De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Oost-Karelië.2e stuk. Oost-Karelië en Rusland.De geschiedenis van Oost-Karelië, als een afzonderlijk land en volk, nam, gelijk betoogd, omstreeks 1400 een einde. In dat jaar, immers, was ook Zawolotsjisch Karelië, die hoek in het hooge noorden tusschen de Dwina en de Witte Zee, door Novgorod onder de knie gekregen. ‘Het bracht den Karelen geen verlichting, verre van dien! toen, in 1471, de vrijstaat Novgorod zich onderwerpen moest aan de zooveel krachtiger heerschappij der “tsaren” van Moskou. Wie de lotgevallen van het Karelische volk in het spel der Europeesche verschuivingen van grenzen, te beginnen met de 15de eeuw, wil bestudeeren, hij zoeke hen in de Russische historie.’ Dat opgaan van Karelië in het groote ‘tsaren’-rijk was op den duur voor het land en zijne ingezetenen niet geheel zonder zegen. Bovenal in dit opzicht: na eenigen tijd hield de streek benoorden de groote meren óp, het slagveld te zijn in de herhaalde grensoorlogen tusschen Zweden en Rusland. Geheel de jarenreeks van den aanvang der 14de tot het begin der 17de eeuw was verontrust door de, slechts met korte tusschenpoozen steeds bij vernieuwing opvlammende, barbaarschheid der dusgenaamde ‘roof-oorlogen’, die, in hoofdzaak een broederkrijg, tot den dienst der twee genoemde mogendheden gevoerd door de Finnen ten westen en ten oosten der betwiste grens, het land tusschen de Botnische golf en de Witte Zee haast zonder ophouden teisterden. Maar 1617 bracht de verademing. Het geschiedde bij den vrede van Stalbowa; daar werd de, indertijd te Nöteborg getrokken, | |
[pagina 229]
| |
scheidingslijn zóo gewijzigd, dat zij ongeveer saamviel met de tegenwoordige oostgrens van het Finsche gemeenebest. Honderd jaren bleef het daarbij, en honderd jaren hielden dientengevolge de oude moord- en plundertochten naar weêrskanten op. Wel bracht ‘de groote onvrede’, gelijk de Zweden de worsteling noemen tusschen Karel XII en Peter den Groote, tenslotte het, thans bij Finland behoorende, West-Karelië, te Stalbowa aan Zweden toegewezen, onder den ‘tsaren’-scepter terug. Maar de oorlog was niet in de streken benoorden de Finsche golf en de meren gevoerd, en ook na zijn einde bleven die streken van krijgsrumoer en -gruwelen vrij. Had niet de Russische ‘soldatesca’, tijdens de nieuwe worsteling tusschen Catharina en Gustaaf III in Karelië gelegerd, zich overgegeven aan allerlei geweldenarij, het arme land zou bijna twee eeuwen achteréen zijn verschoond geweest van ellenden, door veeten met den vreemde teweeggebracht. Jammer genoeg werd juist die rusttijd na eene reeks vijandige invallen van over de grens verstoord door langdurige onlusten binnen de landpalen. Zij vonden in kerkelijke geschillen hunne oorzaak. Het gebeurde tegen het midden der 17de eeuw, dat de ‘patriarch’ Nikon zekere ‘reformatie’ (herziening) beoogde in te voeren der gebedenboeken, van ouds bij den eeredienst in zwang. De getrouwe dienaar der Moskovitische ‘caesaropapie’ was, natuurlijk, geen oogenblik bedacht op verzet. Mocht niet zijn meester, het zichtbare hoofd der kerk, even goed den onderdanen nieuwe gebedsformulieren vóorschrijven, als nieuwe schattingen opleggen tot het bekostigen van een' veldtocht? Slechts voelde de Kareliër die dingen anders. Keizerlijke reglementeering zijner gebeden tot den drieëenigen God en tot de heiligen ging boven zijn begrip. Hoe toch zou een volk, voor welks kinderlijk voelen elk gebaar in den kerkdienst eene wonderdoening beteekende, ieder woord in dat verband moest werken als eene tooverspreuk, hoe toch zou het verhooring hebben kunnen wachten op nieuwe gebedsteksten, uitgedacht en opgelegd door eenige heeren te Moskou met miskenning van de proefhoudend bevonden geneeskracht der formulieren van dusver? Gelijk de kortzichtige ‘patriarch’ ook buiten Karelië hier en ginds en overal de geestdrijverij der steilste lettergeloovigen opzweepte met zijn nieuwigheidsbejag tot eene | |
[pagina 230]
| |
vurige doleantie-beweging, zoo groepeerden zich, in den trant dier ‘raskolniki’, hunne geestverwanten onder de Kareliërs tot gemeenten van ‘starowjärtsi’. En, éénmaal de eerste schrede op den weg der ongehoorzaamheid jegens de Moskou'sche ‘synode’ gezet, volgden er meer. Niet slechts de nieuwe gebedenboeken en vóorschriften nopens den eeredienst werden verworpen; geweigerd werd ook het bidden voor den ‘tsar’ en geëischt de doop der bejaarden, ja zelfs de ongehuwde staat der geestelijkenGa naar voetnoot1). De beweging kreeg op den duur leiding en daarmeê verhoogde kracht van ettelijke der, vroeger genoemde, kloosters, inzonderheid en al betrekkelijk spoedig van het noordelijkste, het machtige en rijke Solowetskoi. Bij herhaling poogde het ‘tsaren’-bewind den weêrstand tegen zijn opperzeggenschap in geloofszaken met geweld te breken. Aanvankelijk vruchteloos. Niet zoodra doemde in de streek bewesten de Witte Zee, waar, nabij het kloostereiland, vele sectarissen zich verzameld hadden, eene keizerlijke strijdmacht op, of zie, daar zochten de ‘starow-järtsi’ met hunne gezinnen eene toevlucht achter de versterkte muren van het monnikentehuis; en dan moest meer dan éens het legertje afdeinzen. Eindelijk, in 1676, werd het gevaarlijke brandpunt van ongezeglijkheid veroverd. Doch de strijd was daarmeê niet ten einde. Integendeel. De monniken, die dood en gevangenis ontkwamen, verbreidden de besmetting van het verzet naar de landschappen ten zuiden en ten westen der Witte Zee, ontstaken, of versterkten er den geest der opstandigheid en gaven er nog jaren lang den troepen handen vol werk. Tien jaren na den val van Solowetskoi moest een geregeld beleg worden geslagen voor het klooster Pabostrowski. Niet minder dan 2700 ‘oudgeloovigen’ (mannen, vrouwen en kinderen) waren er in den, tot een fort bevestigden, doolhof van gebouwen, binnenplaatsen, wachttorens bijéen. Het oogenblik naderde, waarop de haastig gestevigde wallen het niet meer zouden kunnen volhouden tegen de kanonnen van den ‘tsar’ en zijne synodale raadslieden. Doch, liever dan zich over te geven aan de ongenade van wien zij den ‘Antichrist’ achtten, zochten die duizenden den dood in de, door hen zelven aan alle hoeken ontstoken, | |
