De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |||||
Opleiding en bevoegdheden der leeraren in Nederland.In de Gids van September 1922 wijst Dr. M.J. Aalbers-Hamaker in een artikel ‘De Middelbare school voor Meisjes’ op de tegenstelling, die er bestaat tusschen de Memorie van Toelichting bij het in 1921 ingediende ontwerp van wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs, en de artikelen in het wetsontwerp zelf. Zij toont aan het tegenstrijdige in theorie en praktijk bij de regeling van het Middelbaar Onderwijs voor meisjes. Een zelfde tegenstelling is er in onze onderwijs-wetgeving te constateeren in zake de regeling van de opleiding en de bevoegdheden der leeraren. En dat niet slechts in het nu bij de Tweede Kamer aanhangige wetsontwerp, maar in de wetgeving op het Middelbaar Onderwijs sedert 1863. Het begint bij Thorbecke en eindigt - vooreerst althans - bij de Visser. De klove tusschen hetgeen in theorie gewenscht wordt en hetgeen in de praktijk wordt verkregen, gaapt met de voortschrijdende wetgeving al wijder en wijder: de theorie van een breede academische opleiding en de praktijk van een enge akten-studie. In het volgende wil ik eerst aantoonen, dat wetgevers en adviseerende organen zich steeds hebben uitgesproken voor een universitaire vorming der leeraren, vervolgens nagaan, wat er in de praktijk van die theorie is terecht gekomen en ten slotte de onderhavige materie, zooals zij in het aanhangige wetsontwerp wordt geregeld aan eenige kritische beschouwingen onderwerpen. | |||||
[pagina 292]
| |||||
I.Thorbecke in de Memorie van Toelichting bij het Wetsontwerp in 1862 laat zich aldus uit: ‘Het is in het belang der scholen, wanneer het onderwijs in den regel wordt toevertrouwd aan mannen, die zooal niet aan een hoogeschool gestudeerd, althans een veelzijdige wetenschappelijke opleiding genoten hebben’. Elders schrijft hij, dat hij ‘het wil voorkomen, dat de docent een éénzijdige of uitsluitende opvatting hebbe der wetenschap tot welker mededeeling hij is geroepen’. En op een derde plaats heet het: ‘Voor het stichten van scholen zal tijd moeten gelaten worden, gedurende welke een grooter aantal bekwame onderwijzers zich aan onze Universiteiten zal kunnen vormen’. Kappeyne bij de herziening der Wet in 1879 geeft in de Memorie van Antwoord als zijne meening te kennen: ‘Niet minder dan de klassieke vordert de moderne letterkunde ernstige studie, ja door hare grootere verscheidenheid in elk opzicht, een meer omvattenden en doordringenden geest en ruimer beschikking over bijkomende kundigheden. Onderwijs in de letterkunde zal het vruchtdragen, eischt uitstekend gevormde docenten. Eigenlijk moest van dezen universitaire opleiding worden gevraagd - en men moet de hoop niet opgeven het eenmaal zoover te brengen’. Geëischt wordt de universitaire opleiding na 43 jaren nog niet - slechts de gelegenheid er voor wordt aangeboden sedert 1921. De Staatscommissie voor de reorganisatie van het onderwijs, die het Ineenschakelingsrapport indiende, betuigde onomwonden haar voorkeur voor een academische vorming. Zij ontwierp een plan voor de opleiding der leeraren, dat door ‘aanknooping aan bestaande toestanden’ nog op twee gedachten hinkte, maar toch ‘alle leeraren in de wetenschappelijke vakken hun opleiding wilde doen erlangen’ aan de Universiteit. In een ‘voorontwerp’ van wet, dat de tweede afdeeling van de Onderwijsraad in 1920 aan de leeraarsvereenigingen zond ter bespreking in hare algemeene vergaderingen, spreekt zij als hare overtuiging uit: ‘Er is natuurlijk alles voor te zeggen, dat het corps leeraren aan scholen, die voorbereiding voor | |||||
[pagina 293]
| |||||
de studie in den ruimsten zin tot einddoel hebben, in zijn geheel, althans voor de wetenschappelijke vakken, samengesteld zij uit personen, die geheel zijn opgeleid aan de Universiteit, en daar den wetenschappelijken zin, de ruimte van gezichtsveld en de waardeering van anders gerichten arbeid hebben verkregen, die hun onderwijs eerst vruchtdragend en waarlijk ontwikkelend hunnen doen zijn. Het schijnt overbodig hierover uit te weiden’. Ook de leeraren bij het Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs hebben zich uitgesproken voor een academische opleiding. De leden van de Vereeniging van leeraren M.O. bij een referendum in 1908, en die van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche Gymnasia op de algemeene vergadering te Zwolle in 1920. Bij zoo'n wolk van getuigen schijnt het inderdaad overbodig ‘hierover uit te weiden’. En toch! De groote meerderheid der leeraren aan onze middelbare scholen is niet universitair gevormd. Volgens het laatst verschenen ‘Verslag van den staat van het onderwijs’ over 1918/'19 waren er aan de hoogere burgerscholen van de 1936 leeraren 573 doctor, doctorandus of candidaat. Aan de gymnasia is de verhouding natuurlijk gunstiger. Van de 554 leeraren waren er volgens genoemd verslag 340 met academische opleidingGa naar voetnoot1). | |||||
