De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Aanschouwing en begrip in de wetenschap.De wijsgeeren Bergson en James hebben in onze dagen meer dan anderen het oor van hen, die gewoon zijn over de groote vragen van leven en wereld na te denken. En hetzelfde is het geval met de Neo-Hegelianen. Hun uitspraken over de werkelijkheid, die aan de wetenschap rechtmatig toekomt als het voorwerp van haar onderzoek, houden zeer besliste verzekeringen in niet alleen over den aard dier werkelijkheid, maar ook over de wijze, waarop zij al of niet gekend kan worden. Daarmede treedt zij op het gebied van de wetenschap, wier opvattingen en beginselen dan ook door de wijsgeeren aan kritiek worden onderworpen. Het vraagstuk, thans weder aan de orde, betreft de waarde en de beteekenis van onze zintuigelijke waarneming, de percepten en die van het begrippen, concepten, vormende denken voor de kennis der natuur en dit raakt de grondslagen der wetenschap. Het zijn oude vragen in een nieuw kleed. Zij staan in nauw verband met de problemen, die nooit als opgelost verdwenen van het programma, dat aan de denkende menschheid is voorgelegd. Welke voorstelling moeten wij ons vormen van het wezen der werkelijkheid? Is het een zijnde of een eeuwig wordende? In het eerste geval brengt het denkende verstand, in het laatste de zintuigelijke aanschouwing ons er het nauwst en het meest onmiddellijk mede in aanraking. Is het bijzondere, het individueele, het werkelijk bestaande of komt dit praedicaat toe aan het algemeene, het | |
[pagina 270]
| |
begripmatige; is het dus aan de zintuigelijke aanschouwing of aan het denken, dat de beslissende stem toekomt? ‘Le mouvement est la réalité même’Ga naar voetnoot1). ‘Notre intelligence ne se représente clairement que l'immobilité’Ga naar voetnoot1). Ons verstand begrijpt alleen het afgebrokene, afgezonderd bestaande, ‘le discontinu’, van ‘le tout indivisé, le flux’, maakt het afzonderlijke dingen. De begrippen der wetenschap raken de werkelijkheid niet. De tijd, die zulk een rol speelt in de formules der natuurwetenschap, een extensieve grootheid, is de werkelijke niet, ‘la durée’, die alleen doorleefd kan worden. Onze intelligentie is niet gemaakt ‘pour rêver’ maar ‘pour agir’. Zoo antwoordt Bergson op de onderhavige vragen. ‘La forme n'est qu'un instantané pris sur une transition’. De wetenschap geeft ‘images discontinues pour la continuité fluide du réel’. Aan het aanschouwen, de intuïtie, het doorleven der werkelijkheid kent hij, waar 't gaat om het kennen der laatste, de eerepalm toe, niet aan het ontledende en verbindende verstand en juist het laatste heeft onze wetenschap gemaakt. ‘Une philosophie d'intuïtion sera la négation de la science’. In denzelfden geest spreekt James. ‘Conceptual knowledge is forever inadequate to the fulness of the reality to be know, of existing particulars we become aware only by the perceptual flux’. Het intellectualisme van de wetenschap drijft de ‘dynamic continuity’ uit de natuur; het herleid alles tot een atomistische veelheidGa naar voetnoot2). Bergson en James staan met zulke uitingen niet alleen. Als wij naar Bradley luisteren, vernemen wij: ‘that in the flux of feeling we directly encounter reality, and that its form, as thus encountered, is the continuity and wholeness of a transparant much-at-once’. Hij is het eens met Bergson: ‘that | |
[pagina 271]
| |
concepts are static, and can never be adequate substitutes for a perceptual flux of which activity and change are inalienable features’. ‘Concepts are an organ of misunderstanding rather than of understanding; they turn the ‘reality’, which we ‘encounter’ into an ‘appearance’ which we ‘think’. Beide wijsgeeren breken even beslist en volkomen met het rationalisme. En James voegt er bij, dat beiden zijn vertrouwen in non ‘transmuted’ perceps hebben versterkt en zijn vertrouwen in ‘concepts’ geschokt. De scepticus Renan wantrouwt eveneens de uitkomsten van het verstand. ‘Le cerveau’, zegt hij, ‘brûlé par le raisonnement a soif de simplicité, comme le désert a soif d'eau pure. La supériorité de la science moderne consiste en ce que chacun de ses progrès est un degré de plus dans l'ordre des abstractions... nous nous éloignons de la nature, à force de la sonder’. En hij herhaalt daarmede slechts de woorden van Payot, die Brunetière met instemming aanhaalde: ‘Ma science n'empêche point mon ignorance de la réalité d'être absolue... Langage symbolique, admirable système de signes, plus la science progresse, puis elle s'éloigne de la réalité pour s'enfoncer, dans l'abstraction’. Arme wetenschap, op het bezit waarvan wij ons verheffen, die ons heerschers zou maken over de natuur, ons haar geheimen zou openbaren, waarin ons oudste voorgeslacht slechts het werken kon zien van goede en kwade geesten, die zij met offers en gebeden moesten naderen, gij kunt ons dus ook van de werkelijkheid niet veel meer leeren dan hetgeen onze eigene verstandelijke werkzaamheid er in legt. Als wij echter luisteren naar de neo-Hegelianen van onze dagen, die ons terugvoeren in den gedachtenkring van Fichte en Hegel, in het subjectieve idealisme, dan komen er woorden tot ons, die geheel anders klinken, die met geestdrift getuigen van de heerlijkheid en de schoonheid van het begrip, van de idee, van de macht van het denken, dat de werkelijkheid, waarmede het ten nauwste verwant is, volkomen doordringt, dat het regelende en ordenende element is in de vage onbepaalde gegevens der zintuigelijke visie, dan komt het denken op den troon, dan wordt onze wetenschap hoog verheven en de zintuigelijke aanschouwing als minderwaardig op den achtergrond gedrongen. Geen wonder, Fichte heeft het gezegd: ‘Die Gesetze der Erscheinungen ausser mir entsprechen den | |
[pagina 272]
| |