[pagina 231]
| |
vlammen, dus met den vuurdoop hun bekrompen, maar muurvast geloof bezegelendGa naar voetnoot1). Zou niet ook ditmaal de nawerking van den oud-heidenschen eerbied voor het wonderdoende bezweringswoord weêr in die taaie trouw aan de overgeleverde gebedsformulieren ‘pars magna’ zijn geweest? Het worde toch wel bedacht: de Karelische bevolking had tot dien oogenblik, gelijk trouwens ook tot heden toe, nooit godsdienstonderwijs ontvangen in hare eigen taal. Zelfs de kerkzang behielp zich met een' ouderwets-Slavischen tongval, dien de meerderheid der vromen niet verstondGa naar voetnoot2). Aan den inhoud der, zoo ruw op zij geschopte, gebedenboekjes konden dus de Karelische harten niet hangen. Hoe kinderlijk, trouwens, hunne boersche godgeleerdheid nog thans er uit ziet, laat daarvan dit éene staaltje getuigen, dat de ‘starowjärtsi’ tabakrooken onschriftmatig keuren, omdat... ‘hetgeen den mond ingaat niet verontreinigt, maar alleen hetgeen eruit komt’Ga naar voetnoot3). Om hun, tot in den jongsten tijd volgehouden, heldhaftig martelaarschap te midden van herhaalde vervolgingen begrijpelijk te maken, blijft dus tenauwernood iets anders over, dan de overweging, dat in de oogen dezer, voor 80 ten honderd als analphabeten, opgegroeide, geboren ‘improvisatori’, hunne oude ‘breviariën’ slechts in christelijke beeldspraak de diensten waren blijven bewijzen, die vóor de bekeering der vaderen de zangspreukjes van den ‘arbui’ hadden gedaan. De diepst ingrijpende en taaist doorwerkende nieuwigheden van, zacht gesproken, twijfelachtige waarde, die, sinds de ‘tsaren’-heerschappij voor goed over Karelië was gevestigd, er binnendrongen in het leven van land en volk, betroffen de vermogens- en arbeidsverhoudingen. Over het algemeen, - dit mag hier worpen vooropgezet, - was, tot aan de 18de eeuw, de Karelische boer vrij man. Er waren afwijkingen van dien regel. Aan de kust der Witte Zee lagen, sinds den tijd van Peter den Groote, een paar uitgestrekte landgoederen. Lang echter duurden op die gronden de uitgezonderde rechtstoestanden nietGa naar voetnoot4). Het laatst bestonden sporen van onvrij- | |
[pagina 232]
| |
heid binnen het zeer omvangrijke gebied van het Solowetsklooster. Bestuursbevoegdheden en rechtspraak bleven, sedert het machtige lichaam zijner monniken den kamp tegen de synode had opgegeven en, tot loon daarvoor, in zijne bezittingen was hersteld, nog tientallen van jaren over de grondhoorige ingezetenen door de geestelijke heeren gehandhaafd. Eerst in 1764 namen deze dingen een einde. Met den last echter, die in Groot en Klein Rusland op de Russische kroonboeren drukte, lieten zich de onderdanenplichten der Solowetshoorigen niet vergelijken. De monniken legden hunnen lieden een zachter juk op, dan elders de keizerlijke ambtenarij het deed. In den zuidwestelijken hoek des lands, de streek om Olonets of Aunus, op den ooster-oever van het Ladoga-meer, vond men groote goederen in het bezit van Russische adelsgeslachten. Leenrechtskarakter bezaten er nochtans de betrekkingen tusschen landheeren en opwonenden niet. Wat evenwel, sinds 1701, juist daar in het zuiden, het lot der bevolking aanmerkelijk heeft verzwaard, dat was de ‘welvaartspolitiek’ van ‘tsar’ Peter. In het genoemde en de daaropvolgende jaren, namelijk, bouwde Zijne Majesteit, éen graad benoorden Olonets, te halverwege tusschen de twee groote meren, en daarna, nóg een' halven graad verderop, nabij het Onega-meer te Kentjärvi, in de provincie Powenets, machtige ijzer- en kopersmelterijen, geschut-fabrieken en andere inrichtingen van nijverheid. De eerstgenoemde, de zuidelijkst gelegen groep dier werkplaatsen kreeg ten slotte zulk een' omvang, dat zij de kiem werd van de stad Petrozawodsk, die nog tegenwoordig Olonets en Powenets in beteekenis en zielental overtreft. Het laat zich hooren, dat voor die werken handen noodig waren, en dus werden de mannelijke ingezetenen der streek opgecommandeerd, deels om arbeid te verrichten in de fabrieken zélve, deels om boomen te vellen, houtskool te branden, erts uit te graven, en het éen en ander naar de smelterijen te vervoeren. Tegen het einde van Peter's regeering, aan het slot dus van het eerste kwartaal der 18de eeuw, telde dat arbeidersleger tusschen vijftien- en zestienduizend man, dat wil zeggen, - in een' tijd, toen ‘de groote onvrede’ de strijdbare onderdanen van het ‘tsarisme’ vrijwel had ‘gedecimeerd’, - omvatte het zoo goed als de gezamenlijke volwassen mannen, tusschen de meren woon- | |
[pagina 233]
| |
