De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Bibliographie.In de Engte, door Ina Boudier - Bakker. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.De geest, die in bijna alle boeken van Ina Boudier-Bakker - Armoede, Het Spiegeltje, Aan den Overkant - leeft, is de geest der resignatie. Hield iemand er een soort hieroglyphenschrift op na, waar aan elk schrijver een eigen beeldteeken was toegekend, hij zou haar kunnen voorstellen door een paar moê-saâmgevouwen handen, een halfverwelkte bloem vasthoudend, uit wier kelk een geur van vrede opwolkt... wanneer de sterren onbereikbaar bleken, glanst nog de zachte lampeschijn over een tafel weldadig, en voor hem wiens orchideeën doodvroren, bloeien nog vele madeliefjes langs de wegen. Maar door deze laatste vijf vertellingen waait een adem van opstandigheid, en allen klinken zij uit in een toon van verzet. Zij zijn er des te menschelijker om. Hoeveel leven verwordt naar alle kanten in de engte, klachtloos: een perzik, scheefgewrongen tusschen spalier en muur, een paard, met verarmde spieren zich doodsjokkend binnen de benauwenis van een mijngang, elk dier der wildernis achter tralies. Alleen de mensch klaagt, en roept zijn God aan om in de ruimte gesteld te worden. Bijna vanzelf spreekt het bij deze schrijfster, dat haar langste verhalen tevens verweg de beste uit den bundel zijn. In het schetsmatige komt er over haar fijn waarnemingsvermogen, gewoon alle gevoelsschuilhoeken te doorgroeven, iets onzekers. Haar kracht ligt niet in de scherpkorte momentweergave, waarachter even, meedogenloos belicht, een verschiet van vroegeren levensgroei opflitst, maar in het laten zien van de langzaam tot onverbrekelijke saâmschakeling in elkaar verglijdende gewaarwordingen veler dagen. Zoo is het verhaal ‘Een vriendschap’, uiterlijk misschien het knapste van de vijf - in zijn strakken verteltrant doet het vagelijk aan Maupassant denken - innerlijk het schraalst levende gebleven. Sterk doet er zich de atmosfeer aanvoelen: de broeiendheete zomerdag buiten, de koelduffe tuinkamer, de smeulende vijandigheid tusschen de twee oude vrouwen die daar samenzijn, elkaar heimelijk bespiedend. Maar die twee vrouwenfiguren zelf krijgen bij oogenblikken | |
[pagina 338]
| |
iets van automaten, - omdat zij op precies eendere manier en met gelijke hevigheid van herinneren, een geval uit beider verleden aankijken, dat toch voor elk van haar er zoo verschillend moet uitzien: voor de steeds eenzaamgeblevene het eenige verborgen felle liefdegebeuren waarop zich al het licht van haar leven concentreert, voor de andere, alleengebleven na een jarenlang gelukkig huwelijk, moeder van vele kinderen, enkel een duistere plek tusschen velerlei vervloeiende schijnsels en schaduwen. - Hoe smartelijk levend daarentegen werd de uitvoeriger vertelling ‘Bezit’, waarin toch enkel zichtbaar is gemaakt het verdorren van éen vrouwenziel, maar allen in haar omgeving mede een voller eigen leven ontvangen onder den weerschijn van haar tragische bewogenheid: de worsteling dier kinderlooze, om voor haar hongerend moederhart zich een stukje vervulling te veroveren, en haar eindelijk inzicht hoe zij haar verlangen paaide met zachte leugens, en alles in haar leeg voelt als te voren. Eenzelfde scherpe en tevens teedere ontleding werd toegepast in Parasiet en Uitdag - al opent het eerste veel wijder uitblik naar de algemeenheid - en een zekere verwantschap bindt ook de twee vrouwen samen, wier geheime harteroerselen hier openliggen: twee schamele zwerfkatten, één blazende en één spinnende, en allebei even beklagenswaard. Navrant is heel het herinneren, dat den lezer bijblijft van al deze in beklemming versmoorde vrouwenlevens, meestal zonder brandende vlam van lijden, in de lauwe hel van het ongeleefde leven. Ja - waarom eigenlijk alleen vrouwenlevens? op hoe schrikkelijke wijze, in de engte, ook een mannenleven kan verschrompelen, toonde W.B. Maxwell met zijn sinisteren roman In cottonwool. Lokt het de schrijfster, die eens Kinderen gaf, en nu in haar laatste boek vrouwen, niet om de trilogie vol te maken? K.C. Boxman - Winkler. | |