II.De vraag dringt zich op: hoe komt het, dat bij een zoo algemeen verlangen naar een uitsluitend academische vorming der leeraren, deze in Nederland niet bestaat, en het meerendeel der leeraren een niet-academische opleiding erlangt? Het komt mij voor, dat de bron van het kwaad is te vinden bij den eersten wetgever. Thorbecke regelde het Middelbaar Onderwijs, voordat hij door een herziening van de Hooger Onderwijswet de Universiteit had gemaakt tot een opleidings-instituut voor de noodige leeraren. Daar ligt de oorzaak van het kwaad. Maar het zou niet zoo'n omvang hebben genomen als Thorbecke's opvolgers onze onderwijswetgeving in zijn geest hadden voortgezet. | |||||
[pagina 294]
| |||||
In 1862 hadden de Universiteiten slechts één, voor de opleiding van leeraren toegeruste Faculteit: die der Wis- en Natuurkunde. De Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte was hoofdzakelijk ingericht voor de studie der klassieke talen en dus voor het opleiden van leeraren aan de latijnsche scholen en gymnasia. Voor de moderne talen, de aardrijkskunde, de handelswetenschappen bestond geen faculteit en voor de geschiedenis en het Nederlandsch maar een gedeeltelijke. Het is zeker hoofdzakelijk aan de achterlijkheid onzer toenmalige Universiteiten te wijten, dat Thorbecke de Middelbare akten heeft ingesteld. De traagheid, die de herziening onzer onderwijswetgeving kenmerkte, heeft er voor gezorgd, dat die akten zich zoo vast in ons onderwijssysteem hebben ingeburgerd. Intusschen werd bij de instelling dier akten vastgehouden aan den eisch van veelzijdige wetenschappelijke ontwikkeling. Voor de wis- en natuurkundige vakken werd ingesteld een akte A, eenigszins overeenkomend met een toenmalig candidaatsexamen, en een akte B, te vergelijken met een doctoraal examen (Wet M.O. art. 70, 71, 72). Voor het onderwijzen aan een H.B.S. 5-j. c. waren alleen zij bevoegd, die een akte B verworven hadden. De bezitters van de afzonderlijke akten K I, II, III en IV, samen vormend akte A, waren bestemd voor de H.B.S. 3-j. c. De akte K V (hoogere wiskunde), slechts een deel der akte B, mocht feitelijk niet uitgereikt worden, dan aan bezitters der volledige akte A. Genoemd diploma (K V) verleende dus geen bevoegdheid voor een H.B.S. 5-j. c. Zooals voor het docentschap in de wis- en natuurkundige vakken een studie vereischt werd in een complex van wetenschappen, ontleend aan de universitaire studie, zoo werd ook één akte ingesteld voor geschiedenis, nederlandsch en aardrijkskunde; één voor staatsinrichting en staathuishoudkunde (art. 74); één voor boekhouden, handelsrecht, handelsgeographie, statistiek, financiewezen en warenkennis (art. 75). Door de samenvoeging van meerdere wetenschappen in één akte wilde de wetgever voorkomen: ‘dat de docent een uitsluitende of eenzijdige opvatting zou hebben der wetenschap tot welker mededeeling hij werd geroepen’. Deze strenge eischen van veelzijdige ontwikkeling heeft Thorbecke gehand- | |||||
[pagina 295]
| |||||
haafd voor de wis- en natuurkundige vakken, maar in art. 76 laten vallen voor de overige bovengenoemde. ‘Om in den beginne’ een voldoend aantal leeraren te krijgen, werd aan de examen-commissies de bevoegdheid gegeven voor ieder der vakken afzonderlijke akten uit te reiken. Immers voor de handelswetenschappen en de aardrijkskunde bestond heelemaal geen instelling tot opleiding van leeraren, en de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte was vooral gericht op de studie der klassieke talen. De latijnsche scholen en de gymnasia zouden de doctoren in de letteren tot zich trekken. Het is duidelijk, dat in de Middelbaar Onderwijswet van 1863 twee wegen voor de opleiding van leeraren zijn aangewezen: één, dien men den hoofdweg zou kunnen noemen: de academische; en een noodweg: de aktenstudie. Die laatste was alleen voor gebruik bestemd, zoo lang de hoofdweg niet geheel voor zijn doel gereed was. Bijna zestig jaar heeft het geduurd vóór het zoover kwam. Het nieuwe Academisch Statuut in 1921 ingevoerd, heeft eindelijk