augustus.
In een open rijtuigje ben ik van Beverwijk naar hier terug gereden. Een oude man die met zijn vrouw zwoegde onder het
| |
| |
omspitten van een ondankbaar brokje verregende veengrond, keek die rijke luiaard afgunstig na. Met de zon is het strand louter kleur en leven. En ik ontvlucht het, volslagen ontwricht. Toch weet ik beter niet te doen, dan de vacantie hier op te maken.
Dan hier weer naar mijn Boek te grijpen, al heeft de voortzetting weinig zin.
Het Ziekenhuis, waar Van Hooren alleenheerscht, is uiterlijk iets als ons land nog niet had. Weliswaar werd het niet voor hem gebouwd, maar dat hij bij de plotselinge dood van Tuylders als remplaçant nummer één geweest is, bewijst... ach neen, het bewijst heel weinig. Ook heb ik hem geen moment benijd. Dat hij, met zulk een ziekenhuis, naar Haarlem was voor een operatie, kan men als blijk van zijn ijver beschouwen; de patiënt mocht misschien niet meer worden vervoerd... Om zeker te zijn, dat hij uit de stad was, ben ik ook nog even getuft naar zijn huis: de voor Cato gehuurde Koninginneweg-woning. Van daar naar Maartje, bleek een afstand. Er bleek ook afstand in andere zin. Voor een protégée van Dr. Van Hooren van Duynhorst was het logies wel zeer bescheiden. Doch iets anders heeft me verschrikt. ‘Juffrouw Baars’ - van ‘Zuster’ geen sprake - ‘onze kostgangster’ was uit de stad. Even heb ik wat ergs gevreesd, hoewel me aan Van Hooren's huis het Haarlemsche telefoon-nummer, waar ik hem kon opbellen, was genoemd. Ik zag in dat mijn schrik geen zin had, daar deze twee menschen te Amsterdam even vrij in hun handelen zijn, als in welke stad van het land. Toch klonk de tijding voldoende ontstellend om, toen de huisdeur eenmaal dicht was, me voor de verzoeking te doen zwichten van nog eens te bellen en te vragen, waar de juffrouw dan toch naar toe was. Wantrouwig keek het mensch van haar trap neer en haar argwaan minderde niet bij de mededeeling, dat ik zelf bij de moeder inwoonde. De vrouw had gelijk: dan moest ik het weten, want de juffrouw was juist naar d'r moeders huis. Mijn plomp en ietwat ruw toerukken van de deur kan het ontzag der hospita voor Maartje's vrienden niet hebben vergroot. Waarlijk ontsteld was ik in het eerst niet. Aan ziek-zijn dacht ik niet
| |
| |
dadelijk, zelf te vol van vacantie-besef. Eerst na de overweging, dat dit gaan naar huis iets plotselings was, daar de Weduwe een week geleden er niets van wist; kwam ik te peinzen: zou ze weer ziek zijn? en nu maakte deze gedachte me angstig. De slechte correspondentie was oorzaak, dat ik De Zwaan kwam binnenstappen, toen de gong klonk voor het diner. - U, Doktur? verbaasde Koos zich met reden. Tot een lachend: - Net op tijd! heb ik de uitlegging van mijn verschijnen beperkt. - Elke kleinigheid van de avond is me nuchter bijgebleven. Ik was in een zonderlinge stemming van betrekkelijke onverschilligheid en vond dat ik ergerlijk dwaas had gehandeld; wat ging het mij aan dat Maartje thuis was? ze zou niet ziek zijn, wat deed ik dan hier? - En toch, en toch, ik was weer thuis, de zon scheen in deze stad waar ik hoorde, te Wijk aan Zee was 't al maar regen... Ik treuzelde bij het handenwasschen in het toilet naast de biljartzaal: waarom nu naar mijn kamer te gaan? Toen de Baas, door Koos gewaarschuwd, bij de deur me stond op te wachten, was mijn éénige willen: laat hij het nu zeggen. Maar hij zei niets en ik zei ook niets dan 't overbodig: - ‘Een dokter, nooit vrij’. Toen zat ik op mijn gewone eetplaats. En eerst nadat de twee ‘gangen’ er waren geweest, de rosbief met ham en de kip met sla, eerst toen, bij het praatje met al de vijf gasten, één voor één, bij mij het laatst, vond hij, terwijl hij achter mijn stoel kwam staan, de vraag gepast:
- Dokter weet toch van Maartje?
- Ze is hier, hè?
Ik gaf aan deze beaming de toon van vriendelijke, opgewekte onverschilligheid.
- Maar Dokter weet niet dat ze verloofd is...
Mijn hoofd wendde impulsief naar hem om. Hij vond die beweging blijkbaar natuurlijk.
- Ja... Máár, Dokter, 't is nog 'n geheim.
En, met een blik naar mijn overbuur - de gast die naast me zat, was al op - lichtte hij zachter sprekend in:
- Met ùw vóórganger, dokter Van Hooren!
- Met dokter Van Hooren, wel, wel, wel...
Ik hoorde mij komedie-spelen in rustig-belangstellende verwondering. Tevens had ik mij opgericht. Het horloge op 't vlak der hand, zei ik juist nog tijd te hebben, voordat ik naar
| |
| |
het Ziekenhuis ging, om de bruid en haar moeder geluk te wenschen.
- De bruid! zei hij spottend, doch niet op de toon van iemand die aan geen bruiloft gelooft. Eenzelfde kalme verzekerdheid trof me in de huiskamer, waar de weduwe met dochter en schoondochter het aanzag, dat Betje de tafel dekte voor de familie-maaltijd die nu ging beginnen. Het plotselinge van mijn terugkomst hield de dames nauwelijks bezig; ik zei vlug iets weer-overbodigs van een onverwachte moeilijkheid in het Ziekenhuis; alle drie hadden zij één naam in het hoofd en voor de moeder wàs Maartje de bruid, hoewel ze begon met bezwaar te maken, dat ik ervan wist, erover sprak: haar zoon had het nog niet mogen vertellen.
- Aan een huisgenoot?
- Nee, Dokter, aan niemand. Van Hooren heeft het me net zoo geschreven: eerst na zijn echtscheiding mag het bekend zijn. Vanzelvers most ik, als moeder zijnde, toestemming geven tot alle verloving. Dáárvoor heeft hij zijn meisje naar huis gestuurd.
- O, is hijzelf nog niet geweest?
- Nee, u begrijpt!
- Hij heeft Moeder twee brieven geschreven, kwam de jonge Mevrouw te hulp.
Mijn blik dorst even naar Maartje dwalen. Ik had haar aangezien bij mijn handdruk; onder haar: - Dank u wel, glansden haar oogen, kleurde blozende blijdschap haar lieve gezicht. Nu stonden die oogen star en mat; toen ze mijn blik ving, rukte ze 't hoofd om.
Ik vroeg verlof, wanneer ik van het Ziekenhuis zou terug zijn, nog een praatje te komen maken en ging daarop in het huis ‘even aan, omdat ik toch in de stad moest zijn’. Toen ben ik de heele Wal omgeloopen. De schemering begon te vallen. De Zijlstraat voorbij komend, heb ik erover gedacht, een bezoek aan Baanders te brengen - maar ik besefte sentimenteel te worden. Mevrouw Verheul zat op haar veranda: ach, ik ben weer een kind geweest. - - Bedroog ik mij toen minder dan nu? - Guus wil dus scheiden om Maartje te trouwen. Dan kwam Cato dáárom terug. Dan heeft zij toen deze liefde ontdekt. Maar hoe deze dwaasheid: de praktische Guus, Streber al in zijn Leidsche groentijd, een der twee
| |
| |
meisjes Van Maalwijck krijgend en, nauwelijks mooi in zijn stand getrouwd, rijk getrouwd, ná tegenwerking, want de oude heeft hem die laten merken, vandaar Guus' spotternijen tot mij; nauwelijks getrouwd-gevestigd, zijn vrouw wegzendend om Maartje Baars, verpleegstertje en hotelhoudersdochter?... Het is immers alles absurditeit! Als Guus met Cato was verloofd geraakt en dan had gemerkt, òf dat hij toch te veel hield van Maartje, òf dat hij zich gebonden voelde, doordat ze zijn minnares geweest was, dan... had juist hij die deftige verloving nog niet verbroken! Maar dat zijn wil pas na het huwelijk bleek! En toch, de feiten zijn er, zijn er: - Maartje hier en twee brieven van hem. Een gewoon engagement, zelfs met een veroveraar als Guus, zou eerst zijn tot stand gekomen na de ontbinding van het eerste huwelijk; maar voor wat inschikkelijkheid van de familie der bruid trouwt een zoon van de Heerlijkheid Duynhorst dan ook een deerntje uit het café waar zijn vader pleegt te stallen. Men kan dit nog wel anders zeggen. Wie ter wereld betwijfelt nu, dat de stille, teruggetrokken Maartje, het meisje dat ‘in haar hoekje’ bleef, als aan een god hem is toegewijd? Zou ze hem, wàt ook, hebben geweigerd? Misschien is zij zijn minnares. Dan doet hij fatsoenlijk met haar te trouwen. Is ze 't niet - en 't lijkt eer: niet - dan blijft zijn huwelijk met de zachte ladylike Cato van Maalwijck iets vreemds en iets wreeds, maar over Maartje kan men hem niets verwijten.