De religie in onze moderne literatuur 1880-1920, door Dr. K.F. Proost. Uitgave van J. Ploegsma, Zeist, 1922.Om te beginnen geeft ons dr. Proost een onvoldoende bepaling van wat hij onder ‘religie’ en ‘religieus’ wenscht te verstaan. Hij deelt ons mede, dat hij het woord ‘religie’ boven het woord ‘godsdienst’ (dat, nota bene, naar zijn meening ‘momenten in de relatie van den mensch tot het hem omringende’ uitdrukt) verkiest, omdat het ‘nu eenmaal van wijdere strekking is’. Bovendien bezit het, hoewel het met religare niet etymologisch samenhangt, een ‘bindings-beteekenis’, die weliswaar het woord niet ‘volkomen dekt’, maar waarmee ‘een der meest gevoelde elementen aangewezen’ is. Wat gebonden wordt, of hoe wij ons die binding voor moeten stellen, vergeet dr. Proost ons te vertellen. Hij poogt dan het letterkundige tijdperk, dat hij behandelen wil als een op zich zelf staand verschijnsel te omschrijven door het van het voorafgaande los te maken: ‘dat omstreeks '80 onze literatuur zich vernieuwt... is wel van algemeene bekendheid’. Die vernieuwing wordt in verband gebracht met een ‘oeconomischen opbloei’ uit den zelfden tijd, maar in hoeverre in dit gemeenschappelijke opbloeien gegevens liggen voor | |
[pagina 339]
| |
nieuwe of andere religieuze opvattingen, wordt niet vermeld. Vervolgens wordt de letterkunde van '80 in twee groepen gesplitst, waarvan de eene onder den invloed van het Fransche naturalisme, de andere onder dien van de Engelsche dichters Keats en Shelley staat. In plaats nu de verhouding van die twee sferen tot religie te bepalen, wordt een weinig over het Fransche naturalisme in het algemeen gekeuveld en hooren wij over Shelley's verhouding tot het religieuze - waarover waarlijk wel het een en ander valt te zeggen - alweer niets. Wanneer hij daarna eerst uit de min of meer theoretische geschriften en vervolgens uit de werken van ‘eenige tachtigers’ hun oordeel over en hun verhouding tot het religieuze poogt af te leiden, mislukt dit ten eenen male en verdwaalt de schrijver in allerlei vage beschouwingen, omdat hem ten eerste de begripsbepalingen ontbreken en hij ten tweede geen duidelijke voorstelling heeft van de geestesrichtingen, waaraan hij het al of niet religieuze van die schrijvers en hun voortbrengselen zou kunnen toetsen. Zoo gaat het voort, en zoo komt door een algeheel gebrek aan methode van een op zich zelf belangrijke onderzoeking (de onderlinge verhouding van religieuze en artistieke stroomingen in een beschavingstijdperk, waarin kunst en godsdienst sterk schijnen te divergeeren) maar heel weinig terecht. Gesteld wij zijn nieuwsgierig, waarom de heer X. een kromme neus heeft. Het is duidelijk, dat wij - tenzij wij kunnen bewijzen, dat zijn eigenaar er in zijn jeugd op gevallen is en die neus dientengevolge een uitzondering beteekent - dan niet met den neus van X. kunnen volstaan. Wij moeten onderzoeken of in de familie hetzij van vaders- of moederskant of van beide meer zulke neuzen voorkomen; van de familie begeven wij ons dan weer naar grooter groepen; wij moeten ons met vragen van vergelijkende anatomie, van ras, erfelijkheid en afstamming bezig houden. Kortom - wij moeten iets verder kijken dan onze eigen neus lang is. Doen wij dit, dan komen wij vermoedelijk tot de slotsom, dat de wijze waarop wij oorspronkelijk de vraag formuleerden, al te toevallig en te willekeurig was, en dat wij om haar op te lossen, haar eerst zuiverder en algemeener moeten stellen. In de geschiedenis der letteren is het niet anders, en in het onderhavige geval, waar van de ‘religie in onze moderne litteratuur’ wordt gesproken, zouden wij om te beginnen zekerheid willen hebben, dat het onderdeel: onze litteratuur, en de periode: onze moderne litteratuur (1880-1920), waarvan de onderzoeking uitgaat, niet toevallig en willekeurig gekozen zijn. Die zekerheid geeft ons het boekje van dr. Proost allerminst. A.J. | |
Mr. G.A. van Poelje, De Nederlandsche gemeente. Een inleiding tot de kennis van haar bestuur en beheer. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1921.Een gelukkige vereeniging van verschillende eigenschappen maakte Mr. van Poelje tot den aangewezen man om ons een modern boek te leveren over de Nederlandsche gemeente, het recht waaronder zij functioneert, het recht dat zij zelve voortbrengt en haar taak, naast die van | |