achtig. Men mag het dus ervoor houden, dat de ingezetenschap van den zuid-west-hoek des lands uit dwangarbeiders bestond. Het loon bedroeg 's winters vier ‘kopeken’ per dag en 's zomers vijf -; zes tot tien ‘kopeken’ kon de gelukkige eigenaar van een paard voor zich en zijn beest met éen dagtaak verdienen. Dat was, natuurlijk, voor het onderhoud van een gezin niet genoeg. De ambtenarij echter vond het systeem en het tarief zoo mooi, dat zij na 1725 beide niet alleen bestendigde, maar ook hunne toepassing verbreedde op allengs ruimer schaal. Het marmer, bij voorbeeld, benoodigd voor de groote Isaäc's-cathedraal te St. Petersburg, is nog op denzelfden voet losgehouwen uit de groeve bij Tiudie, waar het was gevonden. Eindelijk was de lijdzaamheid der overwerkte en onderloonde Karelen uitgeput. Toen tegen 1770 arbeidsdwang zelfs in den vollen oogsttijd werd opgelegd, zoodat de arme lieden zich zagen genoodzaakt om, nog afgezien van hunne slavernij in de fabrieken, hun schriele rogge- en haverrantsoen te laten verrotten op het veld, kwam het, in die, nu tot 19000 man uitgedijde, fabriekers- en houthakkers-armee, tot eene uitbarsting van wanhoop. Het oproer werd in bloed gesmoord, maar zonder vrucht bleef het niet; de last van den dwangarbeid werd wel eenigszins verlichtGa naar voetnoot1). Dát, voorzoover de persóonlijke vrijheid van den Kareliër en háre inkorting door de Russische keizersmacht betreft. Nú een woord over zijn recht op den grónd. Daar valt onder het ‘tsaren’-bewind eene soortgelijke beweging in de richting van toenemende gebondenheid waar te nemen. Zij ging niet overal even ‘typisch’ haar' gang. Tot ongeveer het midden der 19e eeuw bleef, inzonderheid rondom Petrozawodsk en Powenets, vrijwel alles op dit stuk in hoofdzaak bij het oude. Het karakteristiekst namen deze dingen hun' loop in de afgelegen provincie Kem, die langs het westerstrand der Witte Zee zich uitstrekt tusschen de golf van Onega en de Kandalaksbocht, derhalve vlak tegenover het eiland Solowets Daarheen zij dus bij vóorkeur de aandacht gericht. Aanvankelijk was in dat landschap de boer, terzake van zijne macht over den grond, vergelijkenderwijs er niet minder goed aan toe, dan op het stuk zijner persoonlijke gedragingen. | |
[pagina 234]
| |
De overheden van zijn klooster, de ambtenaren van den ‘tsar’ maakten het hem destijds nog, als hoeve-bezitter en medegerechtigde tot den houtvoorraad rondom zijne woonplaats, bij lange na niet zoo lastig, als het den lijfeigene in zuidelijker landschappen des rijks de adellijke grondheeren plachten te doen. ‘Het leven’, schreef een Finsch geschiedvorscher, die eenige jaren geleden over dit onderwerp handeldeGa naar voetnoot1), ‘het leven was al heel weinig belemmerd in die verre wildernissen. Men was vrij om er bosch af te branden en omver te hakken naar hartelust en zonder eenigen hinder strikken voor vogels te zetten. Mits iemand maar de jaren van misgewas kon te boven komen, gehoorzaam was jegens de kerk, zijne schatting betaalde aan wereldlijke en geestelijke heeren, en zich niet onttrok aan zijn' dienstplicht als soldaat, die trouwens bijna levenslang duurde, mocht hij doen en laten wat hij verkoos.’ Dat ging zoo voort tot onder de ‘groote’ keizerinnen: Elizabeth en Catharina II. ‘Toen echter, en vooral tijdens de regeering der laatstgenoemde, drong zelfs in het land van Kem eene allengs moeilijker te verdragen bestuurswijze door, die allerwege de oude vrijere levensmanier aan banden legde.’ Het begon ten jare 1765 met eene verordening, waarnaar, gelijk het bezuiden Karelië alóm in Rusland gold, het gansche gebied, dat dusver den bóeren had behoord, de gezamenlijke grond, kortom, niet deel uitmakend van adellijke goederen, werd verklaard tot staatseigendom. Een nieuw besluit van 1784 hield in, dat, in ieder dorp, geheel dát deel van zijn ‘territoir’, dat ter beakkering noodig was, genootschappelijk eigendom der geméente zou wezen. Gelijk zoo menigmaal in het Russische rijk, bleven tientallen van jaren lang die voorschriften doode letters op verweerd papier. Doch sedert 1829 werd het bittere ernst; eene vormelijke afscheiding van dorpsgrond uit staatsgrond kreeg alom haar beslag. Twintig jaar daarna werd alle omzetting van bosch in bouwland verboden; de Kem'sche boer had voortaan zijn werk van ploegen, eggen, zaaien en oogsten te beperken binnen de strook aarde, die hij kans zag te bebouwen met behulp van het toompje trek- en mest-vee, dat hij bij geluk het zijne noemen mocht.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 235]
| |
Het was, dat spreekt, het Caesaristische streven naar éenvormigheid van maatschappelijken bouw en van bestuursvoering, wat Catharina's raadslieden die wetgeving in de pen gaf. De ‘mir’, de boersche dorpsgemeente met haar corporatief grondbezit, dat kunstige bedenksel eener, op algemeen verbreide lijfeigenschap steunende, belastingpolitiek, dat, sinds den aanvang der 17de eeuw, van boven af het grootere deel des rijks was opgelegd, zij moest ook van de Karelische samenleving voortaan den stijl bepalen. Met den vrijen grondeigendom des huisvaders was het nu uit. De toestand werd derhalve zóo, dat, in de provincie Kem, de staat daadwerkelijk de éenige landeigenaar was, terwijl de boerenhuishoudens er, éen voor éen, slechts een gebruiksrecht hadden op het perceel, elk hunner toebedeeld uit het gebied, waarover de dorpsgenootschap te beschikken had gekregen. Gelijk in de oudere -, de groot-Russische ‘mir’, was dat gebruiksrecht eng verknocht met de, der schatkist verschuldigde, belastingen, voor wier geregeld binnenkomen de dorpelingen samen aansprakelijk werden gesteld. Uiterlijk om de vijftien jaar moesten beide, - het bewerkings- en genotsrecht van den bodem en de betalingsplicht jegens de staatskas, - worden herverdeeld, hetzij, - dit was verschillend hier en ginds, - tusschen de huishoudens, hetzij tusschen de volwassen mannelijke dorpsgenooten. Met de verdeelingstaak was belast eene vergadering van alle dorpers, die laatstelijk een perceel hadden bezeten; de dorpsoudste, - ‘starosta’, - was er vóorzitter, of anders, als eene gemeente verschillende buurtschappen, elke met haar' eigen ‘starosta’, omsloot, de gemeente-oudste, - ‘strashina’ -. Het vergt wel weinig toelichting, dat die eeuwige herverdeelingen het bedrijfspeil der boeren laag houden; wie zal voor grondverbetering veel over hebben, als hij weet dat, na omloop van zijn' bezitstijd, hoogstwaarschijnlijk een ander den verbeterden grond onder den ploeg krijgt? Er moet dus worden bijverdiend, met pelsjacht, met vischvangst, met huisvlijt (kant kloppen, wol en linnen weven, houtsnijden), vooral met marskramerij, die wegens de vóorkeur van het Kem'sche rivierstelsel voor de richtingen West-Oost en Oost-West, zich liefst naar Finland richt. Zoo komen er hoogten en laagten in het welvaartspeil, dat, ware landbouw het éenige bedrijf, eene troostelooze effen- | |