Ik was onwillekeurig de Nieuwe Uitleg doorgewandeld en toen 't Kanaal nog langs gegaan. Bij de Draaibrug sloeg ik af en nam de straatweg van daar terug. Een oogenblik overviel mij weemoed. De zomerpracht van deze avond in een stad, toch maar schaars met natuurschoon gezegend, en vlak hiervóór de kilte van 't strand! Het was om tot zelfbeklag te vervallen. Doch ik herinnerde mij onmiddellijk het juist daar op de regenmorgen meegekregen woord-op-zijn-pas van de ‘jeune hermite’. Met nu te treuren, zou ik jaloersch doen. Zes-en-dertig, de leeftijd voor trouwen! Eerst heb ik maanden getreurd om Mea, toen me verliefd geloofd op Maartje en, nu ja, ik heb het kind lief. Maar Guus heeft eenmaal oudere rechten en welk een mooie partij is hij. Daar mag ik niet jaloersch op zijn. Zelf vrij, moet ik elders zoeken.
| |
| |
Ik werd me bewust mijn gedachten te dwingen, als over een realiteit-van-gevoel heen, de weemoed diep in mijn innigste zelf. En 't was als streden er twee in mij, toen ik buiten de boomenrij staan bleef en over die weiën in schemer de lucht zag, de wemeling van goud-getwinkel:
O de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd,
Waar 't geloof met zijn kindervertrouwen mij een hemel eens had beloofd...
Wat was het ver, dat kindervertrouwen! Moeder wist er niet over te waken. Ach, ik ben vaak onbillijk voor haar. Maar al dat mokken, die ruzies met Vader. Te vroeg stond ik mee in de werkelijkeid. Vader heeft het eens gezegd: - ‘Jij hebt een kinderkamer gemist’. Er was er geen in het doktershuis. Men maakt er geen voor een eenig kind, in mijn eentje zocht ik naar kinderlijkheid. Ik speelde kinderlijkheid, even ijverig als ik doktertje speelde en sprokkelaar en machinist op de stoomtram. Ik speelde jongens en meisjes erbij en ik speelde een tweede zelf; maar ik speelde dat toch wel anders dan wanneer ik Vader nadeed in de tilbury, of Hijl, de joodsche slager, in het karretje met de vleeschmand. Ik bekeek mijn kinderenspel, als was ik nòg iemand - een jong-oud menschje. Had ik de dingen, om de kinderlijkheid mee te vergelijken, niet in de werkelijkheid-om-me-heen? Prettige vergelijkingen mislukten telkens. Al toen ik zes jaar werd en mijn eerste hondje kreeg. Het lag 's morgens in de huiskamer op me te wachten, in een mooi roodgeverfd mandje, rood met sterke zwarte rand en een poffig kussen erin. Dadelijk na het ontbijt zocht ik tusschen mijn vele dierbare boeken naar dat met de prent van het jongetje, dat hoepelend de tuin doordraaft, de hond die meeloopt dicht achter hem aan. Toen nam ik de hoepel en riep de hond, zette de mand op, zoodat hij er uit viel, maar hij verstopte zich onder de kast. In lang had ik niet meer gehoepeld en de hond, ach, hoe viel hij mij tegen - totdat we vrienden zijn geworden, ik hem niet had om mee te spelen, maar hij mijn vriend werd, een prettige vriend, behalve soms, wanneer hij uitbleef, aan 't eten en 's avonds en huilend ik insliep. Nadat hij voorgoed was weggebleven, weigerde ik een andere hond. Vader kocht toen Hec, de herder, die hem op al zijn tochten volgde en die zijn meester heeft overleefd. Met Philos die ik kreeg op mijn dertiende jaar,
| |
| |
was de groote teleurstelling, dat hij nooit wou doen als Hec, dat hij meeliep naar het station, maar niet me 's middags zat te wachten, zooals Hec in bevallingsnachten, wanneer Vader gebood ‘naar huis’ en hij ging, maar 's morgens terugkwam.
Ach, mijn Vader, die vreugd in mijn leven, hoèveel van wat ik probeerde, begeerde, was kinderlijke nabootsing! Zou ik hem hebben nagedaan in de spelen van mijn kinderjaren, in allerhand gedoe als jongen en niet trachten hem te volgen in moeielijke menscheplicht? Wat ik voelde aan zelfvoldoening, 't was immers telkens, dank zijn voorbeeld! Hij zegt me nu dat ik met Maartje moet spreken, ernstig haar vragen: - Ben je gelukkig? en dan oprecht me daarin verheugen.
***
Gelijk ik hierboven die heb beschreven, was werkelijk mijn gezindheid bij het terugkeeren in de stad. Zóózeer voelde ik me verruimd door het besef de druk van lang zelfzuchtig wrokken bij de lichtende herinnering van Vader's goedheid te zijn kwijtgeraakt, dat ik, tusschen de huizen gekomen, wel hun benauwenis om me heen had, maar met luchtige blijdschap voortliep, in de hoop dat ik Maartje er toe zou krijgen, openhartig-ernstig met me te spreken gelijk op nieuwjaar, alleen in mijn kamer.
De armehuisjes rondom de Poort zijn de morsigste krotten van heel de stad; de stank blijft er hangen, al giert er wind. Zij bederven het oude bouwwerk, dat vrijstaand een mooi monument zou zijn, een ware stads-ingang, romantisch-deftig en niet een zijweg-in-ongebruik.
Aan romantiek deed ook Mutsaers denken, toen hij daar plotseling naast me liep en we samen de poort doorgingen. Waar hij vandaan kwam, viel niet te gissen; misschien dook hij op uit één der krotjes, zooals de duiveltjes uit de doosjes. Ik geloof het dan even mogelijk, dat hij er zou zijn binnengeslopen voor eenige ongerechtigheid, als dat hij een arm gezin was gaan weldoen.
Aangezien hij het gansche jaar over kou klaagt, had zijn manteljas niets verwonderlijks. Wellicht heeft hij de laatste weken deze schouder- en lijf-bedekking van vaal geworden waterproof bij alle uitgaan aangetrokken en niet gezien dat
| |
| |
vandaag de zon scheen. Of was het om wat hij er onder droeg en dat hij thuisgekomen wegsloot? Met deze jas en een flambard, gelijk men er droeg in Rumphius' dagen, Rumphius op wie hij lijkt, tastend en loerend alsof ook hij blind was; leverde zijn bruusk verschijnen een even onverwachte als karakteristieke stoffeering van de poort die we naast elkander passeerden; hij had alles om kinderen bang te maken; en toen we uit het Watersteegje in de nuchtere hedendaagschheid van onze deftige Langstraat waren gekomen, door stadslantarens en winkellichten in een glanzende goudschijn gezet, begon de uit zijn goor-flodderig koetsiersgewaad opstekende roofvogelkop zóóveel van een aan de wandel getogen vogelverschrikker weg te hebben, dat ik er op verdacht zou geweest zijn mij te ontslaan van zijn geleide, als hij me niet zoo gauw onthutst had met de schijnbaar onverschillige vraag:
- En wat zegt u van het huwelijk van dokter Van Hooren en Maartje Baars?
De gespeelde verwondering van mijn: - Welk huwelijk zegt u? keurde hij geen aandacht waard. Dus draaide ik bij met de vraag: - Maar hoè weet u?... waarop hij triomfantelijk troefde:
- Van Maartje zelf. Och, u begrijpt, toen die dàt aan me dochter kon zeggen!... Maria kwam haar bij het postkantoor tegen. De billets d'amour bust ze blijkbaar graag zelf.
Wij hadden dezelfde weg te gaan; 'k besefte dat het dom zou geweest zijn voor te wenden dat ik moest afslaan. Hij zweeg, ik zweeg, we vorderden langzaam. Wanneer Mutsaers gegrom laat hooren, houdt een gevoel of gedachte hem bezig en broeien zijn hersens op eenige uitval. Ik was niet onvoorbereid, toen hij vroeg:
- En wat denkt u van dat zaakje?
- Maar meneer Mutsaers... Ik denk zoo weinig.
- Nee, u denkt hierover wel. Zóóveel dat u het hier niet wilt zeggen. Hoeft ook niet. Dáár is mijn huis. Doet u me misschien de eer aan?
Er was iets strijdlustigs, zoo niet vijandigs, meer in de toon nog dan in de vraag. Het was verstandig, geen neen te zeggen.