Gesetze des Denkens in mir, denn es ist dieselbe Vernunft, die in der Gegenständlichen Welt und die in mir selber wirksam ist’. Als men zoo de verschijnselen der uitwendige ervaring evenals die der inwendige als denkwerkelijk opvat, dan kan men het geheele rijk van het weten onderwerpen aan logische gedachtenbeweging. Wij weten echter, waartoe de wetenschapsleer van Fichte geleid heeft. De natuurphilosophie heeft de natuuronderzoekers voor langen tijd afkeerig gemaakt van elken vorm van wijsbegeerte. Voor de neo-Hegelianen is het begrip alles, de dialectische methode van denken de eenige weg om de werkelijkheid in haar diepste wezen te vatten. Het begrip is de geestelijke - de concave - zijde der wereld, waarvan de ervaarbare zinnenwereld is het uitwendige, het convexe. De wereld naar de buitenzijde, gelijk zij in de ervaring ligt, is ingewikkeld en verward. Het begrip is zuiver onervaarbaar; het wordt gekend uit het zelfbewust zijn van de ervaarbare wereld. Het verstand legt wetenschap en orde op. Wat de mensch ontdekt in zich zelf, dat zijn de fundamenten van het wereldgebouw. Niet het bijzondere, het individueele heeft waarde, maar het algemeene. Mephistopheles met zijn: ‘Grau, theurer Freund, ist alle Theorie, und grün des Lebens goldner Baum’ en de middeleeuwsche nominalisten met hun universalia in re moeten het ontgelden. Het begrip, als idee niet nevelig en bleek, verdringt het bloeiende beeld. Zoo brengen de wijsgeeren van onze dagen ons in gedachtenkringen, die elkander volkomen uitsluiten. En hunne uitspraken hebben betrekking op de werkelijkheid, die de wetenschap toegankelijk acht voor de ervaring, die zij ons moet leeren kennen en op de methoden van onderzoek, die tot die kennis moeten leiden. Zij brengen dus vraagstukken aan de orde, die de beoefenaar der wetenschap onder de oogen moet zien. De laatste mag er zich niet aan onttrekken, als is de verzuchting van Renan hem uit het hart gegrepen: ‘Le cerveau, brûlé par le raisonnement a soif de simplicité’. | |
I.In Bergson's beschouwingen nemen zijn denkbeelden over het instinkt der dieren een belangrijke plaats in. Instinkt en | |
[pagina 273]
| |
intellect acht hij van gelijken oorsprong, als 't ware uit dezelfde grondstof gemaakt, maar een ontwikkeling vertegenwoordigend in twee geheel verschillende richtingen. Het instinkt heeft zijn toppunt bereikt in de insecten, het intellect in den mensch. Het eerste kan niet uitgedrukt worden in termen van het laatste. Geen van beiden komt in individuen van beider reeksen alleen en uitsluitend voor. In het dier werkt een zwak verstand, in den mensch een instinkt, dat Bergson wel met den naam van intuïtie aanduidt, dat hij daar echter ‘une lampe presque éteinte’ acht. In het dier kan ook eenig bewustzijn, zij 't ook dof en vaag, niet ontbreken. Zelfs instinktmatige handelingen moeten geleid worden door gewaarwordingen, die met behulp van het centrale zenuwstelsel ontstaan. Het scheiden van instinkt en intellect als ongelijksoortige dingen moet juist geacht worden, als men denkt aan de wonderbaarlijke verrichtingen van het eerste, waartoe een verstand zou vereischt worden veel scherper dan dat van den gewonen mensch. Men denke aan de zandwesp van het geslacht Sfex, die een rups zulke steken toebrengt in een zenuwknoop, dat het dier roerloos wordt, maar blijft leven, om het dan als versch goed geconserveerd vleesch met een ei te begraven als voedsel voor de larve, die verwacht wordt. Fabre met al zijn handigheid en al zijn kennis van het zenuwstelsel van de rups kon de steek niet toebrengen zonder het dier te dooden. En dan de rups van de nachtpauwoog, die een cocon spint, waarin de vezels zoo gebogen en verbonden zijn, dat een indringer van buiten bezwaarlijk de wand kan verbreken, maar waaruit de teere ongewapende vlinder zich gemakkelijk een weg naar buiten kan banen. De rups is verdwenen, als de vlinder komt, de eerste kent de laatste niet en toch weet zij met groote kunstvaardigheid alles zoo in te richten als voor den vlinder past. Een komende werkelijkheid, die gekend wordt door oordeelen a priori, een gebied betreffend, waarop geen ervaring mogelijk is! Dat zou het zijn, als 't een werking was van het verstand. Het instinkt is de psychische grond van een aangeboren geheel van doelmatige handelingen. Komt de vereischte prikkel, - voor de kat de muis, voor de wesp de rups - dan wordt de erfelijk aangelegde beweging werkelijkheid (ausgelöst). | |
[pagina 274]
| |
Geheel machinaal is zij niet; de wesp grijpt de rups bij intuïtie. De geheele handeling is het doorleven van een reeks naar binnen gekeerde psychische toestanden aan aanschouwen en tasten gebonden percepties, die niet verwerkt worden tot dingen en gebeurtenissen in een buitenwereld. Het blijft bij het waarnemen van een onafgebroken geheel van kleuren, geuren, warmte, drukken, vormen, waarvan veel wel afzonderlijk opgemerkt maar niet uit het complex losgemaakt en afzonderlijk beschouwd wordt. De instinktmatige handelingen kunnen, zij 't ook niet gemakkelijk, door nieuw aangenomen gewoonten meer of minder gewijzigd worden. Dit heeft ons de nieuwe proefondervindelijke zielkunde van het dier geleerd. Zulke intuïtieve handelingen, zulk een doorleven van de onafgebroken voortloopende, de vloeiende werkelijkheid, is het die Bergson stelt tegenover het intellekt. Het laatste ontbreekt echter niet geheel bij het dier, vooral niet bij het hoogere. Het stelt het in staat, om een uitweg te vinden, als het volgen van het instinkt het noodlottig zou worden. Het bepaalt zich echter uitsluitend tot het concrete, het bijzondere. Hobhouse, de verdienstelijke beoefenaar van de psychologie van het dier, noemt het ‘a practical judgment’. Zulk een praktisch oordeel is meer dan een assimilatie of associatie, maar minder dan een analytisch oordeel. Hef heeft met begrippen niets te doen. De elementen er van zijn geheel aan de aanschouwing ontleend. De drijfveer is lust of begeerte, om eenvoudige niet ver verwijderde doeleinden te bereiken, b.v. het bemachtigen van voedsel, dat moeilijk te benaderen is, of het verzekeren der veiligheid door het zoeken van een schuilplaats, het uitzetten van schildwachten of het volgen van aanvoerders. Het veroorlooft hoogstens het verkrijgen van concrete ervaring. Moge de anthropomorphe opvatting van wat er omgaat in de dierenziel, nog zoo algemeen, alleen in de fabel en het sprookje hun plaats behouden. Het jonge kind bepaalt zich in het eerste levensjaar nog in hoofdzaak evenals het dier tot instinktieve handelingen en tot praktische oordeelen. Daarna begint het intellekt te ontwaken, komt het algemeene, de vorming van begrippen aan de orde. In alle individueele paarden ziet het het paard en een naam huwt zich met het begrip. Nu is het laatste bewegelijk geworden, nu is het niet meer als de voorstelling bij het dier | |