[pagina 236]
| |
heid zou vertoonen. Toch worden weêr de oneffenheden voortdurend platgestreken onder den druk van de gezamenderhandsche waarborging der belastingopbrengst. Want díe plicht komt, in het eind, natuurlijk, op de beter gestelden neêr, wat uit den aard der zaak den lust tot bijverdienen niet verhoogt.Ga naar voetnoot1) De schaduwzijden van dien toestand ontgingen den welgezinden onder de hoogere Russische ‘tsjinowniks’ niet. Eén der betrekkelijk verlichtsten, - Stolypin, minister van binnenlandsche zaken onder Nicolaas II, - ondernam ten jare 1910, nadat, vier jaren vroeger, reeds een pogen in dezelfde richting was voorafgegaan als een moment in den grooten weêrslag op het Japansche drama, eene doortastende hervorming van het Russische grondbezit. Het land, dusver in ieder dorp aan de gemeente toegewezen en door haar onder de gezinnen van tijd tot tijd rondgedeeld, zou voortaan dezen, éen voor éen, in eigendom behooren. De maatregel was prachtig, maar bracht voor Oost-Karelië geen ander gevolg te weeg, dan dat de herverdeeling op den ouden voet, die anders in 1911 moest hebben plaats gehad, achterwege bleef. Nog in 1921 had, behoudens vóorbereidende maatregelen in twee dorpen, geen Oost-Kareliër iets ervan gemerkt. Inmiddels waren de kinderen, die den laatsten keer, - in 1896, - niet hadden meêgeteld, volwassen geworden. Ook waren ouderen gestorven. Men behielp zich met jaarlijks den toestand wat in het effen te breien. Zoo werd met het bestaande voortgesukkeld. Hadden nu slechts de dorpsoudsten zich eerlijk betoond en van goeden wille, dan konden de nadeelen van Catharina's wetgeving wel practisch te dragen zijn geweest, ter wille van de lichtkanten, die toch ook niet gehéel ontbraken. Het wás een goed ding, dat iedere man met kracht en lust om te werken op den duur een akkertje kon krijgen, wanneer maar, zelfs nog vóor de naaste herverdeeling, een hoevenaar verhuisde, of als een luiaard, een wanbetaler, achterstallig met zijne belastingschuld, uit zijn deel aan den gemeentegrond werd ontzet. ‘Als...’ Maar als het nu eens anders liep? als een luiaard zijn' ‘starosta’, zijn' ‘strashina’ eens bepraatte, ompraatte eindelijk met een rijk besproeid avondbrood? als | |
[pagina 237]
| |
een slechte boer de lieden, die het voor het zeggen hadden, eens op de mouw kon spelden, dat de poovere uitkomsten van zijne grondbewerking niet vielen te wijten aan verzuimen zijnerzijds, maar aan het noodlot, dat hem een extra mager stukje had toegewezen? Dan kon zoo'n praatjesmaker licht zijn' akker nog aangevuld krijgen met een brok goed land, en nog wel op kosten, misschien, van iemand, die zijn perceel zóo keurig had bearbeid, dat hij een te veel van het beste scheen te hebben gekregen. Zelfs kon het nog erger. En, zoo wij Theodor Homén mogen gelooven, het wérd nog erger. Wij treden daarmeê over den drempel onzer eeuw. Uit de nieuwste geschiedenis van Finland is het bekend, hoe, sedert 1898 ongeveer, de al-Slavische machten in de regeeringskantoren en in de heilige synode te St. Petersburg vrij plotseling zich aangordden tot de taak, de Finno-Ugrische bevolking van het noordwesten te maatregelen en te bevoogden van 's rijks middelpunt uit. Het werden de groote dagen, te Helsingfors, voor Bobrikof en Seyn met hunne trawanten, in Oost-Karelië, voor nabootsers dier beiden op kleinere schaal. Van den ‘gouverneur’ te Olonets af met het hoofd zijner politie tot aan de districtsbaljuw's met hunne lagere politie-overheden, om te zwijgen over de beambten, die toezicht oefenden op de ‘zemstvo's’ en het gansche gewestelijke zelfbestuur, oefende ieder, die zich ‘staat’ voelde, met toenemende vrijmoedigheid het recht om den vinger te steken in de dingen der stedelijke- en der dorpsgemeenten. Die lieden maakten het elkeen lastig, dien zij verdachten van bijzonder warmen ijver voor de rechten en belangen van gemeentelijke inzettingen, en, in het algemeen, wie hun werd aangebracht, als vijand der ver-Slavings-pogingen van Petersburg. Zoo ge, uit het Karelische gebied, een' nieuwen hap, of uit den voorraad van bestuursgunsten en fondsen eene bijzondere fooi voor u verlangdet, ge hadt maar een' ander aan te geven, als verdacht van gevaarlijkheid, en met de rust van den verdachte was het gedaan. Menigéen, die maar een mondjevol Russisch kende, deed zijn uiterste best om het voor de overheden te verbergen, dat hij maar een Kareliër wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 238]
| |