Toen werd hij plotseling iemand anders. Ach, welk een wrak vol ijdelheid! Ik ben nu niet meer een vreemdeling, ook Mutsaers erkent dat ik hoor tot de stad. Verder ben ik één
| |
| |
van de dokters. En zie, ik trad zijn woning binnen: de apotheek op het uur van sluiten. Achter het hooge lessenaartje bij het venster stond Maria, ze legde de pen neer om me de hand te geven, maar de vader duwde me voort met zijn eene vlerk en weerde haar met de andere af; ik moest de trap naar het Laboratorium op, zijn heiligdom achter de apotheek. Voordat hij een elektrisch knopje deed knippen, borg hij bij het schaarsche licht, dat inviel door de kier der deur, haastig iets van onder zijn mantel weg in een breede lâ aan de grond. Hij was vlug overeind en gooide zijn jas neer, het licht ontgloeide, hij wees me een stoel en sigaren aan en we hebben lang gepraat. Over Guus, zijn broers, zijn ouders, en over Maartje, ‘die vreemde vogel uit een nest, zoo vulgair als De Zwaan’, - beeldspraak, gelijk vanzelf spreekt, van Mutsaers. De rhetoriek was het eenige niet, dat ik me moest laten welgevallen om de inlichting die ik kreeg. Trouwens hoorde zij bij het geheel. Terwijl hij daar bitter filozofeerde: - ‘We spreken maar altijd van samenleving, samenrotting zou juister zijn’; dacht ik even: o man, hou' op met die resten uit Dageraads-dagen. Maar de term keerde in mijn gedachten terug, toen zijn kroniek van de stad naar het eind liep.
Deze kleine stad, die zoo proper er uitziet en waar - hij mocht dan al borduren - zóóveel vuilheid mogelijk was. - Gelooft u mij niet, vraagt er gerust uw collega's naar en noem dan de Stadsapotheek als uw bron. Vraag de gemeentesecretaris. Of onze groote winkeliers...
Om aan een ingeroepen getuigenis van onze brave Bor, gepromoveerd buffer tusschen B. en W. en de Raad en nu al aan zijn derde burgemeester, niet te denken; ik zie ‘de man vol zoetigheid’, onze vrome taartjesbakker Van Zalingen; ik zie de rechtlijnige deftigheid Plaat - noemt men hem niet ‘de distantie-meter’, omdat hij, bij het maatnemen voor jassen en broeken, met woord, gebaar en gelaatsexpressie voortdurend zijn afstand tot de cliënt meet?... Zou hij, zou de slimme Van Zalingen, zou Jan Overleg dat alles niet net zoo goed weten als Mutsaers en zou ieder van hen nochtans in alle hachelijke oogenblikken de onderdanige leverancier hebben gespeeld? - ‘Men speelt niet, men doet naar zijn eigenbelang’: ander aforisme van Mutsaers, die met de ijver
| |
| |
van een apostel mij onderwees in levenswijsheid. - ‘U, die in Indië geweest bent’... Hij noemde mij ‘een kind in de boosheid’, doch bedoelde daar geenszins wat vleiends mee. In het eigenbelang zit al de cohaesie van een samen...leving als hier. Niet is er erkenning van het gezag, maar het eigenbelang aanvaardt gezag. Dit, meende Mutsaers, zou altijd zoo wezen, al hadden we morgen de revolutie. Zij zou het eigenbelang verplaatsen.
Hoe het eigenbelang in de knel kan komen, bewijst de val van Hugo van Maalwijck, slachtoffer van de halsstarrigheid, waarmee zijn dochters allebei een mooie echtgenoot hebben verlangd. Hugo toch kende de jongelui, als echte zonen van hun moeder. Deze mooie barones was de kleindochter van een Russisch generaal, die in ons land heeft rondgespookt ten tijde van Napoleon en wiens dochter, achter Arnhem getrouwd, de bijnaam kreeg van de Circusrijdster. Háár dochter, freule Melanie van Noetich Oltmans, meende de luitenant der cavalerie Guus van Hooren te trouwen, maar toen die, wellicht iets te laat, een plantersdochter van Java verkoos, met wie hij een buiten bij Oosterbeek kreeg, trouwde zij vlug zijn oudste broer - ‘zoo bleef ze ten minste in de familie’. Want zelf van heel bijzondere schoonheid, stelde ze mooie mannen op prijs en knappe jongens waren zoowel de ruiterij-officier, als zijn oudere broer de konijnen-fokker, alsook de jongste van het drietal: - de ergste, die in het krankzinnigengesticht is geëindigd. Melanie had van haar moeder de liefde voor de karwats geërfd. Ook haar verliet dit werktuig nooit, juist doordat zij er waarlijk mee werkte. De cavalerist had het vast al ervaren en misschien ook hierom de dolente Javaansche verkozen. Châtelaine van Duynhorst geworden, lei ze de zweep niet meer uit handen. Ze was, prachtig poppetje, klein van gestalte, ook door haar slankheid bleef ze een kind, maar niet alleen de officieren, alle boeren beefden voor d'r. Het beulshandje trof zoowel dieren als menschen; voor de kennel had ze speciale zweepen, met mes-scherp staal door het leer gevlochten; jankend kropen de honden weg, wanneer zij de hoek van de keuken omkwam, maar zij sleurde ze uit de hokken te voorschijn en genoot zoo ze dorsten bijten: - ‘er vloeide nog wel meer bloed op Duynhorst’. Haar man placht ze in de neus te knijpen; eens deed ze het bij een groot jacht- | |
| |
diner, zoodat hij
bloedend de kamer uit moest. 's Winters logeerde ze lang in Den Haag; Mutsaers wist van duels om haar: tusschen vreemden, wel te verstaan; haar man had genoeg aan haar bloeddorst op Duynhorst, waar hij zijn eigen leventje leidde...
Ik heb het alles aangehoord in eigenaardige verdooving. Soms hunkerde ik als in heimwee naar zee, naar de vorige avond, zelfs naar de regens; en snerpend kwam dan het zelfverwijt en bedacht ik: zij is nu te minste nog hier.
Het eigenaardige van ons samenzijn, waar het slaan van elven een eind aan maakte, was dat al dit vertellen-aan-mij geen zin had, tenzij Mutsaers aannam dat ik mij voor Maartje en haar beminde in meer dan gewone mate interesseer. Hierover is geen woord gewisseld. Ik zou me willen wijsmaken, dat hij mij afgunstig op mijn voorganger denkt: een afgunst - fel als zijn rancune - die niet om Maartje zou zijn ontstaan. Maar ik ben in mijn ziel overtuigd, dat hij mijn gevoelens raadt of doorziet. Toch - zoo hij dit doet, wat wilde hij dan? Was het sarren, om mij wanhopig te maken? Want terwijl al dat Moskovietisch sadisme moest aantoonen, hoe erfelijkbelast de zonen van Duynhorst zijn, vergat de oude de voorbeelden niet, waaruit kon blijken hoezeer Guus' slachtoffers hem vergoden. Ook daartoe volstond deze ééne avond. Wel zat ik er onnoozel bij! Bijna een jaar woon ik nu hier en van al deze drama's-in-een-kleine-stad was mij werkelijk niets bekend. Ik dacht ze nauwelijks mogelijk. Er wonen hier toch wel meer mooie mannen. Maar al ware ikzelf er een van, ik zou op wat Mutsaers ‘fortuintjes’ noemde, in de engte onzer stadspalen en bij de vele spionnetjes die hier ook symbolisch dienst doen, niet verdacht zijn geweest. Eer bezwaarde het mij dat ik luisterde. Zelfs àls er geen verdichting doorliep, mocht al deze waarheid zoo voortgezegd worden? Ach, dat de menschheid daaraan smult! Mutsaers zelf kwam eens met dit werkwoord, toen hij afgaf op kwaadsprekerij in de soos. Nu... wat wilde hij nu met mij? Wilde hij me doen gelooven aan een onweerstaanbare, mooie dokter, voor wie het een genot is met meisjes- en vrouweharten te spelen? Maar wat wou dàn dat rauwste woord, dat bij het afscheid uit zijn mond viel, als had hij het voor het slot bewaard en dat Guus aan de
| |
| |
Haagsche schandalen verbond, hoewel hij niet met zijn broer is genoemd in die steeds nog geïnstrueerde zaak? Maartje zou Guus een ‘alibi’ zijn: - ‘Gelooft u me, niets dan een alibi’...
Als was ik bevreesd dat iemand mij zien kon, zoo ben ik, na het wat stroeve afscheid, de straat doorgevlucht, van Mutsaers' huis weg - niet in de richting van mijn woning, niet daar waar misschien de familie mij wachtte en waar ik eerst hoopte met Maartje te praten, zooals op nieuwjaar alleen in mijn kamer. Te vuil kwam ik de apotheek uit; ik snelde, de Papensteeg door, naar de Wal, onder de donkere hemel vol sterren. Lang heb ik er op een bank gezeten in de loutering der nachtlucht.
Is het verkeerd, dat ik Mutsaers gevolgd ben? Ik dacht aan de benauwenis van een jong meisje dat heeft zitten luisteren naar een kaartlegster. Achteloos, zooals een onverschillig speler de kaarten luchtig neergooit, sprak hij slachtoffersnamen uit en geen ervan trof mij zoo fel als die der in schennend verband genoemde moeder en dochter: mevrouw Verheul en de onlangs getrouwde, twistend in minnenijd om de dokter. Dat was dus de woning vol huiselijkheid, waar oude linden over waakten - gezinsgeluk dat ik dacht voort te zetten? ...