naast de philosophische, ook de litteraire faculteit in staat gesteld, de taak te vervullen, waaraan beide faculteiten in hoofdzaak hun reden van bestaan ontleenen: de vorming van leeraren voor het Voorbereidend Hooger Onderwijs. Toen Thorbecke in 1862 zijn wetsvoorstel indiende en de akten instelde, kon hij aan de candidaten voor die akte-examens moeilijk een eisch van algemeene ontwikkeling stellen. De scholen, die dat voorbereidend onderwijs moesten geven, bestonden niet. Zijn wet zou de H.B.S.S. in het leven roepen; in 1876 eerst kwamen de gymnasia. Voor zoo goed als alle hoogere ambten wordt tegenwoordig als voorbereiding voor de eigenlijke vakstudie het volledig bezoeken van een H.B.S. 5-j. c. of gymnasium geëischt. Aan hen, die leeraar willen worden aan één dier scholen, wordt die eisch van algemeene ontwikkeling nog niet gesteld. Ieder, wien het lust, mag zich aanmelden voor een examen tot het verkrijgen van een akte M.O. Geen wonder, dat de verslagen der commissies belast met het afnemen dier examens, regelmatig opmerkingen bevatten over de soms zeer geringe algemeene kennis der candidatenGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 296]
| |||||
Had onze onderwijswetgeving zich regelmatig ontwikkeld in den geest door Thorbecke aangegeven, de akte-leeraren zouden langzamerhand hebben plaats gemaakt voor de academisch gevormde docenten. Dat is niet gebeurd. Daardoor werden meer en meer de akte-leeraren als de leeraren beschouwd, de academici als uitzonderingen. Voor de regeering en in de oogen van het publiek werd een leeraar in 't algemeen een onderwijzer, die een middelbare akte ‘gehaald’ heeft, niet een academisch gevormd man, zooals een jurist of een dokter. Dat blijkt duidelijk, wanneer er van regeeringswege, weer eens iets gedaan wordt voor de opleiding der leeraren. Dan is het een maatregel in lijnrechte tegenspraak met den geest van Thorbecke's wet of met de bovenaangehaalde woorden van Kappeyne. Op de begrooting van Binnenlandsche Zaken voor 1915, kwam een post voor van f 10,000 ter subsidieering van cursussen voor de opleiding der leeraren. Voor iederen geslaagden leerling zou het cursus-instituut een belooning ontvangen. Deze begrootingspost werd bijna zonder discussie goedgekeurd. Het instituut der cursussen en de subsidieering werd geregeld bij Ministerieele Beschikking van 14 Mei 1915. Daarbij werd de hoogste premie uitgeloofd voor een leerling, die slaagde voor K IV (natuurlijke historie). De akte K IV, zooals boven is aangeduid, verleende slechts een bevoegdheid voor een H.B.S. 3-j. c. In de door het Ministerie uitgegeven Verslagen over den staat van het onderwijs werden de leeraren met K IV dan ook altijd opgenomen onder de rubriek ‘niet bevoegd voor de school, waaraan zij doceeren’. Het aantal H.B.S. met 3-jarige cursus, werd in dien tijd steeds geringer | |||||
[pagina 297]
| |||||
door omzetting in H.B.S. met 5-jarige cursus. De leeraren met K I, II, III, IV en V werden dus minder noodig - maar de vraag naar academici, volgens de wet alleen bevoegd, nam sterk toe. Toch werden voor het aankweeken van die onbevoegde leerkrachten premies uitgeloofd. Voor het bevorderen der academische studie ter verkrijging van bevoegde en gewenschte leerkrachten, werd niets gedaan. Men vraagt zich af of de ambtenaren aan de toenmalige Afdeeling Onderwijs bij Binnenlandsche Zaken de wet op het M.O. wel kenden, om van het begrijpen van den geest dier wet in zake bevoegdheden en opleiding niet te spreken. Boven werd er op gewezen, hoe de commissies belast met het afnemen der middelbare akte-examens voortdurend klaagden over de geringe algemeene ontwikkeling der candidaten. Hier was voor de Minister gelegenheid aan de premie een eisch van vooropleiding te verbinden. Dat gebeurde ook bij de genoemde Ministerieele beschikking: einddiploma H.B.S. 3-j. c. of daarmede gelijk gesteld of gelijk te stellen diploma (M.U.L.O.-examen?) of akte Lager Onderwijs + kennis van één der moderne talen Fransch, Duitsch of Engelsch. Minder kan het bezwaarlijk! Eén jaar vóór de indiening van het wetsvoorstel tot geheele herziening van de wet had in 1920 een partieele herziening plaats, waardoor aan de bezitters der akten K III, K IV en K V, tot zoolang slechts bevoegdheid verleenend voor een H.B.S. met 3-j. cursus, het recht is verleend ook aan een H.B.S. met 5-j. cursus en een gymnasium respectievelijk te doceeren de cosmographie, de natuurlijke historie en de wiskunde. Door dezen maatregel, die het meer en meer verdringen der academische vorming door de akten-studie een wettelijke sanctie verleende, blijft de academische opleiding feitelijk nog slechts geëischt voor de leeraren in natuurkunde, scheikunde, en, wat het gymnasium betreft, voor de klassieke talen. Behalve de universitair gevormde leeraren en de aktebezitters is er nog een derde kleinere categorie leeraren: de technici. De artikelen 82 en 89 verleenen bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de ‘technische’ wetenschappen aan ingenieurs, veeartsen, landbouwkundigen en officieren der land- en zeemacht. Toen bij de behandeling der wet in 1862 | |||||