[pagina 275]
| |
vastgeklonken aan een bijzonder voorwerp, nu kan het 't voertuig worden ‘pour rêver’, niet meer alleen ‘pour agir’. De taal is geboren, de mensch neemt zijn vlucht, het dier in zijn gelijkvloersch bestaan ver achter zich latend. Zelfstandigheden, eigenschappen, handelingen worden benoemd, betrekkingen van allerlei aard worden ontdekt en met een woord aangeduid. Eindelijk maakt de geest zich geheel los van de aanschouwing, scheidt en verbindt de elementen er van naar willekeur, klanken en teekens gebruikend als vertegenwoordigers der begrippen. Maar de zinnelijke natuur van den mensch laat zich haar rechten niet geheel ontnemen, de taal kan haar oorsprong niet geheel verloochenen. Denk zoo afgetrokken als gij kunt, de aanschouwelijke beelden rijzen voor u op, als gij zegt, dat een slag, het verlies van een bloedverwant u te gronde richt, als de hoop u heet op te beuren, als gij in dichterlijke stemming u verheft op de vleugels der gedachten. Gorter heeft het eens zoo treffend gezegd: ‘Spreken is schilderen; 't is door het woord, op het doek van des hoorders verbeelding het beeld doen verrijzen, dat de spreker wil’. Bij die uitspraak mag echter een korreltje zout niet ontbreken. Wundt heeft ons geleerd den tijd te bepalen, die vereischt wordt voor het tot stand komen van verschillende verrichtingen van den geest. Hier betreft het het associeeren van een beeld aan een begrip. Voor associaties van dien aard vond hij een tijdsverloop van 400 en meer honderdste deelen van een seconde. Snel spreken is aaneenschakelen van begrippen in een logisch verband alleen met behulp van de klanken, die er vast mede verbonden zijn. Slechts nu en dan heeft een beeld tijd om in het bewustzijn op te rijzen. Zelfs bij een dichter als Goethe, bij wien elke gedachte een beeld opriep, zouden de beelden de snelle woorden niet kunnen achterhalen. Met de taal verliest de enkele mensch het isolement, waarop het dier in 't algemeen blijft staan. Hij kan aan soortgenooten zijn gevoelens en gedachten mededeelen, hij erft met de woorden de begrippen van het voorgeslacht, hij wordt lid van de groote gemeenschap, de menschheid, en werkt door zijn denken mede aan de ontwikkeling van hen, die na hem zullen komen. Dit is de beteekenis van het woord van Herder: ‘de taal is het geheugen der menschheid’. | |
[pagina 276]
| |
Als wij ons zoo pralend verheffen op ons vermogen om abstract te denken, dan klinkt ons op eens weder de stem van Bergson en zijn geestverwanten in de ooren: ‘Concevoir est un pis aller dans le cas où l'on ne peut pas percevoir et raisonner ne s'impose que dans la mesure ou l'on doit combler les vides de la perception externe et interne’ en ‘Concepts are an organe of misunderstanding rather than of understanding’. Is onze ontwikkeling inderdaad zoo eenzijdig, ontbreekt ons ‘l'intuïtion divinatrice’ van het dier. Bergson zegt het, een volkomen mensch moet ook die gave in hooge mate bezitten. Zij alleen kan hem met de vloeiende, altijd wordende werkelijkheid in aanraking brengen. En hij wijst ons op de kunstenaars, in wie dat vermogen nog leeft en werkt. Dat is ongetwijfeld een belangrijke opmerking. De groote schilders zien in de werkelijkheid meer dan wij gewone menschen. Het aanschouwde nemen zij in zich op; het wordt een deel van hun inwendig leven. Zoodra zij echter hun visie in kleuren en lijnen naar buiten brengen, ondervinden ook zij hoe bezwaarlijk het is om de steeds veranderende werkelijkheid, een wordende, uit te drukken door een onveranderlijk beeld, een zijnde. En met den kunstenaar, die in het marmer zijn gevoelsen gedachtenleven aan anderen wil openbaren, is het niet anders gesteld. Hier eindigt de analogie met het dier, dat wel veel kan doorleven, maar niets op zulk een wijze naar buiten kan brengen. Toch vermag de kunstenaar hier meer dan het schijnt. Hij beschikt slechts over één oogenblik van het leven, maar met een goede keuze er van kan hij nog veel bereiken. Dat wist Lessing en hij heeft het ons in zijn ‘Laokoon’ gezegd: ‘Kann der Künstler von der immer veränderlichen Natur nie mehr als einen einzigen Augenblick, und der Maler insbesondere diesen einzigen Augenblick auch nur aus einem einzigen Gesichtspunkte brauchen... so ist es gewisz, dasz jener einzige Augenblick und einzige Gesichtspunkte dieses einzigen Augenblickes nicht fruchtbar genug gewählt werden kann. Dasjenige aber allein ist fruchtbar, was der Einbildungskraft freies Spiel läszt. Je mehr wir sehen, desto mehr müssen wir zu sehen glauben’. ‘Die Niobe hatte er (Timomachus) nicht in dem Augenblicke genommen, in welchem Sie ihre Kinder wirklich ermordet; sondern einzige Augenblicke zuvor, da | |
[pagina 277]
| |