Is de werkelijkheid zóó leelijk?
Maar wat wil Mutsaers' ‘alibi’? Ik heb me laf bij hem gedragen, door me zóóveel te laten vertellen, zonder verzet van verwerping en walging. Maar had ik anders al deze dingen gehoord? Zijn raad van ‘navragen’ zal ik niet volgen! Wel mòet ik meer ervan weten - en spoedig.
| |
XII.
Wijk-aan-Zee, 30 Augustus.
Mijn laatste avond aan zee; morgen keer ik naar huis en overmorgen hervat ik mijn werk; moge het ook mij hervatten.
Wat ik verleden week in dit boek heb geschreven, is een nauwgezet verslag van ervaringen en bevindingen - en hoe barok lijkt het bij de herlezing! Die reis naar huis in mijn vacantie, dat achterna-reizen van Maartje... en - het ergste komt nog: - met géén resultaat.
| |
| |
Want ik heb haar toen niet meer gesproken.
Opzettelijk ben ik laat thuis gekomen. Met haar alleen had ik niet kunnen praten, of het moest het, volkomen oprechte - althàns over Van Hooren oprechte - gesprek geweest zijn, dat wellicht mijn invloed voorgoed had vernietigd. Met haar-in-de-huiskamer dorst ik niet praten: - hoe zou ik mijn weerzin hebben bedwongen bij de zeker aan het licht gekomen verheuging der ijdele moeder?
Door de hulp van de nachtbel kwam ik De Zwaan binnen en ik heb aan mijn moeheid toegegeven, door lang te slapen, echt ‘in vacantie’. Het eerste dat ik de volgende morgen beneden hoorde, was van de dikke tong haars broeders:
- Nou dokter, me zuster ben we weer kwijt, die ging ànders weg as de vorige keer!
De tweede omnibus nam mij mee.
Aan de overkant was-en-bleef alles gesloten. Van Maalwijck is Cato gevolgd en ook de oudste dochter en haar zoon zijn er heen. Het bericht van de verloving, dat natuurlijk van mond tot mond gaat, blijft hun zoo misschien nog bespaard. De geheimhouding, die de moeder mij oplei, heeft Maartje geschonden bij juffrouw Mutsaers! Zou de verheugde hebben vergeten, dat ze de tijding evengoed kon laten omroepen? De schuchtere, teer-gevoelige Maartje, het meisje ‘in een hoekje’, dat er iets uitflapt, waarvan haar verloofde schreef: houd het geheim? En uitflapt, niet aan een zielsvriendin, maar aan de vijandin van Guus? Het hotel-personeel wist het trouwens ook al; de bedaarde, goedige Huib begon erover aan het station: dat het zoo'n hooge eer voor De Zwaan was ... Wat kan Guus dan toch bedoelen? Wil hij Cato tot echtscheiding dwingen? Wenscht hij opspraak, om Van Maalwijck te grieven? Of zou dat woord van Mutsaers juist zijn, wordt Maartje geafficheerd als verloofde, opdat hij niet in de Haagsche strafzaak zal worden betrokken? Zij gooit dan haar naam en haar liefde te grabbel - maar als ze daarmee zijn ‘goeie naam’ redt?...
Zoo waren de vragen, de angstige vragen op mijn, weer lange, terugreis naar hier. Telkens zag ik haar starre blik in het oogenblik dat ik sprak met haar moeder, nadat ik haar had gelukgewenscht. Dat was geen oog van jong geluk. Blij was de oppervlakkige, aan mooie schijn zich gevende oude.
| |
| |
Wel blijft gevoel, als leeft in Maartje, ernstig zelfs bij de extaze; maar niet die ernst was in haar oog. Wat moest ik voor haar hopen of vreezen?
***
Het antwoord kreeg ik twee middagen later. Er was, zoo zag ik in, één mensch, die woorden kon spreken van stelliger waarde, woorden die echter hun waarde slechts hielden, indien de klank van zijn mond tot mijn oor kwam. Hierom heb ik klokslag elf mijn kaartje overgereikt aan de portier van Guus' gesticht. Deze statige bracht me een wachtkamer binnen, waar ik graag mijn salon van zou maken. Door het breede, wijd-open venster zag ik glanzig grachtwater, waarop groenteblâren en andere kleurige dingen dreven en aan de overkant een plein, waar markt werd gehouden, ook bloemenmarkt. Waren daar de losse bossen gekocht, schijnbaar achteloos neergelegd in breede aardewerkbakken, blauw en wit, hieuw van vorm als het meubilair?
Ik moest lang wachten. Toen eindelijk de deur zacht week, liet ik een: - Hè?’ van verwondering los, want daar kwam Maartje, juist zoo gekleed als ik haar drie dagen te voren in de kamer thuis heb gezien, hetzelfde japonnetje, zwart met wat kant aan de wijde, korte mouwtjes: zwart waar haar blond blij boven uitkomt. Zij had een rozeknop in de corsage. Mijn uitroep beantwoordde ze met een glimlach van begrijpen, doch deed onmiddellijk haar boodschap: ‘dokter Van Hooren’ speet het wel: nu had hij geen oogenblik tijd, maar als ik nog zoo lang in de stad bleef, zou ik hem groot plezier doen door om vier uur terug te komen. Wat kon ik zeggen dan: - ‘Wel, heel graag’; de groeten verzoeken en verdwijnen? Handdrukken hebben wij niet gewisseld. Wij kenden elkander... het leek niet veel meer. Ik kon niet vragen, wat zij hier deed; niet, of 't haar goed ging - niemendal... hoewel ik kwam, nu ja, òm haar. Met iets als weerzin van al de weelde duwde ik de vanzelf weer dichtsuizende corridor-deur met kristal open en de gracht vond ik rommelig, niet langer vroolijk.
Onder mijn drie verwanten te Amsterdam is er geen die me wat kan schelen en ik was allerminst in een stemming om
| |
| |
plotseling méér belangstelling voor hen te voelen. Een vreemde lust drong mij naar Artis. Zelfs besloot ik er heen te loopen. Doch hierbij heb ik mijn orienteerings-vermogen overschat, want ik kwam uit op het Rembrandtsplein. Dicht bij de hoek van deze ruimte las ik boven een winkel van heerenartikelen de naam Bareel, wat me aan collega Bareel deed denken, die ik na de terugkeer uit Indië tweemaal ontmoet heb te Rotterdam. Hij woont hier te Amsterdam: - als ik eens beproefde hem te bezoeken? Maar welke dokter gaf thuis op dit uur! Intusschen was de eenigszins cynische vleug van belangstelling voor apen en nijlpaarden onder het wandelen sterk verminderd. Dus besloot ik hier aan het plein te lunchen, doch vooraf collega Bareel op te bellen. Een vrouwestem stond mij te woord, die bleek aan zijn huishoudster te behooren. Dokter zou niet vóór half twee thuis-zijn, maar waarschijnlijk kon ik hem opbellen in de Groote Club, waar hij tegen half een dagelijks kwam... Ruim een kwartier later zat ik in een deftige zaal tegenover hem. De opgewektheid van een kameraadschappelijke telefoon-groet en de blije vaart van een korte tuftocht langs het zonnige Rokin hadden me al wat opgevroolijkt. De vergelijking van Bareel's dagelijksch ‘koffie-uurtje’ met mijn tweede ontbijt in De Zwaan, was te eervol voor heel de medische stand om me jaloersch te kunnen maken. Amsterdammer van geboorte, hoewel niet uit het winkel-geslacht, heeft Bareel, na voltooide studie te Weenen en te Berlijn, zich als zenuwarts in zijn stad gevestigd, waar hij een aangenaam, niet vermoeiend en interessant doktersbestaan leidt. Zijn kleurige verhalen waren een welkome afleiding. Zoowel het ongewisse zakenleven als de afmatting bij de weelde in een wereldstad gelijk Amsterdam tegenwoordig is, bezorgen hem vele rijke klanten en geven hem een kijk in de zenuwstorende prikkeling van menig benijd beroep. Vanzelf kwam ‘de liefde’ hierbij ter
sprake en toen noemde hij collega Van Hooren. Hoe die dat uithield, was hem een raadsel.
- Weet je dat hij weer gaat trouwen?
- Nee! met wie?
- Met een verpleegster.
Voorzichtig vertelde ik iets over Maartje.