[pagina 298]
| |||||
in de Tweede Kamer stemmen opgingen voor het schrappen van het woord ‘technisch’, verklaarde Thorbecke zich daar tegen. Als men nu bedenkt, dat in die wet van 1863 naast de hoogere burgerscholen ook voorkomen de polytechnische school, landbouwscholen en technische burgerscholen voor ambachtslieden en landbouwers, dan is de stelling zeker niet gewaagd, dat die onderwijsbevoegdheid voor ‘technische’ wetenschappen bedoeld was voor die ‘technische’ scholen. Het komt mij voor, dat Thorbecke met zijn weigering om het woord ‘technisch’ te schrappen veeleer heeft willen te kennen geven: zelfs aan de technische scholen mogen de technici niet de zuiver wetenschappelijke vakken doceeren. Afgezien nog van de vraag of aan de H. B S. S technische vakken, en welkeGa naar voetnoot1), onderwezen worden - Thorbecke heeft zijn voorkeur voor de universitaire studie boven die aan de technische scholen zoo onomwonden uitgesprokenGa naar voetnoot2), dat hij zeker niet aan de ingenieurs etc. dezelfde of meer bevoegdheden zou verleenen, dan aan de academici, zooals zijn opvolgers, m.i. zijn wet onjuist interpreteerende, hebben gedaan. Misschien ook zou hij het wel gedaan hebben! Want hoevele hoofd-, bij- en achterwegen er ook leiden naar het leeraarsambt aan onze H.B.S.S., een voldoend aantal bevoegde docenten is er nooit geweest. Wel geen ambtenarencorps in Nederland vertoont een in ontwikkeling en maatschappelijke herkomst zoo gedifferentieerd gezelschap als dat der leeraren: doctoren en doctorandi; abiturienten van H.B.S. 5-j. c. of gymnasium, onderwijzers, mannen en vrouwen zonder een bepaalde vooropleiding, maar allen voorzien van één of meer middelbare akten; ingenieurs; officieren en ‘onbevoegden’. Men heeft van overal mannen en vrouwen bij elkaar geroepen, de deuren zijn wijd geopend - maar alle | |||||
[pagina 299]
| |||||
plaatsen zijn nooit behoorlijk bezet geworden. Volgens het reeds meermalen aangehaalde Verslag van 1918/19 waren er op een totaal van 1923 leeraren aan H.B.S.S. onbevoegd 27; niet bevoegd voor een vijfjarigen cursus, wel voor een driejarigen, 208Ga naar voetnoot1); naast het vak, waarin bevoegd, nog een ander vak doceerend, 107. Dat geeft een totaal van on- of half- of gedeeltelijk bevoegden van 342. Dat het tekort op zich zelf niet mag worden geweten aan de vele in de laatste jaren opgerichte scholen, blijkt uit de verslagen van vroegere jaren. Sedert het verschijnen dier overzichten figureert daar altijd een rubriek ‘onbevoegden’ en sedert 1908/9 wordt ook het aantal half en gedeeltelijk bevoegden opgegeven. Dat tekort is dus het resultaat van het stelsel der zeer gedifferentieerde opleiding der leeraren, door Thorbecke noodgedrongen ingesteld, door zijn opvolgers niet geleidelijk afgeschaft. Intusschen kreeg Nederland in 1917, als laatste ongeveer in den rij der beschaafde staten, een Minister van Onderwijs. In 1920 werd door dezen Minister de Hooger Onderwijswet herzien. De moderne talen en de aardrijkskunde werden opgenomen onder de aan de Universiteit te doceeren wetenschappen. Het Academisch Statuut van 1921 geeft ruimte en vrijheid in de keuze der vakken voor den aanstaanden leeraar. Leerstoelen voor paedagogiek zijn ingesteld. De Universiteit is eindelijk gereed om alle leeraren in de wetenschappelijke vakken als hare leerlingen voor te bereiden tot hun taak: den aanstaanden studenten die kennis en beschaving bij te brengen, welke hen met vrucht de universitaire lessen zal kunnen doen volgen. Welk gebruik denkt de Minister van Onderwijs volgens het ingediende wetsontwerp van die vernieuwde Universiteit te maken voor de opleiding der leeraren? | |||||
III.Eerst eenige citaten uit de Memorie van Toelichting om de beginselen van den Minister te leeren kennen om daarna te zien hoe die in praktijk worden gebracht. | |||||
[pagina 300]
| |||||