die mütterliche Liebe noch mit der Eifersucht kämpft’Ga naar voetnoot1). Wij verwachten den afloop en voor onze verbeelding ontwikkelt zich het geheele tragische verloop. Dat doet denken aan de fluctie-rekening van Newton. De beelden van den kunstenaar moeten fluenten zijn, potentieel moet de beweging er in liggen, dan roepen zij de verbeelding op, ja dwingen haar, om de beweging actueel te maken, om het afgebrokene een continuum te doen worden en het zoo gelijkenis te geven met de doorloopende veranderlijke werkelijkheid. De woordkunstenaar beschikt over een reeks van oogenblikken, waarvan elk ook niet meer dan een momentopname geeft. Maar ook hij doet een beroep op de verbeelding van den hoorder of lezer. Aan den dramatischen dichter staan ook slechts woorden ten dienste, om zijn visie uit te drukken, maar hij rekent op den tooneelspeler, die er vorm en gestalte aan zal geven, die er beweging en leven in zal brengen, zoodat de toeschouwer in den waan komt het werkelijk gebeuren voor zich te zien. De groote sterren op het tooneel ontleenen haar glans daaraan, dat zij achter de woorden de visie van den dichter ontdekken of een eigen visie weten te vormen, en het in de dramatische handeling zóo weten uit te drukken als geen woorden het vermogen. Een drama moet gespeeld, niet gelezen worden. Er is echter een weten ook in den mensch, dat op geenerlei wijze is mede te deelen aan anderen, dat met redeneeren en begrippen niets te maken heeft, dat langs een onbekenden weg tot hem kwam en naar buiten alleen den vorm kan aannemen van een handeling. Er wordt echter onder den naam van intuïtie veel op rekening er van gesteld, wat er niet op behoort. Goethe met zijn zoogenaamd intuïtief ontdekken van het tusschenkaaksbeen bij den mensch, dat hij aan Herder en aan Frau von Stein mededeelde als ‘ein Glück, das ihm zugestoszen war’ - van de bloem als gemetamorphoseerd | |
[pagina 278]
| |
blad, van den schedel als een geheel van drie vervormde wervels, maakte zich illusies. Men leze wat een bevoegd criticus daarover schreefGa naar voetnoot1). Helmholtz sprak ook over zulke invallen. Hij noemde ze ‘Geistesblitze’ en zegt er van, dat zij alleen kwamen, als vooraf over het onderwerp lang was nagedacht. Daarmede kwam hun verband met het denken aan het licht. Wij voegen er bij, zulke ‘Geistesblitze’ vallen alleen ten deel aan de Grooten van ons geslacht. Een Minerva kan alleen voortkomen uit het hoofd van een Zeus. De gelukkige vinders worstelen langer of korter tijd half bewust of in het onderbewuste met de idee; plotseling springt de laatste naar voren, overschrijdt den drempel van het bewustzijn en vertoont zich in haar volkomen gedaante. Tijd en plaats, waarop het εῦϱηϰα de geboorte der idee aankondigt, worden gewoonlijk nauwkeurig opgegeven. De mathematicus Hamilton noemt een brug te Dublin als de plaats waar hij zijn methode der quaternionen vond, aan v. 't Hoff verscheen het asymmetrische koolstofatoom in een bepaalde straat te Utrecht, Gausz vond zijn inductie-wet in 1835 den 23en Januari 's morgens om 7 uur. Elke groote gedachte heeft haar incubatie-tijd gehad, die lang kan zijn. Voor de groote wet van Newton duurde zij 17 jaren, Hamilton zeide bij zijn uitvinding, dat hij nu de uitkomst verkregen had van 15 jaren arbeid. Het zijn denkprocessen, die voor een deel afloopen in het onderbewuste of half bewust zonder bijzonder de aandacht te trekken. Daarmede vervalt ten eennmale alle analogie met Bergson's ‘intuition divinatrice’ van het dier. Zulke gedachten, zonder certificaat van oorsprong verschijnend, komen aan de denkers zelf vaak voor als vreemden, die van buiten kwamen. In de gewijde schriften van alle volken heet het, dat de godsdienstige waarheden, die de schrijvers te boek stelden, hun ingegeven waren door de godsdienststichters of door de Godheid zelf. Het genie, in wiens bewustzijn schijnbaar zonder denken diepe gedachten en schoone beelden opwellen, heet aangeblazen door de Godheid. Daarmede is de overeenkomst tusschen mensch en dier te dezen opzichte niet verbroken. Wij moeten ze in lager sferen | |
[pagina 279]
| |
zoeken. Ook de mensch bezit een weten, dat hij uitsluitend kan gebruiken voor het volbrengen van een handeling. Het is een rudimentair overblijfsel van den oorspronkelijken aanleg van den mensch, die volgens Bergson even als die van het dier op de handeling gericht was en bij enkele bevoorrechten nog teekenen van leven geeft. Het is een weten niet verkregen door denken en niet uit te drukken in termen van het intellect. Geleerden, die te veel opgaan in begrippen, bezitten het gewoonlijk niet. Wie ooit een glasblazer aan den arbeid zag, als hij in enkele oogenblikken de glasmassa aan den top van zijn blaasbuis door draaien, wenden en blazen in een hollen bol weet te veranderen met wanden van gelijkmatige dikte, hij weet wat hier bedoeld wordt. Een glasblazer wordt geboren, niet door onderwijs gemaakt, al kan ook hij zonder oefening het hoogste niet bereiken. Ook de jonge dieren versterken den aangeboren instinktmatigen band tusschen aandrift en handeling en wel door het spel. Ook wij zijn volgens Bergson van natuur op handelen ingericht; al is dit vermogen daarvoor bij ons thans ‘une lampe presque éteinte’, wij kunnen het automatische element versterken. Dit is de beteekenis van het spel onzer kinderen, vooral van dat in de open lucht. Als de bal suizend aan komt vliegen, moet de speler door een moment-opname richting en snelheid ervan bepalen en nagenoeg gelijktijdig zijn lichaam de houding doen aannemen, die vereischt wordt om den bal met een forschen stoot in de juiste richting op zijn weg te doen terugkeeren. Waar blijft de tijd voor overweging? Opname en handelen vallen in één moment samen. Bij een geoefenden speler is alles zuiver automatisch geworden. Alles wat herhaaldelijk willekeurig op dezelfde wijze gedaan wordt, heeft de neiging om machinaal te worden. Een leek verbaast zich over de bijna volmaakte techniek van den virtuoos op de piano en over de snelheid, waarmede een schrijver de letters op het papier werpt; in een zeker opzicht zijn beiden automaten. Aan menschen van de snelle automatische daad zonder verband met redelijke motieven heeft de gemeenschap evenzeer behoefte als aan de Hamlet-naturen, die niets doen zonder voorafgaande rijpelijke overweging. De eerste plegen de sterksten te zijn in den strijd om het bestaan. Betreft het gezegde dat wat verworven kan worden, hoeveel | |
[pagina 280]
| |