- Dus jij bent nu in huis bij die menschen? Dan mag je
| |
| |
de ouders toch wel eens ter dege waarschuwen, want wat is dat nu voor een bevlieging! Toevallig weet ik iets naders van Guus. De mooie vrouw van een rijk advocaat hier is onder zijn behandeling geweest. Haar man heeft me zijn naam niet genoemd, maar wel me gezegd: zij is zenuwziek sedert een operatie, en later hoorde ik zonder uitvragen van haarzelf, dat ze drie weken in Van Hooren's gesticht had gelegen. Meer preciseeren mag ik niet, alleen dit: het was niet dóór de operatie. Van Hooren is de incarnatie van Don-Juan-indoktersvorm. ‘Man's a strange animal, and makes strange use of his own nature’, zegt Byron in zijn ‘Don Juan’ en ik zeg het van Van Hooren. Trouwens, hij was in Leiden al zoo. Als hij zich daar bij jullie in die kleine stad noodgedwongen rustig heeft gehouden, nu haalt hij de scha in, dat verzeker ik je.
- Je weet dat hij nog altijd getrouwd is?
- Getrouwd? En je zegt geëngageerd?
Bareel bleek van het huwelijk niets te weten. Volgens hem had te Amsterdam niemand ooit van een mevrouw Van Hooren gehoord. Maar het engagement werd er iets nog meer ongeloofelijks bij.
- Geloof me, je moet daar wat tegen doen.
En nadat ik hem tot zijn woning aan de Voorburgwal had vergezeld, kreeg ik bij het afscheid-nemen: - Vergeet je niet over Van Hooren te spreken?
***
Met deze opdracht welgeborgen, ben ik na wat ronddolen om de tijd klein te krijgen, voor de tweede maal de achter mij dichtzuigende kristaldeur van het Ziekenhuis doorgegaan. Weer wachtte ik lang in dezelfde kamer, tot eindelijk de portier met indrukwekkend ceremonieel mij verloste en geleidde.
Er is een begrip van moderniteit, dat duurte bijeenbrengt met schijnbare eenvoud, ongewone verfijning met achteloosheid, veel zonderlings met gemak van beweging. Mijn haat tegen Guus, verleider van Maartje - want wat zijn ‘feiten’: haar ziel ìs hem - heeft, heel het uur dat ik bij hem moest doorbrengen, mijn waarnemings-vermogen gescherpt, zoodat
| |
| |
ik op elke kleinigheid lette, al nam ik aldoor mezelven waar, ellendig onbedreven in omgang.
Van wat ik zag, begeer ik niets; maar ik besef, waar het hem toe dient, en hierdoor zag ik het aan met nijd. Nooit is het in me opgekomen, een Don Juan te kunnen zijn; ook verlangde ik nooit het te wezen, daar ik géén geluk zie in zulk bereiken. Maar Don-Juan's-macht houdt Maartje gevangen! Het is stellig, wat ik al vroeger gemeend heb: eenzelfde invloed als uitging van Mea, oefent deze man over Maartje. En hier blijkt verschil tusschen mannen en vrouwen. Was het tevens mijn onwil, of enkel mijn onmacht? nooit is 't mij mogelijk geweest om mee te voelen, mee te willen met al het uiterlijks, Mea dierbaar. Maartje, uit het kleinestads-hotel met reizigers-gasten zooals Kassave en wekelijks stalling voor boere-sjeezen; Maartje paste nu in deze kamers, ze deed er de dokter geen schande aan!
In dit modern-mondain geheel, waar niets aan een ziekenhuis kon doen denken, want ook de bijzondere, breed-diepe stoelen en zelfs de weeke, omvangrijke sofa zouden elders kunnen staan, bewoog zich weinig, lenig-en-loom, een slanke, mooie, jong-blijvende man, every inch a gentleman, inderdaad in alles quite English die, toen men hem iets kwam toefluisteren, uit een zacht-glijende lâ een register nam, dat er wel ziekenhuisachtig uitzag, maar dat ook onmiddellijk weer was verdwenen in het als-niet-geopend bureau, nadat hij even wat had geschreven op een blad van de fraaie bloc' notes, die naar van zelf sprak bij zijn hand lag. Er stonden twee telefoon-toestellen in deze voorste en grootste van de twee kamers, allebei maakten ze een muzikaal-tinkelend geluid en door de eene sprak Van Hooren, zonder dat ik begreep hoe zijn stem werd opgevangen. De andere, bij het raam, was voor Maartje. Eens ging ze er heen, eens werd zij geroepen. Alle dingen gebeurden van zelf. En deze treiterige, want verlegen-makende van-zelf-sprekendheid omwikkelde, omstrikte mij. Mijn bezoek zelf werd iets natuurlijks. Een paar minzame banaliteiten van spijt, omdat ik, kort in Amsterdam, tweemaal moest komen om hem te ontmoeten; niets van een vraag: wat kom je doen? evenmin iets van toeschietelijkheid of integendeel van onvriendelijkheid. Deze hoffelijke man zet de menschen op hun gemak, doordat hij zich overal en
| |
| |
altijd op zijn gemak schijnt te voelen. Vertelde Hugo van Maalwijck niet, hoe doodgewoon Guus bij hem binnenkwam, nadat zijn vrouw naar huis gevlucht was? De hand stak hij toe, of er niets was gebeurd! Dat is de groote macht van die man, bij zijn omgang met alle menschen. Weliswaar is het zijn eenige niet. Van deze karakter-looze gaat een schijn van volkomen harmonie uit. Ook mij hield hij vast met die welgemanierdheid. Ik popelde, zocht naar een woord, een gebaar, en wist slechts dat ik laf en bloo ben. Hij toonde met niets, het aan me te merken. Tijdens mijn bezoek kwamen, na telefonische besprekingen, eerst een assistent en toen een hoofdverpleegster binnen. Uit wat hij hun zei en later aan Maartje, vernam ik dat het om een ernstige zieke te doen was. De melodieuze stem van de directeur wees de verpleegster op een verkeerde handeling van een harer ondergeschikten, zooals hij iemand op een vergissing bij het nakijken van spoortrein-uren of bij het wegen van een te frankeeren brief zou hebben gewezen. Altijd handelt hij kalm en altijd blijft hij hoffelijk, slechts klinkt er geen ziel uit de zachte welluidendheid van zijn stem. Hij laat niet blijken dat iets hem bezorgd maakt, dit zou te veel gemeenzaamheid zijn. Een first rate mechanisch-mensch zou spreken, zou gebaren en zich gedragen als hij. Wel doet hij zoo beminnelijk, dat ik de blos van de hoofdverpleegster begreep, toen hij eenmaal éven opkeek.
Nu, hier, kan ik dit alles neerschrijven in een vorm van gelijkmoedigheid, die uit zijn school is. Daar maakte ik mij aanvankelijk wijs, dat Maartje's tegenwoordigheid mijn houding te zeer bemoeilijkte, doordat ik niets kon zeggen of vragen, zonder het spel bij haar te bederven. Zou ik toch, alles bruuskeerend, spreken, een spiegel hem voorhouden, daar zij bij stond? Maar hoe te beginnen, wat hem te verwijten, dat erger was dan de vlucht van Cato, waarop juist hunne verloving gegrond is? Wat viel er, directs en redelijks, te zeggen tegen het samenzijn van deze menschen, hier, in de directeurskamer, dit bij even kloppen openstaand centrum van een eerste-rangs-ziekenhuis, waarvan de wijde vensters uitzicht gaven op een tuin, in welke ik telkens het grint hoorde knerpen onder de voeten van schuifelende herstellenden met hun verpleegsters? Kon ik meer doen dan hen beleedigen?
| |
| |
Kon ik beschuldigen - waarvan? Ik kon waarschuwen, trachten te overreden, maar zoo ze mij aanhoorden, wat vermocht ik bij haar tegen hem?
Er sloeg een klok: mijn bezoektijd vlood weg... ik was gekomen - ja, waarvoor? Het geheugen ontgleed mij, ik raakte verward: ik wist alleen, dat ik niet wist me te gedragen.
Toen, met diezelfde harmonische kalmte, die hij niet hier zich heeft aangewend, maar wel onloochenbaar ontwikkeld; die geen oogenblik aandoet als pose en die iets levendigs behoudt, doordat ze langzaam van deftigheid is en sierlijk, want van lenige loomheid, begon hij met iets van nadrukkelijkheid, dat echter door de intonatie verlicht werd:
- Je bezoek, mijn waarde, is me te aangenamer, daar ik je gaarne een vraag zou doen. Maar mag ik rekenen op antwoord, even openhartig als mijn woorden zijn? Zou het mogelijk wezen, dat Zuster Maartje bij jou terugkwam?
- ...Zuster Maartje? Bij mij?
- Ja, in haar vroegere positie. Je vindt ons beiden lunatiek? Ik hoor het duidelijk in je toon. En ik begrijp je bevreemding volkomen. Zuster Maartje die niet tot rust komt ... Kijk, ons engagement, waar zooals je begrijpt verwondering de zachtste vorm van afkeuring voor is, moet men beschouwen als het natuurlijke gevolg van gevoelens, die al eenige tijd bestaan. Juist omdat er vreemde praatjes ontstonden, hebben we een betrekkelijke openbaarheid gegeven aan onze verloving, hoewel ik, tegen mijn wil, naar de wet nog ben gebonden. Om de lasterlijke praatjes, die juist hier in dit huis waren gecolporteerd, heeft Maartje het verlaten. Om ze te doen eindigen, heb ik haar, die mijn verloofde is, in de officieele positie van mijn secretaresse terug genomen. Maar bij het stille verzet van voortgezette kwaadsprekerij en dagelijksche kleine beleedigingen, die ik niet straffen en dus niet van haar afweren kan, weet ik maar ééne oplossing: dat zij naar huis gaat ...