In de Algemeene beschouwingen treft deze zinsnede: ‘Het stelsel omtrent de bevoegdheid om Middelbaar Onderwijs te geven bleek in de praktijk meer en meer moeilijkheden op te leveren’. Bij art. 88 wordt gezegd: ‘Hoezeer het wenschelijk zou zijn, dat alle docenten voor het Middelbaar Onderwijs met uitzondering wellicht van die voor teekenen en vrouwelijke handwerken aan de Universiteit werden opgeleid, zal dit naar te vreezen is, een practische onmogelijkheid blijken, zelfs bij invoering van een ruim beurzenstelsel’. De toelichting bij art. 41, 5 luidt: ‘Naast het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen zal het bezit van een middelbare acte als bewijs van bekwaamheid dienen te gelden... wijl het zich niet laat aanzien, dat daarvoor althans in de eerste jaren, een voldoend aantal doctorandi zal beschikbaar wezen’. Uit het aangehaalde blijkt, dat de Minister een voorstander is van een uitsluitend (‘alle’ docenten) academische opleiding, maar gedreven door de vrees voor een tekort aan leeraren de middelbare akten nog wil behouden. Die vrees van den Minister is begrijpelijk. De Universiteiten hebben tot nu toe nog geen 30% der leeraren aan onze Hoogere Burgerscholen geleverd. Maar hoe begrijpelijk ook, de vrees is ongegrond. Immers den Universiteiten is nooit de gelegenheid gegeven hare capaciteit voor de aflevering van leeraren te toonen. Zoolang naast de universitaire, andere gemakkelijker en goedkooper opleidingen blijven bestaan, zullen zij die gelegenheid nooit krijgen. De eenige ervaring, waarover de Minister beschikt is die met het stelsel der gedifferentieerde opleiding met verschillende bevoegdheden. Dit systeem heeft, zooals boven is aangetoond, geleid tot een gering percentage academici in het leerarencorps en tot een voortdurend tekort aan bevoegde akte-bezitters. Er bestaat echter alle reden om te verwachten, dat een uitsluitend universitaire opleiding tot betere resultaten zal leiden. Wij hebben toch een voldoend aantal medici, die uitsluitend aan de universiteit gevormd zijn. Er is een bij tijden meer dan voldoend aanbod van juristen en ingenieurs, die eveneens langs één uitsluitend academischen weg hun opleiding hebben genoten. In het | |||||
[pagina 301]
| |||||
buitenland kunnen de Universiteiten volkomen voorzien in de behoefte aan leeraren voor het Voorbereidend Hooger Onderwijs. Maar daar wordt haar ook geen onzuivere concurrentie aangedaan. Immers waar twee wegen: een lange, kostbare en betrekkelijk moeilijke, naast een korte, goedkoope en gemakkelijker naar éénzelfde doel leiden, daar is het niet twijfelachtig, welke van beide het meest zal worden betreden. Een voldoend aanbod van leeraren, afkomstig van de Universiteit moet ook in Nederland verkrijgbaar zijn, als maar de Universiteit tot eenig opleidingsinstituut wordt verheven. Dat blijkt uit het aantal juristen en medici, dat de betrokken faculteiten voortdurend kunnen aanvullen en op de gewenschte hoogte houden. Er zijn in Nederland ongeveer 4000 mediciGa naar voetnoot1). Het aantal juristen mag zeker wel op 3000 worden geschatGa naar voetnoot2). Deze ± 7000 universitair gevormde personen hebben hun opleiding genoten aan vijf universiteiten en zijn geëxamineerd door negen faculteiten (8 openbare en 1 aan de Vrije Universiteit). In 1918/1919 waren er volgens het reeds meermalen aangehaalde verslag aan Gymnasia, Lycea, Hooger Burgerscholen (driejarige cursussen en middelbare meisjesscholen inbegrepen) 2757 leeraren. Als negen Faculteiten der Medicijnen en der Rechten in staat zijn ons land voortdurend te voorzien met de ± 7000 noodige doktoren en juristen, dan kan men toch redelijkerwijze verwachten, dat negen Faculteiten der Letteren en Wijsbegeerte en der Wis- en Natuurkunde niet in gebreke zullen blijven om voor onze scholen de gevraagde ± 3000 docenten af te leveren. Er is voor hem, die zich rekenschap geeft van de oorzaken, die geleid hebben tot de droevige toestanden in het leerarencorps ten onzent, geen reden tot vrees voor een tekort aan docenten, wanneer de taak der opleiding uitsluitend aan de Universiteit wordt opgedragen. Maar de Minister vreest alleen, ‘dat in de eerste jaren geen voldoend aantal doctorandi zal beschikbaar wezen’. Wanneer hij dus de akte-examens nog handhaaft, dan allicht als een | |||||
[pagina 302]
| |||||