[pagina 340]
| |
rechtsvorming, in het tegenwoordige maatschappelijke leven. Reeds zijn in 1914 verschenen dissertatie over ‘Hedendaagsch gemeenterecht’ deed hem kennen èn als zeer belezen in de rijke buitenlandsche litteratuur over het onderwerp èn als bij uitstek begaafd met een scherpen blik op de afwijkingen, die het huidige gemeenterecht van Thorbecke's wet vertoont, in verband waarmede zijn oordeel over de waarde van deze wet voor onzen tijd gansch anders bleek te luiden dan het traditioneele, gevoed vooral door de verschillende drukken van Oppenheim's standaardwerk. Sedert, en naar ik meen tot heden, nam hij zelf dagelijks deel aan de werkzaamheden eerst van ééne onzer middelgroote, daarna van één onzer grootste en best geoutilleerde gemeenten en bleef hij zoodoende in even nauwe aanraking met de praktijk, als zijn studiezin hem vasthield aan de theorie. Eindelijk slaat hij de zich steeds meer uitbreidende taak der gemeente niet slechts met belangstelling gade, hij leeft daar ook met warm hart in mee, getuige de omschrijving, welke hij in dit boek ergens van die taak geeft als ‘streven ter verzekering van geluk, welvaart en gezondheid voor een zoo groot mogelijk deel van haar inwoners’. Mr. van Poelje's vruchtbare pen heeft aan de verwachting, welke men van haar koesteren mocht, in zooverre voldaan, dat zij ons een boek schonk over de Nederlandsche gemeente, hetwelk in den volsten zin een modern boek mag heeten. Als nieuw studieboek over de geheele stof in haar bovengeschetsten omvang is het echter niet bedoeld; het is een ‘inleiding’ tot de kennis van het gemeentebestuur en -beheer, blijkens het voorbericht vooral bestemd ‘om bij gemeentenaren en gemeenteambtenaren de belangstelling in de zaken der gemeente te vergrooten’ en om ‘aanleiding (te) zijn tot verdere studie en dieper onderzoek’. Na een beknopte, maar zeer welgeslaagde schets van de ontwikkeling der gemeente, hier en elders, tot wat wij tegenwoordig als zoodanig kennen, behandelt de schrijver in een eerste hoofdstuk de eigenlijke bestuursinrichting van de Nederlandsche gemeenten. Hier komen wij dus in aanraking met het voor de gemeenten geschreven recht, zooals dat in de Gemeentewet is neergelegd. Ook in het tweede hoofdstuk, dat over de geldmiddelen en in het negende, dat over de gemeentelijke strafwetgeving handelt, vindt nog een deel dier wet bespreking. Elders, waar de gemeentebedrijven, de zorg voor de volksgezondheid, stadsaanleg en -uitbreiding, de volkshuisvesting, de volksontwikkeling en -opvoeding, enz. ter sprake zijn, treden in haar plaats de talrijke wetten, meest uit den laatsten tijd, bij welker uitvoering de gemeentebesturen vaak in zeer ruime mate zijn betrokken, de werkzaamheid, die de gemeenten in verband hiermede hebben ontplooid en eindelijk al datgene, wat zij uit eigen initiatief zijn gaan doen of.... naar schrijvers inzicht behoorden te gaan doen. Het streven om zoowel voor belangstellende gemeentenaren als voor gemeente-ambtenaren iets te geven, heeft aan de behandeling van dit tweede gedeelte in geen enkel opzicht schade gedaan. Voor het eerste gedeelte zou ik dit niet met evenveel stelligheid durven zeggen. De twee categorieën van lezers, die de schrijver op het oog had, stellen vooral hier verschillende eischen. Bij de gemeente-ambtenaren toch mag wel zooveel kennis van de Gemeentewet verondersteld worden, dat men voor | |
[pagina 341]
| |
hen over den inhoud harer bepalingen schrijven kan, zonder dat het noodig is hun telkens den tekst der artikelen voor oogen te geven; willen zij in dit opzicht hun geheugen opfrisschen, dan hebben zij dien tekst allicht na bij de hand. Met de belangstellende leeken staat dit anders en het zal dus wel voor hen zijn geweest, dat de schrijver begonnen is de wetsartikelen, waarover hij handelt, in extenso aan den voet der bladzijden te doen afdrukken. Zonderling is, dat hij dit systeem na blz. 50 prijsgeeft. Behoudens een enkele uitzondering wordt daarna nog slechts naar de artikelen verwezen, soms zelfs over den wetsinhoud gesproken zonder