danken ook wij niet aan het instinkt. Zoo eenzijdig, als Bergson het voorstelt, is onze ontwikkeling niet, al stelt de sfex ons in dit opzicht ver in de schaduw. Het jonge kind zoekt instinktmatig de moederborst. Het kruipt eerst als het dier. Onverwacht heft het zich op en doet eenige wankelende schreden in de richting der moeder. Weldra loopt het alleen, vast en zeker; het heeft de erfenis van het voorgeslacht aanvaard, den rechtopgaanden gang van den homo sapiens. Het beheerscht loopend het zoo samengestelde mechaniek van zenuwen en spieren, hiervoor vereischt, volkomen. Wij begeeren den naam van ‘homme machine’ van de la Methrie voor ons niet, al moeten wij het machinale als een belangrijke factor in ons leven erkennen. En dat is ons geluk. Waar zou het heen, als wij aan al onze automatische en instinktmatige handelingen, aan alles wat wij in gedachte, dat is buiten de gedachte om, doen, verstandelijke overwegingen moesten laten voorafgaan. Ons bestaan ware onmogelijk geworden. Wij hebben reeds meer dan genoeg aan datgene, waarbij redelijke motieven niet gemist kunnen worden. | |
II.Heeft Bergson niet veel lof voor ons over uit het oogpunt van den homo faber, kon hij, denkende aan het intellect, den homo sapiens niet hooger stellen, wat betreft zijn vermogen om de werkelijkheid te begrijpen? Is zijn oordeel over den laatsten wel billijk? Laten wij de eenvoudigste verandering, een verandering van plaats door beweging in het oog vatten. Om het begripmatig te behandelen, moest de Oudheid er een verandering van wezen in zien. Een voorwerp-hier en hetzelfde voorwerp-daar waren twee verschillende dingen. De nieuwe omgeving, waar het voorwerp niet geheel passief tegenover stond, had er wat anders van gemaakt. Een steile logica, tot spitsvondigheid naderend. Toegegeven, maar toch nog logica. Gele phosphorus wordt, buiten toetreding der lucht verhit, geleidelijk roode. Op welk oogenblik houdt zij op den naam van gele te verdienen? In keukenzout achten wij nog chloor aanwezig, hoewel geen enkel zintuig de aanwezigheid er van verraadt. Mach heeft gelijk, het is een quaestie van spaar- | |
[pagina 281]
| |
zaamheid. Wij behouden zoo lang mogelijk denzelfden naam voor een veranderend voorwerp; zelfs dan nog, als de verandering elke oorspronkelijk waarneembare eigenschap heeft doen verdwijnen. Wij zouden anders een oneindig aantal namen noodig hebben voor een enkel veranderend ding. Is de verandering de som van de plaatsen, die het bewegend lichaam achtereenvolgens innam of van de achtereenvolgens intredende toestanden van het veranderende voorwerp, dus een som van toestanden van rust. Het heeft er niets van. Bergson heeft gelijk, als hij zegt, dat in de beweging meer is dan dat. Het ding zou dan elk oogenblik te niet gaan, om in een volgend in een andere gedaante weder te verschijnen. Worden en verandering zijn een onoplosbaar raadsel, een mysterie voor het verstand. Zijn en niet-zijn te gelijk, grooter logische tegenstrijdigheid is niet denkbaar. Het verstand kan het begrip van een voorwerp bepalen, het voorwerp zelfs stellen als bestaande, maar als 't laatste gaat veranderen, dan weet het verstand niet wat het er van maken moet. De klassieke paradox van Zeno's pijl en van den wedloop van Achilles en de schildpad zijn bekend: Zeno reeds heeft daarmede de genoemde tegenstrijdigheid, in de beweging voor het verstand gelegen, in het licht gesteld. Kan Achilles den schildpad inhalen? Zeno lost het vraagstuk aldus op. Achilles loopt den weg af tot aan de plaats, waar de schildpad den loop begon. De laatste is onderwijl een eind verder gekomen. Opnieuw doorloopt Achilles dit verdere gedeelte van den weg en is dit gedaan, dan is de schildpad weer verder weg. En zoo gaat het voort tot in het ineindige. Telkens als Achilles op de plaats komt, waar hij het dier denkt te vinden, neemt het laatste weder een verder gelegen plaats in. Derhalve haalt Achilles den schildpad nooit in. De aanschouwing, de perceptie, laat zich aldus hooren: Ziet hoe Achilles met groote stappen loopt en hoe hij in enkele oogenblikken den schildpad achter zich laat. Klaarblijkelijk is de laatste oplossing de juiste en is de uitkomst van de eerste ongerijmd. Het verstand kan zoo met statische begrippen de beweging niet tot haar recht laten komen. En wederom zien wij uit naar een Lessing, die ons in de gedaante van Newton en Leibnitz verschijnt, die met hun fluxie- en differentiaalrekening in het enkele ondeelbare | |
[pagina 282]
| |
oogenblik het element van de beweging wisten te brengen. Zij voerden het begrip van het oneindig kleine in, van iets, dat onophoudelijk tot nul nadert, zonder het ooit te worden, dat evenals het worden als 't ware het midden houdt tusschen zijn en niet zijn. Als de wet der beweging bekend is, kan men den weg in verband met den tijd berekenen, die na een bepaald oogenblik in een klein tijdsverloop afgelegd zal worden, de gemiddelde snelheid der beweging. Is de berekening uitgevoerd, dan laat men het beschouwde tijdsverloop oneindig klein worden, d.i. onbepaald naderen tot nul en dan kan men in de verkregen uitdrukking alle termen doen verdwijnen, waarin het teeken van het oneindig kleine voorkomt, die naast bepaalde eindige grootheden geen beteekenis hebben. Wat er dan overblijft is een bepaalde uitdrukking, die aangeeft de snelheid van het voorwerp in het ondeelbaar kleine oogenblik, dat beschouwd werd, en waarmede het zou voortgaan, als de oorzaak der verandering ophield te bestaan, de vaart, waarmede het de plaats in quaestie passeert; want hoe klein men den tijd ook maakt, de betrekking er tusschen en tusschen den weg, de wet, blijft gelden. Het intellect heeft den toestand op het gegeven oogenblik zoo opgevat, dat de verbeelding er geen rust maar beweging, voortgang, in moet zien. Voor het steeds identische ik, dat den stroom der verschijnselen overziet, bestaat het verleden nog, als het heden er reeds is; zoo onderkent het de beweging als zoodanig door de vergelijking met het eigen zelfbewustzijn. Nu sluiten verleden, heden en toekomst aaneen, zoo samenvloeiend, dat men niet zeggen kan, waar het eerste ophoudt en het tweede begint, zij worden één ondeelbaar geheel. Nu heeft het begrip met behulp der verbeelding gegeven wat Bergson van de perceptie, de aanschouwing zegt: ‘le passé fait corps avec le présent’. Het heden is niet meer een op zich staanden toestand, het is een doorgang van het verleden naar de toekomst. Het is een op zich zelf staand moment en tevens een deel van een geheel van beweging, welks karakter het dus deelt. En toch hebben wij ook nu niet meer verkregen dan een moment-photo, een kijk op een enkel oogenblik der beweging, maar een photo op het oogenblik, dat Newton haar op een film afdraait. De verbeelding ontvangt haar in een vorm, waarin zij doorleefd kan worden. | |