tijdelijke instelling? - De voorstanders van een academische opleiding moeten die hoop laten varen. Ook deze Minister, die een uitsluitend academische vorming de meest gewenschte acht, durft met het oude niet te breken. Het ondeugdelijk gebleken stelsel, voortgekomen uit lang verleden toestanden, blijft gehandhaafd. Principieel wordt niets gewijzigd. Slechts eenige veranderingen worden aangebracht. De aangebrachte veranderingen zijn in hoofdzaak te vinden in Titel VI, art. 84-91 (gewijzigd ontwerp 82-89)Ga naar voetnoot1). Zij komen op het volgende neer. ‘Bevoegd tot het afleggen van de akte-examens zijn alleen zij, die bewijzen hebben geleverd van voldoende algemeene ontwikkeling als voorbereiding voor de beoefening der vakken, waarvoor zij examen wenschen af te leggen’. De akte-examens voor de meeste vakken worden gesplitst in een examen A en een examen BGa naar voetnoot2). Het examen B wordt verdeeld in onderdeelen, die afzonderlijk kunnen worden afgelegd. Deze maatregel kan ook voor de A-examens worden vastgesteld. De B-examens zullen worden afgenomen door de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte en door de Faculteit der Wisen Natuurkunde, afzonderlijk of vereenigd. Van Rijkswege kunnen cursussen worden opgericht tot opleiding voor de akten en kan aan cursussen van particuliere instellingen subsidie worden verleend. Voor hen, die om welke reden dan ook het instituut der akten, willen behouden, zullen zeker de aangebrachte veranderingen, verbeteringen zijn; vooral de splitsing der akten en de opleidingscursussen. Ook hun zal echter bedenkelijk voorkomen de eisch van vooropleiding: ‘voldoende algemeene ontwikkeling voor de beoefening der vakken, waarvoor zij examens wenschen af te leggen’. Bij deze formuleering schijnt de Minister uit het oog verloren te hebben, dat zij, die voor het examen slagen, later leeraren zullen worden aan een Lyceum, Gymnasium of | |||||
[pagina 303]
| |||||
Hoogere Burgerschool. Het is toch niet in de eerste plaats de vraag, of iemand voldoende kennis bezit om het examen-vak te kunnen beoefenen, maar of hij voldoende algemeene ontwikkeling en beschaving bezit om met jongelui uit alle standen der maatschappij, die dikwijls van huis uit een vrij groote ontwikkeling mee brengen, om te gaan. Daarom moet aan aanstaande leeraren de eisch gesteld worden, minstens de school doorloopen te hebben, waaraan zij later les zullen geven en de kennis hebben verkregen, die zij hun leerlingen moeten bijbrengen. Niet alleen om het vergaren van kennis is het bezoeken van die school gewenscht. Het is van belang ook, om door omgang met jongelui uit alle standen toegang te krijgen tot kringen, die anders allicht voor hen gesloten bleven. Dit kan dikwijls meer dan het vermeerderen van kennis, bijdragen tot verruiming van blik. Het geldt bovendien wel als een eerste paedagogische eisch, dat de leeraar in algemeene kennis en ontwikkeling niet sta, of geacht wordt te staan, beneden zijn leerlingen. Bovendien biedt geen diploma een beteren waarborg, dat de candidaat voldoende voor de vakstudie is voorbereid, dan een einddiploma Lyceum, Gymnasium of H.B.S. 5-j. c. De universitaire lessen en examens houden ook rekening met dien grondslag. Zullen de akte-examens eenigszins gelijkwaardig zijn aan de academische, dan moet ook de basis, waarop beide studies voortbouwen, gelijk zijn. Voor hen, die met den Minister van meening zijn, dat alle docenten voor het Middelbaar Onderwijs aan de Universiteit behooren te worden opgeleid, kunnen de voorstellen, in dit ontwerp neergelegd, niet anders dan een groote teleurstelling zijn. Het instituut der akten toch wordt niet alleen gehandhaafd, het wordt uitgebouwd en door de mogelijkheid der oprichting van rijkscursussen en het voortgaan met subsidieering van particuliere leergangen, zoo onwrikbaar in de wet vastgelegd, dat er in afzienbaren tijd geen sprake van kan zijn, dat alle, zelfs niet de meeste leeraren, een universitaire opleiding zullen erlangen. Het minder goede wordt verbeterd en zal het beste in den weg staan. Men had van dezen minister mogen verwachten, zoo niet afschaffing in eens, dan toch maatregelen tot geleidelijke | |||||
[pagina 304]
| |||||