Niet, alsof dien ‘gouverneurs’, dien politieambtenaren, zelfs den ‘tsjinowniks’ aan de Newa alle gevoel voor de belangen van het volk, dat zij bestuurden, voor zijne nooden, voor de middelen ook om daarin te voorzien, geheel ontbrak. De Rus is niet boosaardig van nature. Onvoldoende, zeker, is zijn remvermogen tegen plotselinge aanvallen van razernij, van bloeddorst zelfs, in een' roes van ‘wotka’, of van, op éenmaal als eene besmetting zich verbreidende, waanvoorstellingen over hem gekomen. Maar in den regel is hij te vadsig, om niet goedig te zijn. Men kan eene heele lijst opmaken van brave voornemens, door het officieele Rusland met opzicht tot Karelië gekoesterd, zelfs wel ten deele uitgevoerd, doch ... altijd slechts ten deele. Een paar voorbeelden: Sinds 1910, of daaromtrent, begonnen opzichters der visscherijen hunne aandacht te wijden aan de voorwaarden, waaronder dat bedrijf in Oost-Karelië tot bloei was te brengen. Doch... zij waren nog niet door het tijdperk van onderzoek en voorbereiding heen, toen de oorlog kwam en zulke werkzaamheden stopzetteGa naar voetnoot1). - Aan uitbreiding van het verkeersaderennet is van ouds veel studie besteed. Zelfs mag men de zorg voor ruime en practisch aangelegde kanalen tellen onder de wezenlijke weldaden, waarmeê het huis Romanof zijne onderdanen aan zich heeft verplichtGa naar voetnoot2). Doch ... de zorg voor landwegen, wel verre van met die andere hand aan hand te gaan, is dermate verwaarloosd, dat alleen reeds in de provincie Powenets, waarvan Kem deel uitmaakt, veertien dorpen op een' afstand van 50 ‘wersten’Ga naar voetnoot3) zijn gelegen buiten den naastbijzijnden wegGa naar voetnoot4). En dat nog wel, terwijl onder de noodige voorzieningen, om wierentwille de schatkist de gemeenten verplicht, haar de opbrengst toe te vertrouwen van verkocht timmerhout, nadrukkelijk ook wegen-aanleg is genoemd!Ga naar voetnoot5). - Als onontbeerlijk middel tot nationale zelfkennis, is sedert lang door de regeering, en zelfs door het bestuur van meer dan éen ‘zemstvo’, de statistiek, bij voorbeeld van handel en nijverheid, ten hoogste gewaardeerd. Doch... wanneer de koopman, de reeder, de fabrikant maar al te vaak | |
[pagina 239]
| |
er plompweg voor bedankte, den ambtenaren, met het verzamelen der cijfers belast, de onmisbare gegevens te verstrekken, dan lieten de verzamelaars, behoudens regelmatig terugkeerende klachten, ten slotte heel dat plichtverzuim met oostersche berusting over hun' kant gaanGa naar voetnoot1). - De statistiek, zoover zij er is, doet soms bedroevende onthullingen, waarvoor de overheden niet ongevoelig kunnen zijn. Zoo bracht zij, bij voorbeeld, in 1893 aan het licht, dat gedurende het afgeloopen jaar 4000 stuks rundvee door roofdieren waren verscheurd. Een ontzettend cijfer, zoo men bedenkt, dat de ontstentenis van hooibouw, de practische onbereikbaarheid, meestal, van tot hooiwinning geschikt grasland, het bijna volkomen ontbreken van vaardigheid in zuivelbereiding, het veelvuldige gebrek aan voeder, de herhaalde bezoeking van veeziekten, waartegen niets wordt gedaan, den voorraad der wol-, melk-, mest-, slacht- en trekbeesten toch al neêrdrukken tot getallen van bedroevende laagteGa naar voetnoot2). Doch ... geen plaatselijke overheid denkt eraan, tegen het gevaarlijke heirleger der beren, wolven en lynxen geordende jacht-ondernemingen op het getouw te zetten, gelijk vóor eeuwen reeds de voortvarende krachtmensch, de ‘arbui’, er zoo menigmaal eene had ontworpen en geleid met verblijdend gunstigen afloop. Liever laat men den strijd tegen het verscheurend gedierte over aan dezen of genen ‘ingewijden’ herdersjongen, gelijk er nog kort geleden een werd gezegd, te Kieretti in het Kem'sche land de gezamenlijke wilde beesten der streek met ouderwetsche tooverrijmen te hebben behekstGa naar voetnoot3). Zelfs is sinds ± 1906 al zachtjes wat van ambtelijke zijde opgeroeid tegen den ‘synodalen’ geest, die nog altijd voor wangeloof, als aan dien herdersjongen en zijne mirakelen, den bodem bereidde. Tot dusver, namelijk, was de geest der ‘synode’ de geest gebleven van haar' ijzeren ‘procureur’, den ‘genialen’ ‘sophist’ Pobedonostsef. Hem had éen stelregel slechts zijn' weg gewezen: Jan Alleman moest met zooveel vaardigheid in lezen, schrijven en rekenen volstaan, dat hij de gebeden en de zangen van den dienstdoenden ‘pope’ | |
[pagina 240]
| |
zou kunnen volgen in zijn ‘brevier’, en op de markt zich niet zou laten beet nemen. Hoogere opleiding achtte de man met het uilengezicht uit den boozeGa naar voetnoot1). De weinige staats- en provinciale instellinkjes voor uitgebreid lager onderwijs mochten een kwijnend bestaan leiden, liefst in afgelegen achterhoeken des lands. In de ‘betrouwbare’ scholen onder geestelijke leiding waren de gidsen der jeugd gemeenlijk onvoorbereide priesters, kosters, en de dochters, gesproten uit den echt van een' ‘pope’ met eene kerk-schoonmaakster, die hun kind de ‘dioecesane’ school hadden laten bezoeken der ‘eparchie’, waaronder zij ressorteerden. De vrucht van zulk een stelsel teekent zich af, bij voorbeeld, in dit feit, dat nog ten jare 1907 het getal ‘analphabeten’ in het ‘gouvernement’ Olonets, waardoor het grootere deel van Oost-Karelië wordt omspannen, 75 ten honderd der bevolking uitmaakte. Het arme Kem was er, wegens het geregelde bezoek, dat zijne vele marskramers aan Finland plachten te brengen, in ontwikkeling nog het beste aan toe. Toch gold zelfs daar tusschen 1890 en 1900 een man, die er een boekerijtje van enkele tientallen Finsche werken op nahield, voor een monster van geleerdheid. In die dingen kwam nu, sedert den grooten keer omstreeks 1906, wel eenige beterschap. De geleerde Fin Karjalainen, die al reeds vroeger werd genoemd, (waarlijk niet een vriend van Rusland), bekende, iets van de voldoening te begrijpen, waarmeê een Russisch schrijver het feit vermeldde, dat de opleving sedert het genoemde jaar een' belangrijken aanwas had te weeg gebracht van het getal der scholen. Daardoor toch was dit laatstelijk geklommen tot gemiddeld éen zoodanige inrichting op ieder 45-tal kinderen in den leeftijd tusschen 8 en 12. Doch... ook hier mag, op de keper beschouwd, het deel der ambtenarij aan die verbetering vooral niet worden overschat. Zij kwam ditmaal zeer beslist achteraan. Reeds was er sprake van, dat het armoedige land van Kem zich al betrekkelijk vroeg op dit stuk gunstig had onderscheiden. En waarom? Om zijne veelvuldiger aanrakingen met Finland. Dat teekent hier den loop der dingen. Bijzondere pogingen tot het verhoogen der volksontwikkeling gingen vooraf. Karelische handelaars op het westen, die wat verder zagen, werden beducht, | |