- Niet, zonder dat ik werk buitenshuis heb! viel Maartje in met levendigheid.
Van Hooren's blik gleed langs haar heen, alsof haar inmenging hem mishaagde. Immers bedoelde zijn vraag ook niet anders, dan dat ik haar werk verschaffen zou. Hij zweeg
| |
| |
en hield de blik op mij. Hoog stond hij boven de plek waar ik zat. Ik besefte te moeten spreken en in mij was een angst die weerhield, een onmachtige wrevel, een wijde weerzin, een gevoel dat ik nog niet zuiver verklaar. Want werd niet opeens al mijn angst weggenomen, bood Van Hooren zelf niet aan, wat de niet meer gehoopte uitkomst was? Ik wist slechts, dat ik niet verheugd was. De vraag moest me zóózeer hebben verblijd, dat ik in verrassing heel mijn gevoel voor Maartje had kunnen verraden. Nu dorst ik zelfs niet naar haar kijken. Onthutst zag ik vóór mij, het hoofd gebogen, en voelde boven mij zijn blik. Het raasde in mij, dat ik niet vertrouwde, een haat-vol-onmacht tegen de leugen, waarmee hij alles-van-Maartje omstrikt.
Ook nu weet ik niet, wat hij wil. Daar wist ik slechts, dat ik me had te verweren. Dit nijpend weten van gevaar herstelde de helderheid in mijn gedachten en spitste ze tot een beleid van afweer. Zoo gebeurde het, dat ik, nuchter als ging hiervan niets mij ter harte, een praktische kant aan de vraag ontdekte en na maar korte aarzeling antwoordde:
- Ik heb het jammer gevonden, dat Zuster Maartje niet nog wat bij ons is gebleven en, al komen we er nu zonder haar, want met die remplaçant liep het mis, ik zou haar heel graag terug nemen. Ze deed 'r werk goed en ze is jong. Juist jonge helpsters heb ik noodig, want... enfin, je kent onze krachten precies. Maar je weet, Van Hooren, niet ik beslis. En ik ben niet zeker van wat de commissie van het ziekenhuis en wat het stadhuis in dezen zullen zeggen.
- Hoe bedoel je?
- Nu ja, men weet van haar verloving. Haar broer heeft me die in geheim verteld, maar de volgende morgen was het de stad door. Gegeven de macht van meneer Van Maalwijck...
- Mijn waarde vriend, als dat je bezwaar is, ik heb ook nog wel eenige invloed, zelfs na de droevige zaak van me broer. Zoowel door familie- en vrienden-relaties, als door het feit dat ik je voorganger ben geweest, drie jaar lang. De vraag is alleen: jij, als directeur, houdt jij ook haar terugkeer tegen?
- Ik? Maar Van Hooren! Integendeel. Ik heb als directeur met niets anders te maken dan de belangen van het Huis en dat zou bij die terugkeer alleen geen voordeel hebben, als
| |
| |
de vijanden die het Huis om verschillende redenen en in verschillende kringen, van stand en van gezindte, heeft, de verloving van Zuster Maartje misbruikten, om tegen haar en het Huis te stoken.
- Vindt je goed, dat we dit riskeeren? Mag ik ons onderhoud gebruiken in een brief aan de burgemeester?
Hoe innemend kan hij zijn! Zelfs ik ervoer de macht daarvan - ik onderging haar en zag haar aan Maartje. Omdat hij, een stap naar mij toegekomen, de hand toestak als tot een afspraak, rees ik vlug overeind uit de lage fauteuil en keek daarbij onwillekeurig naar haar: in bewondering-vonkende bruinen, die van terzij straf naar hem waren gericht.
Even later, op de gracht, zag mijn geestesoog haar weer zoo, nu in zijn armen, het hoofd achterover - en mijn medelij was voor mijzelf, hoezeer met zelfmishagen doormengd. Ik had me straks vol takt gedacht, terwijl ik le beau rôle gaf aan Van Hooren! Maartje's oogenvuur was eerbied, geestdriftig ontzag voor zijn deftigheid, die ook dit in ons stadje wel klaar zou krijgen, en voor de van niemand afhank'lijke ruimheid, waar hij alle dingen mee afdeed. Van mijne toewijding giste zij niets: ik was de schuwe ondergeschikte, dadelijk bang voor de burgemeester. Hij was de heer, die in alles zijn gang ging.
Ik voelde haar vereering branden en niets kiemde er meer van blijdschap, omdat ik haar terug zou krijgen. Integendeel vond ik mij kinderlijk-dom om al de opwinding, die morgen, toen Mutsaers me had verteld, dat ze thuis was en ik op de Wal naar de tuin der Verheul's keek. Mooi paradijsje van huiselijkheid! Want wat die ap'theker vertelde, was wáár; Bareel gaf hem al gelijk over Guus; ook dat van die mevrouw en d'r dochter... Ik was een ouwe-man en een kind.
En dàn schreide het in me: ‘Maartje!’ en niets zei, hoe ik mòest hebben gehandeld.
| |
XIII.
Het is waarschijnlijk, dat Maartje genadiglijk tot het Ziekenhuis zal worden toegelaten.
Guus heeft zijn invloed overschat. Het gesprek, dat ik met de burgemeester over Maartje's terugkeer moest voeren, was
| |
| |
oer-komiek maar onplezierig. De onaangenaamheid begon met zijn ‘toon’ in de telefoon, de goedgunstigheid dat hijzelf opbelde om alle derden er buiten te houden. Begrijpen kon ik zijn hoog-doen pas, nadat ik Van Hooren's brief had gelezen, waarin weliswaar géén schofterig woord stond, maar die wel een ignobele daad was. Van mijn bezwaar-maken meldde hij niets, slechts dat ik me niet had durven binden, omdat de beslissing aan het stadhuis was. Zoo kreeg Den Dolck het recht te vragen, of ik niet begreep dat de zonderlinge betrekking, waarin dat meisje tot een nog-getrouwd man stond, wiens vrouw thuishoorde hier in de stad, haar onmogelijk maakte voor ons. Nadat ik de mij toegeschreven toestemming tot iets geheel voorwaardelijks had teruggebracht en mijn eventueele bereidvaardigheid gemotiveerd met ‘het belang van het onervaren stadgenootje, te Amsterdam in een scheeve positie geraakt’, vond Edelachtbare er plezier in, zijn veelvermogend stands-besef tot de vakken uit te breiden met een opmerking uit de studentetijd; dat heeren medici onder en voor elkander van vele dingen een eigen opvatting hebben.
Moeilijke weken zijn gevolgd. Goddank hadden de laatste dagen aan zee mij goedgedaan, zoodat ik er dit dagboek heb kunnen aanvullen met een verslag van mijn bezoek aan Van Hooren, dat uit heel wat kalmer gemoedsgesteldheid is ontstaan dan waarin ik te Wijk-aan-Zee terugkeerde. Was het dat oude boekje met die voortreffelijke omschrijving van de domheid der afgunst, of is het de zee geweest, de ruimte, 't aanschouwen van oneindigheid, waarbij zelfs onze misère klein wordt?
Wat minder verhard, iets beter gehard, ben ik thuisgekomen. Wèl had ik een ietsje kloekheid noodig om rustig moeder Baars aan te hooren, vol fierheid over ‘me aanstaande schoonzoon’; en om daags na het eerste onderhoud met de burgemeester deze brief van Bareel te lezen, op dat gesprek wel vreemd een echo der ‘eigen opvatting van heeren medici onder en voor elkander’.
| |
Amsterdam, 10 September.
Amice, Gij hebt mij ondanks de afspraak met geen woord verslag gedaan van uw bezoek aan Guus van Hooren en
| |
| |
evenmin mocht ik vernemen, wat gij bij de verwanten van het meisje hebt bereikt.
Vergeef het den psychiater in mij, zoo ik de mogelijkheid aanneem, dat gij den toestand minder ernstig inziet dan hij is. De wet die veel van ons vergt aan examens, laat verder ons medici schalten und walten. Een raad van toezicht moest beletten, dat iemand als Van Hooren een ziekenhuis bestuurt. Gij bleekt getroffen door de luxe, enkel al van de corridors en van een wachtkamer. Uw eenvoud zal later nog sterker verbaasd zijn. Maar heeft - laat ik zeggen geen ander verlangen dan de nieuwsgierigheid u, op uw reizen naar en van Java, te Parijs of in Italië nooit binnen de verbluffende weelde van sommige lieux de débauche gevoerd? Dit is een insinuatie, zeker, maar die - historisch onbillijk! - gericht is noch tegen de het beste bedoelende stichters, noch tegen de vorige directeur, noch tegen iemand aan of in het ziekenhuis, allerminst ook tegen de beklagenswaardige, die er zich de verloofde waant van Van Hooren, maar uitsluitend tegen hem.