[pagina 283]
| |
Geeft de differentiaal-rekening ons eenig inzicht in een willekeurig gekozen oogenblik der beweging, de integraalrekening leert ons, als het eerste gegeven is, in het algemeen en binnen zekere grenzen de wet der beweging afleiden, dat is de vaste betrekking vinden, die er bestaat tusschen als onafgebroken veranderend opgevatte grootheden. Hier vooral komt het element der beweging naar voren. Onderstellen wij, dat de snelheid van een vrij in het luchtledige vallend lichaam gegeven en evenredig blijkt te zijn aan de tijden sedert het begin van den val verloopen. Nu kan men vragen volgens welke wet moet het vallen plaats vinden, om zulk een toestand in het leven te roepen, m.a.w. welke betrekking moet er dan bestaan tusschen de valtijden en de doorloopen wegen. De differentiaal-vergelijking is dan gegeven. De integraalrekening leert dan een vergelijking kennen, die ons zegt, dat dan de sedert het begin van den val doorloopen wegen evenredig moeten zijn met de vierkanten der verloopen tijden. In het ééne geval vraagt men naar den toestand op een gegeven oogenblik, in het andere naar de wet, welke dien toestand bepaalt. En in beide gevallen is de opvatting dynamisch, beweging onderstellend. Bergson vat het menschelijk kenvermogen wet wat eng op. Er kan meer doorleefd worden, dan hij denkt; de mensch is niet enkel verstand. Naar de aanwijzing van het laatste kan de scheppende verbeelding een tooneel van gebeuren doen oprijzen. De verbeelding maakt van een sloot met stilstaand water een stroomende beek. Zoo wordt ook de tijd voor de verbeelding niet een som van naast elkaar staande onbewegelijke seconden, afgelezen op het uurwerk der sterren, maar ‘une durée qui coule’, een tijd, waarin ‘le passé fait corps avec le présent’. M.a.w. de differentiaal-rekening stelt ons in staat, om een oogenblikkelijke gebeurtenis op te vatten als een ding op zichzelf, als een zijnde, dat wij verzelfstandigen en tevens als een deel van een totaliteit van beweging en als zoodanig beweging. Men abstraheert van alles wat den stroom der gebeurtenissen eigen is, behalve van het stroomen zelf. Wil men met Kant in den tijd een aanschouwingsvorm zien van onzen geest, het karakter verandert er niet door. Er moet toch iets in de werkelijkheid aan beantwoorden, wat het dan ook zij. De natuurkundige vraagt niet wat tijd is; hij wil hem slechts meten. | |
[pagina 284]
| |
Maar Bergson heeft gelijk. Die physische tijd is niet zijn ‘durée, qui mord sur les choses et y laisse l'empreinte de sa dent’. Hij is geen absolute tijd, die als zoodanig deel uitmaakt van de werkelijkheid. Het is een relatieve tijd als die van Einstein, op zich zelf niets reëels, de betrekking uitdrukkend tusschen de gaande en komende werkelijke dingen en de gebeurtenissen. Beide tijden hebben met elkander gemeen, dat zij beweging en verandering beteekenen. De wetenschap staat thans meer dan ooit in het teeken van het relativisme. Wij weten het, dat tijd en ruimte niet zijn te scheiden van elkander. Zij zijn afhankelijk van den toestand van rust en beweging, van de coördinaten-stelsels der waarnemers. Er zijn evenveel tijden als er waarnemers zijn, voor wie die omstandigheden verschillen. Het kon Bergson niet ontgaan, dat het relativisme onder aanvoering van Einstein zijn zegetocht deed door de wereld, terwijl hij het absolutisme predikt. Hoe strookt zijn ééne absolute ‘durée’ met het groot aantal relatieve tijden? Bergson heeft in latere geschriften positie genomen tegenover Einstein, vooral met het oog op het beperkte relativisme van den laatsten van 1905. Hij wijst op het verschil in standpunt van den wijsgeer en den natuuronderzoeker en het onderscheid van de intuïtieve en de intellectueele opvatting der werkelijkheid. Hij vindt in beider uitkomsten geen tegenspraak, zelfs niet, als hij denkt aan het voor den physicus vaststaande feit, dat bij van elkaar verwijderde personen van gelijktijdigheid geen sprake kan zijn. Hij beschouwt de twee waarnemers met hun verschillende stelsels als in voortdurende gemeenschap met elkander verkeerend, zoodat de een het stelsel van den anderen als zijn eigen beschouwt. Hoe verschillend de stelsels ook mogen zijn, voor zoover de waarnemers physici zijn en onderling verbonden, is de waargenomen duur voor beiden dezelfde. De wijsgeer kan doen wat den physicus niet vrijstaat. Hij heeft met de waarneembare werkelijkheid te doen en verliest nooit uit het oog de verwisselbaarheid der twee stelsels. Hij vat ze samen door een denkbeeldig heen en weer gaan er tusschen. De physicus moet een bepaald stelsel kiezen. Hij kan niet de in plaats en beweging verschillende gebeurtenissen opteekenen in coördinaten-stelsels met denzelfden tijd. Want de physicus heeft niet te doen met den intuïtief waargenomen en doorleefden | |
[pagina 285]
| |