[pagina 241]
| |
dat bij toeneming de welvaart hunner onwetende landgenooten kon worden overvleugeld door den, zoo deugdelijk onderlegden, westerschen buurman. Zij gaven dus, op kleine schaal, met de oprichting van vrijwillig bekostigde betere schooltjes en leeszaaltjes het voorbeeld. Toen rees, in Rusland, een alarmkreet tegen zoo'n ‘groot-Finsche en Luthersche propaganda’, die ‘den band tusschen Kareliëen Rusland’ dreigde te ‘verscheuren’. De nieuwe schoolgebouwtjes en leeskamers werden gesloten, sommigen der stichters en bestuurders - gevangen gezet. De morgenlandsche rechtzinnigheid riep hare getrouwen te wapen; zij stichtte ‘de orthodoxe broederschap van Karelië’ en ‘de broederschap van den Aartsengel Michaël’. Rechts en links verrezen kerkelijke pensionaten met opleiding tot ambachten en boerenbedrijf. Nu werden ook de ‘provinciale staten’ van Olonets, Petrozawodsk en Powenets wakker. Zij sloegen almede de hand aan den ploeg op het, nog voor meer dan de helt braak liggende, veld. Zoo is hier de beweging ten goede zeer stellig gekomen, niet van boven af, maar van onderen op. De beweegkrachten waren allerminst onvermengd. Vrees voor achterop raken in handelsverkeer, geestdrijverij, die de orthodoxie bedreigd meende te zien door Luthersche stoutigheden, zij speelden eene groote rol. Finsche invloeden werden naar vermogen geweerd, de grendels op de toegangsdeuren uit het westen dichtgeschoven. Nochtans: het gebeurt wel meer, dat zulke invloeden kruipen, waar zij niet gaan kunnen. Het was Finsch-Luthersche geest, wat sinds den aanvang dezer eeuw Karelische overheden tot het inzicht bracht, hoe noodig het was, ‘onderricht in godsdienst en deugd te verstrekken door het voertuig van de landstaal en het volk aan boeken te helpen, in zijne eigene taal geschreven’. Wat was het nog kort geleden sinds Pobedonostsef zijne ‘orthodoxe’ kerk vooral hierom boven de beide helften van westersch Christendom had geprezen, dat dézen nadruk legden op hare roeping, richtsnoeren te verstrekken voor het leven, zíj echter, zij alléen, niets anders beoogde dan troost te bieden voor het stervensuur!Ga naar voetnoot1) Hier drukt de vinger op het hoofdbezwaar, dat toenemende inmenging der ambtenarij voor Karelië met zich | |
[pagina 242]
| |
bracht. Er was al sprake van de vadsigheid, waardoor de ‘tsjinownik’ te licht er toe kwam, Gods water over Gods akkers te laten loopen. Dat was intusschen nog niet alles. Ook waar hij hándelde, deed onvoldoende oefening in doordenken hem, trots welwillende bedoelingen, herhaaldelijk falen. Een voorbeeld levere de wetgeving op het boschwezen. Zij schreef, onder andere, vóor, dat de bewoners eener hoeve in gewone omstandigheden zes stobben, achtergebleven van afgezaagde boomen, mochten losgraven en wegslepen uit het gemeente-bosch, hetzij voor brandhout, hetzij voor noodige herstellingen en ander timmerwerk, en dat voor het eerste doel ook uit de staatsbosschen wat mocht worden genomen in geval van nood. Had voorts, zoo was het gebruik, in een staatsbosch een brand gewoed, dan stond het den dorpers uit den omtrek vrij, zich aangebrande en gedeeltelijk verkoolde stammen toe te eigenen naar believen. Men begrijpt de gevolgen van zulke maatregelen. De reglementaire schrielheid te dezer zake bij ontstentenis van eene ramp, gepaard aan de onvoorzichtige ruimte van hand, door het gebruik gewettigd, wanneer eene ramp was ingetreden, zal zeker niet de aandacht hebben verhoogd bij den omgang met vuur, noch den ijver -, desvereischt, bij het blusschingswerkGa naar voetnoot1). Meer echter dan in die lakschheid en dat gemis aan nadenken wreekte zich, binnen deze beambtenwereld, sinds oude tijden, de ongewoonte van ernst maken met ernstig werk in hare spreekwoordelijke omkoopbaarheid. Dat euvel bovenal had schuld aan de vele mislukkingen, waarin, na goed bedoeld beginnen, telkens weêr nu deze, dan gene bestuursmaatregel, of bestuurshervorming dood liep. Er bleef tusschen schip en kade te veel hangen. Er ging te veel verloren onder weg. Het zou zijn ‘uilen dragen naar Athene’, zoo hier voorbeelden werden gezocht. De keuze is te rijk. Er waren dieven in iederen kring, te beginnen bij den schuldige aan het vervangen der briljanten door stukjes glas op het grootkruis-‘insigne’, dat ‘tsar’ Alexander II persoonlijk had geschonken aan Prins Frederik der Nederlanden, om te eindigen bij de ‘bureau’-beambten, hoog en laag, in den diensttak der ‘concessiën’ (‘concussiën’ moesten ze eigenlijk heeten), wier | |
[pagina 243]
| |