eenige verwijzing. Juist het omgekeerde geldt voor Mr. van Poelje's beschouwingen over de kloof, die zich gaandeweg is gaan vormen tusschen het recht der wet en de heerschende praktijk, die hier en daar nieuw recht heeft doen geboren worden. Schrijvers denkbeelden hieromtrent waren bekend voor wie kennis nam van zijn proefschrift en van het praeadvies, in 1918 door hem uitgebracht voor het congres der Vereeniging van Nederlandsche gemeenten. De vervanging van den Raad, die de gemeente regeert, langzaam en ongemerkt, door den controleerenden Raad; de uitbreiding daartegenover van de taak van Burgemeester en Wethouders van het bloot dagelijksche bestuur, dat de wet hun opdraagt, tot het volle beheer, voor zoover niet een uitdrukkelijk wetsvoorschrift een beslissing vordert van den Raad en de gereede aanvaarding, in verband daarmede, door B. en W. van althans de moreele verantwoordelijkheid voor het behoorlijk marcheeren der zaken in de gemeente; de arbeidsverdeeling, welke dientengevolge, buiten de wet om, in alle grootere gemeenten tusschen de leden van het college van B. en W. heeft plaats gevonden; de veranderde positie van de hoofdambtenaren der gemeente, in het bijzonder van den secretaris, thans veel meer mede-bestuurder dan penvoerder en hulpe der bestuurders; - dit alles wordt ons hier nog eens weer geschetst en men kan het volkomen billijken, dat de schrijver daaraan een betrekkelijk breede plaats inruimde. Voor gemeente-ambtenaren en in het algemeen voor hen, die met ons wettelijk gemeenterecht eenigszins vertrouwd zijn, acht ik kennisneming van dezen kijk op de zaak verfrisschend. Maar of zijn beschouwingen in dit opzicht evenzeer naar waarde geschat kunnen worden door - laat ik maar zeggen - de ontwikkelde leeken, voor wie Mr. van Poelje mede geschreven heeft, betwijfel ik ten sterkste. Daarvoor is een grondiger kennis van het wettelijke recht noodig dan de schrijver zelf bijbrengt, naast eenige notie van den weerstand - lang niet altijd van dezelfde kracht - die bestaande wettelijke bepalingen aan een daartegen-in groeiende praktijk kunnen bieden. Ik vrees nu, dat zulk een ontwikkelde leek, stel een nieuwbakken gemeenteraadslid, dat naar Mr. van Poelje's boek grijpt om in den doolhof van het gemeenterecht eenigszins wegwijs te worden, meermalen nog voor de vraag blijft stilstaan: maar hoe moet het nu ten slotte? Dit is daarom jammer, omdat ik het tweede, grootere deel van het werk, waarin de taak der gemeente beschreven wordt, juist in de handen van gemeenteraadsleden zoo uitnemend op zijn plaats acht. Zij vinden hier een vlot geschreven, nergens te veel in bijzonderheden afdalend en toch allerminst oppervlakkig overzicht van wat tot de taak eener moderne | |
[pagina 342]
| |
gemeente is gaan behooren, hetzij reeds overal, hetzij nog maar hier en daar, in de gemeenten die vooraan plegen te gaan, doch dan toch met de kans, dat navolging elders aanstaande is. De lectuur van het tweede hoofdstuk, waarin op heldere wijze vragen behandeld worden, verband houdend o.a. met de begrooting en begrootingswijzigingen, met de aflossing van geldleeningen en de progressieschaal der plaatselijke inkomstenbelasting zal hen minder vreemd, dan thans vaak het geval pleegt te zijn, doen staan tegenover de zuiver financieele voorstellen, waarover zij mede te beslissen krijgen. Het voortreffelijke hoofdstuk over de gemeentebedrijven zal hen kunnen behoeden voor die averechtsche en toch nog zoo vaak in de gemeenteraden, vooral van den kant der ‘zakenmenschen’, gesuggereerde opvatting, dat de gestie van een gemeentebedrijf naar denzelfden maatstaf beoordeeld moet worden als die van een particulier bedrijf. Immers zoo terecht wijst de schrijver er op, dat het gemeentebedrijf niet is en nooit wordt een particuliere onderneming, die door een gemeente wordt beheerd, maar in het wezen der zaak altijd nog iets anders en iets meer is dan het particulier bedrijf (blz. 141) en alle krachten der gemeente, ook die van hare bedrijven, moeten worden dienstbaar gemaakt aan de vervulling van haar ideëele taak (blz. 136), waarvan wij boven reeds zagen, hoe Mr. van Poelje deze omschrijft. Dit sluit volstrekt