Uit wat gij mij over zijn broeder gezegd hebt, begreep ik dat gij aan analogie dacht. Met u hoop ik, dat de Haagsche justitie ditmaal eens opruiming in veel vuilheid zal houden. Maar al was daar een verwant bij betrokken, met Guus is het ongetwijfeld wat anders. 't Valt minder duidelijk onder de strafwet en kan daardoor gevaarlijker zijn. De erfelijke belasting, waarvan gij reptet toen ge mij van de moeder verhaaldet, acht ik waarschijnlijk, en ik zou louter medelijden voor hem voelen, zoo ik dacht dat hij tegen zijn aandriften streed. Maar uit wat ik wéét van hem, blijkt genoeg het tegendeel, zoodat ik het verder gehoorde niet eens behoef mee te tellen, om eerst te denken aan de patiënten, voordat ik de dokter beklaag.
Uit een opstel van Camille Bos in de ‘Revue Philosophique’ van 1902 ‘du plaisir de la douleur’ herinner ik me een werkelijke verklaring van het geheimzinnige, de gecompliceerdheid, zoo veler verschijnselen bij de ars amandi. Lust en smart zijn beide ingewikkelde gevoelens, resultaten van verscheidene componenten. De smart verleent nieuw leven aan een lust, die òf is afgestompt òf altijd te zwak was: zwakker dan het verlangen dat hij bestaan mocht. De smart is dus een stimulans, zoowel de ondergane als de aangedane
| |
| |
smart. De - zeer primitieve, tot het dierlijke in ons terug te brengen - liefdebeet is als een sleutel van al wat wij sadisme noemen. Er is een definitie van Moll (Die konträre Sexualempfindung), die het sadisme een toestand noemt, ‘in welchem der sexuelle Trieb in der Neigung besteht, die geliebte Person zu misshandeln, zu schlagen und zu demütigen’.
Beperk u tot het laatste woord en de ijver, waarmee Van Hooren dat eenvoudige jonge meisje, wellicht zonder lichamelijke daden, tot een hem toegewijde maakt, wordt even verklaarbaar als zijn huwelijk en als de telkens bruusk afgebroken don-Juannerieën, waarvan ik wéét, dat er binnen het geheel van Moll's definitie te brengen zijn. De verlangens, die men ‘Begleiterscheinungen’ van de geslachtsdrift noemt, blijven bij den normalen man bedwongen. Maar hieraan behoeft niet te worden getwijfeld: de mooie, beminnelijke, rustige Dr. Van Hooren, de chirurg met de niet falende hand, is abnormaal. Bij deze abnormaliteit werkt - behoef ik u erop te wijzen? - zijn ‘fijn-beschaafdheid’ allerminst verzwakkend. En hoe nu het succes te begrijpen, dat mannen als hij gestadig hebben, met al wat ertoe hoort aan jaloezieën, bij vrouwen die niet alleen meer ‘ervaring’ hebben, doch tevens, met alle respect, meer uiterlijke beschaving of bewuster distinctie dan dit hotelhouders-dochtertje? Mijn vriend, ziehier één (suprême) verklaring: mannen, wegens zware vergrijpen tegen lijf of leven veroordeeld, krijgen in de gevangenis en zelfs nog op de galeien liefdesbrieven, niet altijd anoniem, aan welker echtheid niet wordt getwijfeld. Terwijl nu de koorts in die vele, àl meer tot iets gewoons, banaals wordende ‘bonnes fortunes’ vermindert en de beredderingen ervoor even groot blijven of ingewikkelder worden met de toeneming van de jaloezieën der smachtende vrouwen, zal de door zijn Trieb toch nog altijd meedoogenloos voortgejaagde man, in de volslagen verslaving van dit teere meisje, dat nìet pervers was, noch vol ervaring, een nieuwe stimulans hebben gevonden, waar hij misschien met schroom aan toegeeft, doch die bij aarzeling nieuwe bekoring krijgt. Want, slaaf die hij is, hij moet zijn ‘Trieb’ na! ‘Wreedheid is macht’, zegt Millament
in Congreve's Way of the World, ‘en wie zijn wreedheid er aan geeft, geeft ook zijn macht
| |
| |
op’. Al speelt hij slechts ‘katjesspel’ met dit meisje: elk muisje kent het gevaar daarvan.
Ongetwijfeld, collega, weet gij dit alles zoo wel als ik en wekt mijn schoolmeesterij uw glimlach. Doch kijk dan ernstig, nu gij den naam Van Hooren leest.
Behoef ik u te verzekeren, dat geen motief van lagere orde tegenover een gevierd ambt- en stadgenoot, doch moreele overwegingen, me tot dit schrijven hebben gezet? Is hij het slachtoffer van een ‘Trieb’, sterker dan zijn wil, zijn daden zijn hierom niet minder te vreezen en zijn slachtoffers - ik schreef het al - verdienen in elk geval méér deernis dan hij. Dolle honden schiet men dood, krankzinnigen bergt men op. Guus bestuurt een ziekenhuis en verricht dagelijks operaties. Nu gij één van zijn slachtoffers kent, zou het onverantwoordelijk zijn, de verwanten niet te waarschuwen, dat het meisje bij hem in gevaar verkeert.
Een kameraadshand van
Kees Bareel.
Dezelfde avond nog heb ik geantwoord, dertien zijdjes, die alles zeiden, ook het geheim van mijne liefde. Ik erkende dat elke dag gevaar bracht, doch dat ik, behoudens een vage zinspeling bij de burgemeester, aan niemand hier ìets had onthuld, omdat haar thuiskomst van meer belang is dan iets anders. Toch drukte de waarschuwing mij zwaar. Het toeval scheen mij te hulp te komen, door ‘Heeroom’ Baars naar zijn moeder te sturen. Ik noodde hem tot een bezoek aan mijn kamer, zoogenaamd om mijn krissen te zien, ik presenteerde een dure sigaar, maar toen ik al gauw over Maartje begon, bleek hij even grof-ongevoelig als zijn broer de waard. Deze voelt, geloof ik, nog meer voor zijn zuster, maar ondergaat de macht van zijn vrouw. Heeroom sprak als man der kerk. Maartje was volslagen afvallig en deze verloving met een getrouwd man, was het ergste dat ze haar familie kon aandoen. Ik zei niet: - ‘Uw kerksche moeder spreekt anders!’ Ik was dankbaar, omdat deze volslagen uit de toon der familie vallende verontwaardiging mijn vrees versterkte voor De Kerk. Ik duchtte háár macht al te Amsterdam, meer nog dan die van Van Maalwijck. Het onderhoud met de kapelaan heeft me een paar uur wanhopig gemaakt, doordat
| |
| |
ik dacht aan Maartje's zeggen: ‘zonder werkkring ga 'k niet naar huis’. Doch ik besefte dat juist deze woorden me helpen konden bij wie wou begrijpen, wat er voor het arme kind op het spel staat. Hierom schreef ik een briefje aan Pastoor Vlashagens, of het Zijn Eerwaarde zou schikken mij een half uur te woord te staan. En het gevaar van domheid-in-vroomheid heb ik niet voor het eerst beseft. Dat drukt bij roomschen als bij hervormden. Kapelaan Baars is een nog grover mensch dan de kastelein. Ze lijken met de gezichten allebei op de moeder; verder heeft de geestelijke het in de lengte gezocht en de waard in korte rondheid. De vader schijnt ook uiterlijk wel heel anders te zijn geweest, waarschijnlijk aardt de dochter naar hèm; zijn vrouw heeft hem vroeg in het graf gekregen. Ik heb het bij mijn eerste geestelijke adviseur, hoewel hij Maartje's naaste verwant is, dus slecht getroffen; maar welk een fijn man is onze pastoor! Eén enkel slinksch woord scheen er leukweg op te zinspelen, dat het voor mij niet zoo erg onplezierig moest zijn, het gezag dat mijn voorganger hier nog te veel heeft - ook volgens Vlashagens' meening te veel - een beetje te helpen ondermijnen. En niet zijn mond, doch wel zijn oogen vergunden zich nogmaals lichte spot, toen ik me veroorloofde te onderstellen, dat Maartje in haar liefdeleed wellicht troost bij de Kerk zou zoeken. Eerwaarde dacht: laat dat maar aan ons over. Het half-publieke engagement was trouwens in zijn oog niets meer dan onsmakelijk kinderspel van twee volwassen menschen en daar hij vast was overtuigd, dat er van een huwelijk tusschen Maartje Baars en de met een juffrouw Van Maalwijck gehuwde Dr. van Hooren nooit iets zou komen, meende hij me wel te kunnen beloven dat hij zijn invloed zou gebruiken om Maartje's terugkeer niet tegen te houden. Hij wou beginnen met Moeder Baars het onbehoorlijke van hare toestemming te verwijten, doch ik zei hem dat ‘Heeroom me Soon’ dit al
had gedaan en dat elke berisping naar Amsterdam Maartje's terugkeer slechts kon vertragen. Nu, dan begreep hij wel wat ik bedoelde en hij moest toch weer eens praten met de burgemeester, die verstandig zich hield boven alle partijen...