tijd, maar alleen met den tijd als een meetbare dimensie. Ongetwijfeld mag met het verschil in standpunt van wijsgeer en natuuronderzoeker rekening worden gehouden. Maar, als dan de tijd van den eersten en van den tweeden niet dezelfde zijn, dan mag Bergson den physicus met zijn astronomischen tijd niet aanvallen, omdat hij zijn ‘durée’ niet is. De tijd van den physicus is even goed continu en vloeiend als de zijne. Elke minuut, elke seconde is een continuum en al die eenheden sluiten zoo aan elkander aan, dat er een onafgebroken doorloopend geheel ontstaat. Daarin verandert niets, als de tijd op de ruimte wordt afgemeten; want de ruimte is ook een continuum. Wat tijd en ruimte op zich zelf in werkelijkheid zijn, interesseert den physicus niet. De wijsgeer daarentegen is het juist te doen, om de kennis van het wezen der dingen. En wat beteekent het doorleven van den reëelen tijd, d.i. voor Bergson van de werkelijkheid? In elk geval betreft het weten, dat het verschaft, alleen het doorlevend individu. Kan het laatste er iets van mededeelen, dan moet dit geschieden in termen van het intellect en dan heeft men weder de gewone wetenschap -, die de werkelijkheid met haar begrippen niet uitdrukt. Het is dus voor Bergson onmogelijk, om aan een volkomen scepticisme te ontkomen, wat het doorleven ook moge geven aan het individu, wetenschap, algemeene voor allen geldige kennis, kan het niet opleveren. Hoeveel hooger staat onze wetenschap met al haar gebreken dan zulk een intuïtieve individueele kenbron. Maar onze wetenschap geeft alleen relatieve kennis, leert slechts betrekkingen kennen, Bergson's weten raakt het absolute. Is het laatste dan toch nog niet het belangrijkste? Bereikt Bergson inderdaad het absolute? De uitspraak van Descartes ‘cogito ergo sum’ is een gevleugeld woord geworden. Maar men heeft de juistheid er van terecht betwijfeld. Dat in mijn bewustzijn gewaarwordingen en gedachten voorkomen, is ontwijfelbaar waar, maar zij behooren tot de (psychische) verschijnselen. Met de gevolgtrekking uit die verschijnselen tot het bloote substantieele zijn, maakt men een sprong van den inhoud van het bewustzijn op het ‘ding op zich zelf’, dat er onafhankelijk van bestaat. Dit is logisch alleen dan geoorloofd, als men aanneemt, dat alle werkelijkheid inhoud is van een bewustzijn en alleen als zoodanig be- | |
[pagina 286]
| |
staat, als men het beginsel huldigt: ‘esse est percipi’. Dit schijnt inderdaad met Bergson het geval te zijn. Wij zullen zijn ‘evolution créatrice’ moeten begrijpen als een ding op zich zelf, dat uit eigen vermogen een in richting en doel nog onbepaalde ontwikkeling te gemoet gaat. Kant en Schopenhauer zochten ook op meer of minder beperkt gebied boven de verschijnselen uit te komen en de werkelijkheid onmiddellijk te naderen met hun ‘Ding an sich’ en hun ‘Wille’, maar zij gaven daarnaast alle aandacht aan de wereld der verschijnselen aan de gedachten en voorstellingen en erkenden de waarde van de wijze, waarop daaruit wetenschap gemaakt werd. Bergson kent alleen aan dat onmiddellijk kennen van de werkelijkheid, buiten het begrip en het intellect om, waarde toe. In elk geval kan voor hem alleen nog de perceptie, het zintuigelijk waarnemen, niet het denken, de conceptie, uit dat oogpunt wat beteekenen. En dan kunnen wij nog vragen of de werkzaamheid van het verstand inderdaad zoo principieel verschilt van die der zinnen als Bergson meent. Vertoonen zij niet veeleer met het oog op de beweging en de verandering dezelfde tekortkoming? Stellen niet beide het bewegelijke voor door het onbewegelijke? Een lichtstraal plant zich slechts in één richting voort, is van een enkele dimensie, prikkelt slechts één enkel punt van het netvlies en doet, als dit behoort tot de gele vlek, een duidelijk beeld van een lichtend punt ontstaan. Beschouwen wij een voorwerp in beweging, dan moeten wij het met het oog volgen, d.i. dan ontvangen wij een reeks door den tijd gescheiden momentopnamen, die ook hier door de beweging ineenvloeien, niet door de beweging van de film, maar door die van het oog. Wij hebben Einstein niet noodig, om te begrijpen, dat dit op hetzelfde neerkomt. De schijn van een doorloopend geheel wordt nog versterkt door den duur der gewaarwording, die niet terstond met den prikkel verdwijnt. Waar blijft nu bij ons voornaamste zintuig het verschil met het verstand, dat door het onbewegelijke de beweging wil verstaan? Ook op het gebied der perceptie kan Bergson het scepticisme niet ontvluchten. Met den tastzin is het niet anders gesteld. De vingertoppen kunnen in twee richtingen over een plat vlak glijden; hier hebben wij met twee dimensies te maken. Wij ontvangen | |
[pagina 287]
| |
achtereenvolgens indrukken, die tastgewaarwordingen geven. Zij beteekenen nog geen plat vlak, evenmin als een lichtprikkel in het oog een lichtend punt in de ruimte. Die voorstellingen ontstaan eerst door de werkzaamheid van den geest, niet door die van de zinnen. Wie over het ontstaan van de derde dimensie der ruimte, de diepte, heeft nagedacht, ziet dit terstond in. De bekende stereoskoop heeft dit ieder kunnen leeren. In dat toestel zien wij vlakke afbeeldingen, die slechts zooveel van elkander verschillen als het verschil in standpunt van beide oogen medebrengt en die de lenzen ons op dezelfde plaats laten aanschouwen, als beelden met drie afmetingen. De geest heeft er de derde afmeting aan toegevoegd. Hij gebruikte daarvoor als materiaal gewaarwordingen, voortvloeiend uit het geringe verschil van den prikkel op het netvlies van beide oogen en die, welke het draaien der oogen bij hij fixeeren van het voorwerp doen ontstaan, die met de afstanden van het laatste van het oog wisselen. Die gewaarwordingen op zich zelf zijn geen afmetingen in de ruimte. Het gehoor brengt ons de kennis van drie afmetingen. Een toon breidt zich continu uit in sterkte, hoogte en duur; wij kunnen hem vernemen in welke richting de geluidsbron zich ook ten onzen opzichte bevindt. Hier roept de geest geen beelden met afmetingen op in de ruimte. Het blijft bij de gewaarwordingen zelf, die onmiddellijk gemoedstoestanden opwekken. Daarom pleegt men de muziek de meest onstoffelijke en dus de hoogste van alle kunsten te noemen. Als dan ook het receptief ontvangen zoowel als het conceptieve als lijdend aan dezelfde onvolkomenheid aan Bergson ontvalt, dan blijft hem niet anders over, dan het geheimzinnige doorleven, waarbij de werkelijkheid haar diepste geheimen openbaart, op voorwaarde evenwel, dat zij voor altijd in het individu besloten zullen blijven, daarmede komen en gaan, zoodat er niets in de buitenwereld van verluidt. Van wetenschap is dan van zelf geen sprake meer. De waarde van onze wetenschap komt in een helder licht, als men zoo in het oog vat wat Bergson er tegen-over stelt. Overal in de wetenschap wordt de werkelijkheid opgevat niet als rust maar als beweging. Als men bij een oplossing van keukenzout zwavelzuur voegt in onvoldoende hoeveelheid om | |