verwerving geregeld, wel is waar, den ‘concessionaris’ en zijne begunstigers verrijkte, maar den staat bitter weinig inbrachtGa naar voetnoot1). Gewis stak er een onbedrieglijk instinct in de vrome onthutstheid, die te Olonets, te Petrozawodsk en te Powenets de plaatselijke helpers der Peterburg'sche ambtenarij alarm deed trommelen en te wapen loopen reeds bij den zwaksten schijn van Luthersche ‘propaganda’ in het onderwijs der jeugd. Het kan toch niet een verbandloos samentreffen zijn, dat, onder de stamverwante buren in het westen, de zuurdeesem van Luther's catechismus met zijne gestrenge aanprijzing der beroeps- en ambtstrouw allereerst de bestuurderswereld doortrok van een' zin voor nauwgezette plichtsvervulling, waarbij geheel het volksleven wel voer; terwijl, daarnaast, Karelië, althans tot 1906, arm was gebleven en onbeschaafd onder een leger van beheerders uit den vreemde, wien hunne ‘popen’ hoofdzakelijk rustig sterven hadden geleerd. Zeer zeker! in de opleiding van een volk is zijne kerkleer niet alles. Maar dat zij daarin evenmin eene te verwaarloozen grootheid mag heeten, dat schijnt de, hier gemaakte, vergelijking toch wel te stellen in zeer duidelijk licht. Daar kwam over het ‘tsaren’-rijk de omwenteling van 1917. Voltrokken onder de slap-omlijnde leuze van ‘het recht der volkeren op eigen lotsbepaling’, kon zij, met name in zoo'n gewelddadig door éen band omsmeed volkeren-blók, als Rusland, kwalijk ervan tusschen, gedachten en begeerten van eigenmeesterschap te wekken, niet in de eerste plaats bij het blok, dat innerlijken samenhang vrijwel miste, maar wel bij ettelijke der stukken, die, door het losspringen van den ijzeren hoepel, uitelkaar vielen. Zoo kwam onder de Karelen met nieuwe kracht de herinnering boven, dat zij iets anders waren, dan de Slaven rondom Kiëf of Moskou. Reeds in 1917 zonden dan ook ingezetenen van het ‘gouvernement’ Aunus (Olonets), gesteund door stamgenooten uit het oostelijke buur-district Viéna met, als hoofdstad, Arkhangel, aan het voorloopige bewind te Petrograd een adres ten verzoeke om eerbiediging van Karelië's zelfstandigheid. Tevens werd daarin aangedrongen op maatregelen en hervormingen tot | |
[pagina 244]
| |
het verhoogen der algemeene welvaart, op het gebruik der landstaal in school en kerk, op het in dienst stellen van openbare ambtenaren, met die taal vertrouwd, en op de stichting eener kweekschool voor onderwijzers. Onderstreept, aangevuld en omlijnd werden die verlangens in Juli daaraanvolgende door eene groote boerensamenkomst te Uhtua, (tusschen den 65sten en den 66sten graad ten noordwesten van Kem). Ten overvloede kwam, in het begin van 1918, eene vergadering van ‘starosta's’ en ‘strashina's’ uit het Aunus-district, te Powenets dagende, nog weder de wenschen bevestigen, die te Uhtua waren geuit. Noch het bewind onder het vóorzitterschap van prins Lwof, noch Kerenski en zijne ambtgenooten toonden voor die verzoeken de geringste aandachtGa naar voetnoot1). Mag men ook verder afgaan op het stuk, hier laatstelijk aangehaald, de ‘memorie’ der Finsche regeering aan den Volkenbond, dan is, sedert de stichting van het ‘sowets’-gemeenebest in Rusland, het lot der Oost-Kareliërs er niet beter op geworden. Niet onder het oogpunt van rechtszekerheid, en evenmin onder dat van welvaart. Hoe dat zij, de overtuiging bevestigde en verbreidde zich, dat het éenige middel om hunne toekomst te verzekeren bestond in volkomen losmaking van Rusland. Maar wat daarna? Die vraag bracht splitsing. Sommigen oordeelden land en volk rijp voor volledige zelfstandigheid. Anderen voelden meer voor samensmelting met Finland. Beide partijen gaven zich in de eerste helft van 1918 veel moeite om, elk voor haar lievlingsdenkbeeld de meerderheid te winnen. De Finsch-gezinde groep kreeg het alvast gedaan, dat het bewind te Helsingfors, destijds, gelijk bekend, op voet van oorlog met de ‘bolsjewiki’, eene kleine troepenafdeeling tijdens den zomer naar Uhtua zond, ter verdediging der Oost-Kareliërs in het ‘gouvernement’ Arkhangel tegen de soldaten der ‘raden-republiek’. Dat legertje echter trok aldra weêr over de grenzen terug; de Britsche strijdmacht, die de Moerman's kust bezet hield, rukte tijdelijk het Arkhangel'sche bestuursgebied binnen. Eene vrij belangrijke Oost-Karelische gemeente echter: Repola, niet verre van de Finsche grens een weinig ten zuiden | |
[pagina 245]
| |
van den 64en breedtegraad gelegen, vond in het gebeurde vrijmoedigheid om zich te stellen onder Finland's beschermingGa naar voetnoot1). Harerzijds, zat ook de andere partij niet stil. Het jaar 1919 was nauwelijks begonnen, toen én in het bestuursgebied Arkhangel én in het daaraan palende -, dat uit Aunus werd beheerd, eene krachtige beweging in gang raakte ten gunste van Karelië's althans voorloopig eigenzeggenschap. Zelfs kwam het in het laatstgenoemde ‘gouvernement’, dank zij versterkingen uit Finland, tot bloedige botsingen tusschen Kareliërs en Sowet-regimenten. Wel hadden daarbij de Russen op den duur de overhand; doch ook thans nam eene grensgemeente van beteekenis - Porajärvi bezuiden Repola - de kans waar tot het zoeken van eene toevlucht onder de wit-en-blauwe vlag van FinlandGa naar voetnoot2). Toen daarop in den herfst van 1919 de Moerman's kust door de Engelschen was ontruimd, scheen dat aanvankelijk voor alle Karelen een zware slag. Opnieuw ontbrandde hier en ginds een bittere strijd, die, onder afwisseling van geluk en tegenspoed gevoerd, de Russen op het eind in het voordeel bracht. Nochtans, - verrassende wendingen zijn nu éenmaal niet zeldzaam geweest in de staatskunst van Lenin, - hij en zijne mede-commissarissen vergunden een 117-tal gekozenen aller, onder Arkhangel ressorteerende, gemeenten, te Uhtua bijéen te komen, als ‘nationale vergadering’. Deze begon met, éenparig, de scheiding uit te spreken tusschen het, door haar vertegenwoordigde, gewest en het rijk der Sowets. Later zou dan bij volksstemming eene keuze worden gedaan uit deze twee: zelfstandig blijven, of zich aansluiten bij Finland. Ook werd een ‘voorloopig bewind over Oost-Karelië’ ingesteld. Ja, de uitverkorenen van het algemeene en gelijke kiesrecht gingen zoo ver, den Russischen troepen te bevelen, dat zij zich zouden terugtrekkenGa naar voetnoot3). Kennelijk overbluft, begonnen dezen met te gehoorzamen. Maar, toen zij van den schrik waren bekomen, keerden zij terug, en nu was, na eenige gevechten, aan de leden der | |