opheffing der akte-examens. Misschien is het voorstel om de examens B door de faculteiten te doen afnemen, als een maatregel in die richting bedoeld. Zoo'n halve maatregel kan echter niet leiden tot een werkelijk universitaire vorming. Tenzij men van meening is, dat academische vorming verkregen kan worden door het volgen van colleges of cursussen door professoren gegeven. Naast de studie draagt - en dikwijls niet het minst - tot de vorming van den academicus bij de omgang met zijn medestudenten in disputen en andere vereenigingen, aan studententafels, bij festijnen en zoovele andere gelegenheden, waaraan ieder oud-student nog met dankbaarheid en vreugde terugdenkt. Al wordt nu de akten-studie verbeterd, al krijgt zij zelfs een half-academische tint, zij zal juist door die verbeteringen aan de werkelijk academische studie te grooter afbreuk doen. Zij zal, behalve bij de betrokkenen, nooit den naam krijgen van een academische studie, zooals die van den jurist, den theoloog, den medicus, of zelfs als die van den landbouwkundige, ingenieur of veearts. Het is de bedoeling van den Minister om tot de akten-studie vooral personen uit het lager onderwijs te trekken. De cursussen tot de opleiding van leeraren moeten zooveel mogelijk worden gehouden op Woensdag- en Zaterdagmiddagen, opdat er door onderwijzers gebruik van zal kunnen worden gemaakt. (Mem. v. Toel. art. 88. (gew. 86). Als de onderwijzerskring de stand zal blijven, waaruit de leeraren voor een groot deel gerecruteerd moeten worden, dan zal de maatschappelijke ‘standing’ van het leeraarsambt voor den academicus niet veel aanlokkelijks krijgen. Hem wacht in de maatschappij dan niet de positie van den jurist, medicus of ingenieur, kortom van den academisch gevormde, maar die van ‘onderwijzer met een middelbare akte’. Wil de minister, dat alle leeraren de universiteit volledig zullen doorloopen, dan dient hij er voor te zorgen, ‘dat het leeraarsambt ook door maatschappelijk aanzien voor kundige mannen van beschaving aantrekkelijk zij’Ga naar voetnoot1). Die aantrekkelijkheid zal het alleen kunnen verkrijgen, indien de leeraren een geheel academisch opgeleid corps vormen. | |||||
[pagina 305]
| |||||
De technici, die èn door vooropleiding en door studie in ontwikkeling de gelijken zijn van de universitair gevormde leeraren, zullen de eenheid van het corps minder schade doen dan de akte-bezitters. Hun studie echter is van den beginne af gericht op een ander doel dan het leeraarsambt. Zij zijn, zooals boven is aangetoond, tegen de bedoeling van den eersten wetgever, door het geregeld tekort aan docenten in het corps gekomen. Deze wetsherziening biedt de gelegenheid om aan dien onregelmatigen toestand een einde te maken. Zij wordt niet benut. De algemeene maatregel van bestuur, waarbij de bevoegdheden verbonden aan de middelbare akten zullen worden vastgesteld zal ook regelen ‘de bevoegdheden tot het geven van middelbaar onderwijs van ingenieurs, officieren, veeartsen en apothekers’ (art. 41,6). Het blijkt niet, waarom het recht aan landbouwkundigen ontnomen is. En zoo blijft in beginsel alles bij het oude. Het leerarencorps blijft een heterogeen gezelschap en zal nooit de eenheid deelachtig worden, die voor den geest in en de samenwerking aan de school zoo gewenscht is. De voornaamste veranderingen bestaan in een betere regeling der middelbare aktenstudie. Daardoor zal zij een krachtiger mededingster worden voor de universitaire opleiding. Voor deze laatste zal de strijd om zich te handhaven moeilijk blijven. Haar blijft van twee kanten een onzuivere concurrentie aangedaan: 1o. van de technici; 2o. van de akten-studie. De eerste is onzuiver, omdat de technische scholen blijven voorbereiden voor twee maatschappelijke betrekkingen, de universiteit in den regel maar voor één. De tweede is onzuiver omdat zij zal concurreeren door een korter, goedkooper en minder omvangrijke studie. Beide kanalen leiden den stroom af van de hoofdbedding, die volledig voert door de Universiteit. Niet door het verbeteren van de verschillende wegen, die leiden tot het leeraarsambt zal men ooit geraken tot een volledig, wel ontwikkeld, beschaafd, samenwerkend leeraarcorps, maar door het geleidelijk afsluiten van alle bij- en achterwegen en het openhouden van de breede heerbaan die allen leidt door het gemeenschappelijk opleidingsinstituut: de Universiteit. Na de invoering van het nieuwe Academisch Statuut, had het ingediende wetsontwerp de maatregelen | |||||
[pagina 306]
| |||||
moeten bevatten, waardoor alle niet-universitaire wegen, die Thorbecke in 1863 noodgedrongen moest openen, geleidelijk worden afgesloten. Het spreekt van zelf, dat de akte-examens niet in eens kunnen verdwijnen. Velen, die reeds jaren studeeren zouden worden teleurgesteld. Door overgangsbepalingen kunnen zij nog voor eenige jaren worden gehandhaafd. Maar in de wet zelf kan ‘met aanpassing aan bestaande toestanden’ de weg gebaand worden tot een uitsluitend universitaire opleiding door twee maatregelen.