niet uit, dat de bedrijven onder bepaalde omstandigheden eenige winst mogen maken; wel dat het maken van winst bestendig hoofddoel zou zijn. De bedrijfsleider met commercieelen aanleg, dien de gemeenten, volkomen terecht, bij voorkeur aan het hoofd van hun belangrijke bedrijven roepen, moge bij zijn voorstellen vóór alles de gunstige financieele uitkomst op het oog hebben, voor de raadscommissie tot bijstand in het bedrijf - in werkelijkheid ook al weer van andere en grooter beteekenis dan deze wettelijke benaming doet meenen - is dan de taak weggelegd om tegenover zijn argumenten eventueel het volle gewicht in de schaal te leggen van sociale motieven, die naar een andere beslissing heenwijzen. Bijzonder actueel zijn ook de laatste twee hoofdstukken, waarvan ik de titels nog niet genoemd heb: ‘het streven naar bezuiniging’ en ‘de gemeenten en het personeel in haren dienst’. In het eerste trekt de schrijver te velde tegen de, als zij in het algemeen bedoeld zijn, hoogst onbillijke verwijten van geldverspilling door de gemeentebesturen, maar wijst hij aan den anderen kant op de noodzakelijkheid om ons geheele gemeentebeheer, veel meer nog dan tot dusver geschiedde, op te voeren tot de hoogste eischen van economie, te drenken met een op degelijke studie gebaseerd streven naar ‘efficiency’, aan de ontwikkeling waarvan in Amerika hij een leerzame bladzijde wijdt. In het slothoofdstuk trekt vooral de aandacht wat de schrijver zegt over het georganiseerd overleg. Kan ik mij over het algemeen met zijn waardeeringen zeer goed vereenigen, vind ik als regel in zijne zienswijze mijn door eigen ervaring in betrekking tot één onzer gemeenten verkregen inzicht terug, het kennelijk welgevallen, waarmede hij het georganiseerd overleg beschouwt in den vorm, waarin zich dit in Amsterdam en Zaandam ontwikkeld heeft, deel ik in geen enkel opzicht. Hier wordt op een weerzinwekkende wijze door de wet heengereden en als Mr. van Poelje mij tegemoet mocht | |
[pagina 343]
| |
voeren, dat toch ook naar mijne meening een feitelijk anders handelen gaandeweg recht kan doen geboren worden tegen de wet in, dan zou ik hem willen vragen of hij niet erkent, dat daarvoor naast dat feitelijk anders handelen toch nog een algemeene overtuiging noodig is, dat het anders behoort en zoo ja, waar, anders dan bij sommige rechtstreeks belanghebbenden, de overtuiging is te vinden, dat ambtenaren en werklieden in overheidsdienst mee behooren te beslissen over hun eigen loon, diensttijd, vacantieregeling, enz.? Ik kan in hetgeen in dit opzicht in de genoemde steden is gebrouwen niet anders zien dan het product van een onevenwichtigen tijd, waarin het gemeentelijk personeel plotseling een onevenredig sterke positie innam en de gemeentepolitiek in sommige Raden, naar de eigen uitdrukking van een sociaal-democratisch lid, verworden was tot ‘gemeente-werkliedenpolitiek’. En naar mijn stellige overtuiging heeft deze overdreven koestering het georganiseerd overleg, dat eind 1918 nog maar een heel jong plantje was, het tegendeel van goed gedaan. In den vorm, waarin het oorspronkelijk algemeen bepleit werd, had het deze groote waarde, dat het de wenschen en bedenkingen der belanghebbenden langs een normalen weg en op een wijze, die rustige overweging waarborgde, ter kennis bracht van hen, die beslissen moesten. Maar ziende, wat daar in een minimum van tijd uit groeien kon, zijn velen kopschuw geworden en wel verre dan ook van met Mr. van Poelje te meenen, dat het instituut nog in zijn eerste opkomst is, schijnt het mij zijn ontwikkelingskansen voor langen tijd te hebben verspeeld. Intusschen doet dit verschillend inzicht ten aanzien van ééne kwestie niets af aan mijn waardeering voor het hier besproken boek. Evenmin dat de schrijver een zeer enkele maal ten aanzien van het geldende recht zich, naar het mij voorkomt, minder gelukkig uitdruktGa naar voetnoot1). Kan hij zonder eenigen twijfel over dit zelfde onderwerp ons iets geven, dat uit wetenschappelijk oogpunt nog belangrijk hooger staat, met het hier gebodene mogen wij niettemin ten zeerste tevreden zijn. Het is een belangrijke aanwinst voor onze publiekrechtelijke litteratuur.