[pagina 288]
| |
het keukenzout geheel om te zetten in natriumsulfaat, dan acht men niet de beide zouten en zuren eenvoudig in bepaalde hoeveelheden aanwezig, een toestand van rust. Men gaat dan uit van de gedachte, dat de beweging voortduurt, dat de omzetting blijft voortgaan en leidt tot een bewegelijk niet tot een statisch evenwicht, dat den toestand niet meer verandert, als de snelheid van omzetting van beide stelsels dezelfde is geworden. Zulk een beginsel heerscht overal in de wetenschap. Een raaklijn aan een kromme is geen lijn, die er één punt mede gemeen heeft, maar de limiet van een snijlijn, d.i. een moment in een geheel van beweging. Alles wordt gezien in het licht van beweging en verandering. Dat is wat anders dan het ‘penser l'instable par l'intermediaire du stable, le mouvement par l'instabilité’. Zoo wordt een onafgebroken veranderende werkelijkheid voor ons in voldoende mate begrijpelijk, zoodat zelfs de toekomst voorspeld kan worden. Dit is genoeg om ons in staat te stellen niet alleen om ons staande te houden in den strijd om het bestaan, maar ook om door talrijke ontdekkingen het leven aangenaam en gemakkelijk te maken. Moet de wetenschap nog meer geven dan dit? Wij moeten weten afstand te doen van het streven naar een kennis, die nu eenmaal onbereikbaar is voor een kenvermogen als het onze, en hulde brengen aan de wetenschap, die ons geeft, wat onder de bestaande omstandigheden mogelijk is. En dan hebben wij nog onze verbeeldingskracht, waarvan Bergson in het geheel niet spreekt. Wij behoeven waarlijk het dier niet te benijden, dat de werkelijkheid kan doorleven, zooals zij onafhankelijk van een waarnemer is, ‘touchant la vie sans presque voir’. Laat het dier die absolute werkelijkheid doorleven half bewust, de mensch kan het met de relatieve in het heldere licht der bewustheid met zijn scheppende verbeelding, waarvoor het verleden niet sterft en de toekomst open ligt. De menschengeest heeft bij het aanschouwen niet zooals het dier een complex van gewaarwordingen zonder meer, hij ordent en regelt alles in ruimte en tijd en maakt zoo van het chaotisch mengsel van kleuren, geuren, warmte, tonen en drukken een geordenden kosmos, een wereld van afzonderlijke dingen, die in tallooze betrekkingen tot elkander staan. Hoe weinig | |
[pagina 289]
| |
voegt het dier toe aan de ruwe gegevens der zinnen; hoe gering is de bewerking, die het ze laat ondergaan. De verschijnende wereld is voor den mensch voor een deel eigen schepping. Toen wij in het voorafgaande de ervaring stelden tegenover de logische werkzaamheid van het verstand, vermeldden wij niet uitdrukkelijk hoeveel van het eerste nog afkomstig is uit de eigen werkplaatsen en de eigen middelen van het intellect. De bloot zinnelijke aanschouwing van het dier en de verstandelijke van den mensch hebben weinig meer met elkander gemeen dan de ruwe grondstof, die de buitenwereld levert. Al moeten wij het woord van Kant, dat de geest der natuur de wet voorschrijft, niet al te letterlijk opvatten, dit weten wij althans na den grooten Koningsberger wijsgeer, dat ik en niet-ik, subject en object bij elkander behooren en niet te scheiden zijn, dat zij als 't ware twee verschillende, elkaar aanvullende gezichtspunten vertegenwoordigen in het geheele gebied der ervaring van uit verschillende standpunten, dat alleen ons abstraheerend denken scheidt wat in de werkelijkheid onafscheidelijk verbonden is. Na Kant kunnen wij niet meer medegaan met de Engelsche en Amerikaansche Nieuw-realisten, de geestverwanten van Bergson, die subject en object beschouwen als twee werkelijkheden, geheel op zich zelf en buiten elkander staande, waarbij het eerste niets constructiefs aan het tweede toevoegt en zich uitsluitend passief en receptief gedraagt. Zoo begrijpen wij Bergson, als hij onze wetenschap, die slechts begrippen en betrekkingen kent, ongeschikt acht, om door te dringen tot de ware werkelijkheid, dat hij slechts heil ziet in de kennis van het absolute en dat alleen door 't doorleven er van bereikbaar acht. Goethe, geen wijsgeer van professie, maar een wijsgeerig denker, moet, toen hij het onderstaande dichtte, gedachten gehad hebben, zeer na verwant aan hetgeen ons hier bezig houdt. Vernunft sei überall zugegen,
Wo Leben sich des Lebens freut,
Dann ist Vergangenheit beständig,
Das Künftige voraus lebendig,
Der Augenblick ist Ewigkeit.
De geest ontbreekt nergens, door hem vloeien verleden, | |
[pagina 290]
| |
heden en toekomst samen tot een onafgebroken geheel. Zoo houden wij met Kant de vaan hoog van het idealisme en van de autonomie van den menschengeest tegenover de Nieuwrealisten en Bergson, die den mensch van het voetstuk stooten, waarop zijn ontwikkeling boven het dier hem geplaatst heeft. Wij stellen den geest bovenaan, niet alleen als een receptieve wezenheid die slechts ontvangt en niets geeft, maar als de activiteit bij uitnemendheid, die met zijn steeds identisch zijn zich stelt tegenover den stroom der gebeurtenissen, hem overziet, de eenheid van het bewustzijn tot stand brengend door bij alles uit te gaan van het ‘ik’ en alles op het ‘ik’ te betrekken en zoo een wereld van orde en regel scheppend, waar zonder dat slechts een aggregaat van onsamenhangende los uiteenvallende gebeurtenissen zich zou vertoonen. J.E. Enklaar.
(Slot volgt). |
|