Van dit laatste is de Minister geen principieel tegenstander. Hij heeft de mogelijkheid overwogen, maar is tot de conclusie gekomen ‘dat zoodanige regeling afstuit op het bezwaar dat zij van de faculteiten te veel tijd zou vorderen’. (M. v. T. bij art. 89). Dit is ook het eenige argument, dat de minister weet aan te voeren tegen ‘sommige leden’ van de Tweede Kamer, die de wenschelijkheid hebben uitgesproken, ‘de examens voor de A-akte aan de universiteit te doen afnemen. (Voorl. Versl. en Mem. v. Antw. bij artt. 86-89). De minister heeft waarschijnlijk bij zijn met arbeid overladen faculteiten gedacht aan de honderden, die zich jaarlijks aanmelden voor de middelbare examens, met name voor de examens A der moderne talen. Het groote aantal, dat zich tegenwoordig, nu het examen zonder eenige vereischte vooropleiding voor ieder openstaat, aanmeldt, kan echter niet als maatstaf gelden voor het getal, dat zich zou opgeven, indien van hen een eindexamen werd gevraagd en de studie aan de universiteit moest worden volbracht. Er is geen reden om aan te nemen dat het getal der candidaten, dat der juristen of medici zou overtreffen. Bovendien zouden eenige leden der faculteit, die nu met het afnemen der akte-examens belast zijn, door een rationeele regeling dier examens aan de universiteit aanmerkelijk ontlast worden. Indien de akten blijven bestaan met den eisch van een eind- | |||||
[pagina 307]
| |||||
examen of staatsexamen, en met examens A en B af te nemen door de faculteiten, dan zal er voor de opleiding der leeraren een toestand ontstaan als er vele jaren bestaan heeft voor de vorming van artsen: tweede natuurkundig en theoretisch geneeskundig- naast candidaats- en doctoraal examen. Evenals deze beide wegen ten slotte één zijn geworden, zou dat - en waarschijnlijk veel vlugger - het geval zijn met de akte-examens naast de candidaats- en doctorale examens in de litteraire en philosophische faculteiten.
Onze tijd roept om bezuiniging en eischt ‘efficiency’. Een uitsluitend academische opleiding zou ook aan die eischen tegemoet komen. Het behoeft eigenlijk geen nader betoog, dat de akte-examens, zooals zij nu zijn ingericht, een grove geldverspilling zijn. Het toelaten tot die examens van allen, die zonder eenige voorbereiding van algemeene ontwikkeling zich aangeven, leidt er toe, dat vijftig of meer percent der candidaten niet slagenGa naar voetnoot1). Zoolang voor het toelaten tot die examens een eisch gesteld blijft, lager dan een eindexamen Lyceum enz., zullen zij de toevlucht blijven voor allen, die wegens het niet bezitten van een einddiploma uitgesloten blijven van de academische studie en de hoogere ambten, en die toch een betere positie in de maatschappij zouden willen innemen dan die van onderwijzer of lagere ambtenaar. Deze examenlustigen verlagen de ‘standing’ van den leeraar, kosten de examencommissies veel tijd, den staat veel geld en staan ten slotte de voorziening onzer scholen met een voldoend aantal ontwikkelde en beschaafde docenten in den weg. In de faculteiten heeft de regeering 9 examen-commissies, volkomen in staat, desnoods met eenige aanvulling als voor de Delftsche examens, en beschikkend over niet minder tijd dan haar juridische en medische zuster-colleges om die examens af te nemen. Zou het geen aanbeveling verdienen van deze faculteiten als examen-commissies een effectvoller gebruik te maken? Door grooter toevloed van studenten zou ook haar doceerende werkzaamheid dan meer vruchten kunnen dragen. | |||||
[pagina 308]
| |||||
Vóór 1877 werden in Nederland opgeleid medicinae doctores en plattelands heelmeesters. De eersten gevormd aan de universiteit, de anderen op een klinische school. Onder die plattelands heelmeesters zijn zeker verdienstelijke, bekwame mannen geweest. Allicht waren er onder met ‘singuliere gaven’, die de vergelijking met menig medicinae doctor glansrijk konden doorstaan. Zoo zijn er nu nog twee soorten leeraren: phil. en litt. doctores en doctorandi, en al of niet op cursussen (vgl. klinische school) opgeleide akte-bezitters. Ook onder die laatsten zijn er, die de vergelijking met een doctor glansrijk kunnen doorstaan. Maar, zooals het voor de lichamelijke verzorging van het Nederlandsche volk wenschelijk was alle dokters aan de universiteit te vormen, zoo is het een eisch des tijds alle docenten bij het Voorbereidend Hooger Onderwijs zelf volledig Hooger Onderwijs te doen genieten. Ook Minister de Visser wenscht dat. Door zìjn herziening der wet op het Hooger Onderwijs van 1920 is de Universiteit, anders dan in de dagen van Thorbecke, tot een volledig opleidingsinstituut voor leeraren hervormd. Waarom tracht Zijne Excellentie zijne theorie dan nu niet in praktijk te brengen?
Groningen. J. Aalbers. |
|