C.W. van der Pot Bz. | |
Le droit ouvrier. Tableau de la législation française actuelle, par Georges Scelle, professeur à la faculté de droit de l'Université de Dijon. Paris, Armand Colin, 1922.Van een aantrekkelijke en aanstekelijke liefde voor het arbeidsrecht blijkt de fransche hoogleeraar bezield: plus heureux que les romanistes qui dissèquent un cadavre, ou les civilistes qui souvent soignent un | |
[pagina 344]
| |
vieillard, nous pouvons étudier le développement d'un adolescent. Nietwaar?; tenzij ge verstokt romanist of civilist zijt, is hiermee uw hart voor het boekje geopend. En het weet het gevangen te houden, want inderdaad lost het zijn belofte in: nous pouvons, en nous penchant attentivement, voir le droit ouvrier vivre comme une institution née spontanément au sein des rapports sociaux. Een recht in wording, met een geleidelijk zich versterkenden internationalen inslag, maar in hoofdzaak nog nationaal gekleurd en in zijn eigenaardigheden samenhangend met die van het politiek bestel des lands. Men leze (blz. 203 v.) de aardige vergelijking tusschen het fransche, het duitsche en het engelsche recht van den arbeid erop na; of de schets (blz. 50 v.) van het recht op de vakvereenigingen in Frankrijk in zijn 19e- en 20e-eeuwsche ontwikkeling. Een recht, dat, natuurlijk, menigen trek gemeen heeft met elders gegroeid arbeidsrecht. In zijn blijvende bestanddeelen. Maar ook in zijn mislukte probeersels (de Kamers van Arbeid zijn niet enkel in Nederland van onwaarde gebleken, zie blz. 102). Een recht, dat zonder kennis van zijn socialen ondergrond niet kan beschreven worden. Herhaaldelijk treft dan ook een rake opmerking, die maar zijdelings op het arbeidsrecht zelf, die onmiddellijk op de maatschappij, welke aan dit recht behoefte had en daarom het schiep, betrekking heeft. Over het leerlingwezen bijvoorbeeld (blz. 155): C'est une grave question que celle de l'apprentissage, car sa décadence, en apparence irrémédiable, sévit non seulement dans les métiers d'art où la France se spécialise, mais dans ceux même où le travail est le plus divisé et le plus mécanique.... Le problème est sans doute un problème de moeurs, comme l'est celui de la natalité: il cesse en ce cas d'être grave, pour devenir angoissant. En over het vraagstuk van den werklooze, die (blz. 160) est exposé à peser d'un poids mort sur la Société qui l'assiste. Het is in een werkje als dit even onvermijdelijk, dat af en toe partij wordt gekozen, als onontbeerlijk, dat dit geschiede zoo weinig mogelijk. Juist een algemeen bevattelijk en niet in bizonderheden afdalend boek van voorlichting en onderwijs mag niet een strijdschrift worden. Om te doen begrijpen, moet het vóór alles trachten zelf te begrijpen; de beoordeeling der behandelde stof komt dan op het tweede plan. Het boek van Scelle voldoet aan dezen eisch, kennelijk doordat de schrijver voldeed aan dezen: tegenover zijn stof te staan niet als criticus in de eerste plaats, maar als belangstellend en deskundig waarnemer.
v. B. |
|