Heeft de invloed van Zijn Eerwaarde nochtans eenige brief aan Van Hooren ten gevolge gehad, of zou de burgemeester zich geroepen hebben gevoeld zijn veeljarige vriend te waar- | |
| |
schuwen? Of is het nòg weer dat vreemde spel, waar Guus de arme Maartje mee foltert? Dit laatste vrees ik en 't is het erge. Het neemt alle waarde aan wat er geschiedt weg. Maartje komt nu wel zeker terug en waarschijnlijk mag ze haar plaatsje in het Ziekenhuis hernemen. Maar het zal een gebroken Maartje zijn, zieker dan ze was in Mei. Want ik durf, ik kan niet aannemen, dat haar diep en waarachtig gevoel zich zou laten leuren, zooals de oppervlakkigheid der ijdele moeder, die waarlijk een traan in d'r oog wist te krijgen, toen ze mij het briefje van Guus deed lezen:
‘Beste mevrouw Baars, na strijd en aarzeling hebben Maartje en ik besloten paal en perk te stellen aan al de booze praatjes over onze genegenheid, door bekend te maken dat we niet meer verloofd zijn. Onze betrekking verandert in niets, maar we bukken voor de kwaadsprekerij tot ik mijn echtscheiding er door heb. In goed vertrouwen en eigenlijk ook al om den laster te keeren, hebben wij gemeend, dat we ons geluk niet behoefden te verzwijgen, al staat de wet nog tusschen ons. Mr. van Winsum, mijn advokaat, heeft me in Maartje's tegenwoordigheid de meest mogelijke diligentie beloofd - zoo laat ik Maartje naar u terug gaan met een onbezwaard hart, al valt de scheiding ons beiden moeilijk. Hartelijke groet van Uw U zoo toegenegen Dr. G. v. H. v. D.’
Ik trof het dat de altijd dravende meiden-naloopster een lawaai van vallende borden uit de keuken hoorde, zoo liet ze dit document in mijn handen, dat waarlijk een plaats in mijn dagboek verdient.
Ach, wat zal ik voor Maartje vermogen te zijn!
***
Maartje is hier, en zij is blozend.
Zij twijfelt niet, brengt gelaten een offer.
Wel zie ik soms een plooi bij haar mond, de oogenglans heeft niet meer het vloeiige van vroeger. Aanvankelijk ben ik hiervan ontsteld, doch het zijn geen merken van daarginds, het is de invloed van haar besef dat ze hier vijandschap om zich heen heeft. Mijn gevoel voor haar is eerlijk, nooit zou ik haar iets verwijten. Doch nadat mijn ontsteltenis even stond vóór de mogelijkheid dat zij vrouw kon zijn geworden, ben
| |
| |
ik, overtuigd van het tegendeel, in wat er aan haar expressie verstrakte het beeld gaan zien der verandering die in het meisje komt dat ‘valt’: verandering door gekwetste fierheid, verandering van gedwongen verweer. Ook Maartje voelt zich uitgestooten, de stad vindt: ‘er is wat met haar gebeurd’. De stad, die zoovéél op Cato had te zeggen! Nù is deze Van Hooren's vrouw en dus Maartje mal en ijdel, een burgermeisje dat dwaselijk hoopte in de plaats van Cato van Maalwijck te stappen. Van Hooren's naam hééft wat geleden: wat ráárs, na het erge schandáál met zijn broer. Maartje hoort, of ziet, of merkt dat. Ook de toon van haar moeder is heel wat lager. Een uitlating van ‘de jonge mevrouw’ zei duidelijk, dat de familie niet meer zoo zeker is van een aanstaand huwelijk. - 't Zou wat moois wèzen, mokte de schoonzuster.
Al deze dingen zijn dood-natuurlijk en slechts de kleine kant van de zaak. De gróóte is het verwonderlijke van Maartje's volle overtuigdheid, dat Guus haar wel degelijk vol trouw liefheeft. De groote, de mooie, maar droevige kant!...
***
Toen ik vanochtend De Zwaan zou verlaten om naar het Ziekenhuis te gaan, liep Maartje me in de letterlijke zin van het woord in de weg en zei, zonder ‘goeden morgen’: - Dokter, ik zou u graag willen spreken.
In alle omstandigheden is er het moeilijke van onze scheeve verhouding, of juister van mijn scheeve toestand: ik word weer haar chef en mag niets doen blijken. Tegenover de aanstaande directeur was haar toon onbetamelijk, dus antwoordde ik niet met een uitnoodiging om samen naar boven, naar mijn kamer te gaan. De heele dag heb ik haar agressieve blik vóór oogen gehad en mij gevraagd: wat kan er zijn? Toen ik na het diner een kop koffie dronk in de tuin, heb ik Koos verzocht haar te roepen. Het duurde nog al, voordat ze kwam. Toen, met de strakheid van volledige verwondering:
- Heeft de dokter om mij gevraagd?
- Heeft zuster Maartje niet verzocht, me te spreken?
- O. Ja! - Maar nog het strakke gezicht. Nu, in de schemering, was ze bleek. Ontroering kropte er in mij op met de wanhoopsverzuchting: hoe kan ik je helpen!
| |
| |
Ik schoof een stoel uit, aarzelend nam zij plaats. Zachtweifelend was de toon der vraag:
- Heeft Dokter met Heer Pastoor gesproken?
Maar op mijn ja-knik, fel:
- Waarom?!
- Om te voldoen aan de wensch van dokter Van Hooren.
- Wat had Heer Pastoor daarmee te maken?
- Veel, nog meer dan de Burgemeester, want als Heer Pastoor het niet goed had gevonden, had Zuster Maartje nu geen kans als een thuis gekomen verloren-dochter in het Ziekenhuis te worden verwelkomd.
- Heeft Dokter hem gezegd, dat we nooit zou'en trouwen?
- ...Nee, meisje, dat heb ik niet gezegd.
- O. Ik dacht...
- Wel heeft Heer Pastoor het gezegd.
De handjes wrongen, de wangen vergrauwden en ik zat over haar als beul.
- Maar, Meisje, denk nu'es even na. Je weet toch, wat de roomsche kerk wil. Het huwelijk vindt ze sacramenteel. En nu zou er, of zal er, gesteld dat je als katholiek de hulp van de kerk noodig hadt, wellicht geen bezwaar bestaan na een echtscheiding van Van Hooren, omdat hij bij zijn eerste huwelijk met de roomsche kerk niets heeft te maken gehad; maar voor je goeie naam, als dochter uit een katholieke familie begrijp je toch wel, dat Heer Pastoor van een engagement met een nog getrouwd man niet wou weten en juist omdat ik hem verzocht jullie te helpen door je terugkomst aan het ziekenhuis niet tegen te werken, vond hij vriendelijk-slim deze uitweg erop, dat je heele verloving kinderspel was.
- Nee, 't is geen smoesje, hij meent het ernstig!
- Wie? Wat?
- Dat onze verloving... geen ernst zou zijn.
Dus bedoelde ze Heer Pastoor. Het zinnetje kwam er zoo innig droef uit, de laatste klanken versmolten in tranen. Een kort moment drong er iets als verleiding, om de pastoor gelijk te geven, met zachte nadruk te betoogen, dat het Van Hooren geen ernst kòn zijn. Doch nu ik aan het moment terugdenk, aan al dat zich toen uitend leed, verwijt ik me als een opwel- | |
| |
ling van onverklaarbaar-grove minnenijd, dat die lust mij kon bekruipen.
Ik deed mijn best haar te doen begrijpen, dat de meening van Heer Pastoor geen andere dan praktische beteekenis had en zijn welwillendheid haar ten goede was gekomen; terwijl de vertoorndheid van haar eigen broer, de kapelaan, aantoonde hoe fel de kerkelijke overheid haar liefde afkeurde.
- Mag ik je een welgemeende raad geven, Maartje, en nu als vriend, niet als directeur?
Onder het doen van de vraag, merkte ik op, haar voor de eerste maal bij de naam te noemen; nog nooit was mijn toon zoo gemeenzaam geweest als deze avond, maar ik zag er geen gevaar in.
In de dieper gevallen schemer keek zij mij nu met volle blik aan.
- Trek je de woorden van Heer Pastoor evenmin als van wie ook aan. We wonen hier in een kleine stad en over de familie Van Hooren heeft men de laatste tijd zóóveel te babbelen gehad, dat jij daar nu nog de restjes van krijgt. Hoor het niet of hoor het met kalmte. Blijf van jou kant vriendelijk en doe je werk met opgewektheid - zoo kom je de tijd heusch het makkelijkst door.
- Dank u, zei ze en stak de hand uit. 'k Was opgestaan, hield die hand even vast. Toen liet ik haar gaan. Alleen gebleven, zag ik sterren fonkelen boven de tuin.
J. de Meester.
(Wordt vervolgd).
|
|