[pagina 246]
| |
‘nationale vergadering’ de beurt om over de Finsche grens een goed heenkomen te zoekenGa naar voetnoot1). Daar vonden zij beproefde vrienden. Al bij herhaling hadden de mannen aan het roer te Helsingfors in dringende nota's de regeeringen gewezen op de gevaren van den gespannen toestand naast Finland's deur. Ook de onderhandelaars over de algemeene vredessluiting, de heeren aan den ‘quai d'Orsay’, waren door hen op deze dingen aandachtig gemaakt. Toen echter de beraadslagingen in het zicht kwamen, die zouden leiden tot den vrede van Dorpat, begreep men in de Finsche hoofdstad, dat nu het oogenblik daar was om ook voor Oost-Karelië spijkers met koppen te slaan. Het kwam er inzonderheid op aan, de gemeenten Repola en Porajärvi te vrijwaren tegen bittere gevolgen van haar uittreden uit het Russische staatsverband. Niet alles, wat den Finschen afgezanten naar Dorpat was opgedragen van de tegenpartij te vragen, werd in het eind door hen bereikt. Voor het toekennen van volledige zelfregeering aan Oost-Karelië waren Lenin's gemachtigden niet te vinden. Zelfs de twee weggeloopen gemeenten moesten over de grens terug. Nochtans: een ‘minimum’, waarop, als eene ‘conditio sine qua non’, de Finsche gezanten te Dorpat gelast waren te blijven staan, dát werd dan toch verkregen. Vooreerst: wat Repola en Porajärvi aanging. Artikel 10 van het vredesverdrag verplichtte Finland, zijne troepen binnen 45 dagen uit beide plaatsen terug te trekken. Dan echter volgde, andererzijds, deze halve inwilliging: ‘Ces communes seront réïncorporées dans l'Etat Russe et attachées au territoire autonome de la Carélie de l'Est, qui comprendra la population carélienne des gouvernements d'Archangel et d'Olonetz et jouira du droit des nations de disposer d'elles-mêmes’. De voorwaarden voor de verbinding dier twee gemeenten met het, zich zelf de wet stellende, Oost-Karelië werden dan door artikel 11 nader uitgewerkt onder deze vijf hoofden: I volledige amnestie voor de bewoners, II handhaving der orde ter plaatse, gedurende de eerste twee jaren, door eene ‘militie’, die de bevolking zou hebben in het leven geroepen, III waarborging, binnen de grenzen der Oost-Karelische wet, van het onver- | |
[pagina 247]
| |
minderde bezit aller roerende en onroerende goederen, den ingezetenen der beide dorpen op hun gebied toekomende, IV vrijheid voor iederen inwoner om binnen het eerstvolgende jaar het Russische grondgebied te verlaten met medeneming van zijn roerend goed, en onder behoud, binnen de perken der, in Oost-Karelië geldende, wetgeving, van alle rechten op zijn onroerend bezit, eindelijk V toekenning, aan Finsche burgers en maatschappijen, van het recht om nog gedurende een jaar den boschkap ten einde te brengen en het gevelde hout weg te slepen, waarop hun contracten, vóor 1 Juni 1920 gesloten, mochten hebben recht gegeven. Over Oost-Karelië buiten de twee, tot Rusland teruggekeerde, gemeenten óm werd in den tekst van het vredesverdrag gezwegen. Slechts kwam, uit naam der Russische gevolmachtigden, ter voltallige zitting van beide commissiën, gehouden op 14 October 1920, de volgende, niet over-duidelijke, ‘verklaring’ in den tekst van het proces verbaal. ‘La République Socialiste Fédérative des Soviets de Russie garantit à la population carélienne des gouvernements d'Archangel et d'Olonetz (Aunus) les droits suivants: I La population carélienne des gouvernements d'Archangel et d'Olonetz (Aunus) jouira du droit des nations de disposer d'elles-mêmes. II La Carélie de l'Est habitée par cette population formera en ce qui concerne ses affaires intérieures un territoire autonome uni à la Russie sur base fédérative. III Les affaires concernant cette région seront traitées par une représentation nationale élue par la population locale et ayant le droit d'imposition pour les besoins du territoire, le droit de rendre des ordonnances et règlements concernant les besoins locaux, ainsi que de régler l'administration interne. IV La langue locale indigène sera la langue de l'administration, de la législation et de l'instruction publique. V Le territoire autonome de la Carélie de l'Est aura le droit de régler sa vie économique selon ses besoins locaux et selon l'organisation économique générale de la République. VI En rapport avec la réorganisation des formations militaires défensives de la République Russe il sera orga- | |
[pagina 248]
| |
nisé sur le territoire autonome de la Carélie de l'Est un système de milice ayant pour but la suppression de l'armée permanente et la création, à sa place, d'une milice nationale pour la défense locale’. Nog twee kortere ‘verklaringen’ werden aan die belangrijkste - toegevoegd; eene, houdende belofte van ‘amnestie’ en zelfs van schâvergoeding voor Russische soldaten van Finschen bloede, uit Petrograd afkomstig, die aan den dienst zich hadden onttrokken, en voor Kareliërs uit Olonets of het ‘gouvernement’ Arkhangel, wien hetzelfde misdrijf werd te last gelegd; en eene andere, waarbij, onder vóorbehoud eener kleine grenswacht, de Sowet-regeering zich verbond, twee jaren lang de streek rondom Repola en Porajärvi van troepen ontbloot te zullen laten, mits Finland het zelfde deed en oorlogsgevaar niet dreigdeGa naar voetnoot1). Dat waren, in het vredesverdrag van Dorpat, de afspraken en, daarbij aangehecht, de verzekeringen van Russischen kant, waarmede de Finsche onderhandelaars vertrouwden, de toekomst hunner broeders naast de deur, zooal niet in de mate, als zij het hadden gewenscht, dan toch in eene -, waarmeê zij genoegen konden nemen, te hebben beveiligd. Maar klachten over diepe teleurstelling bleven niet achterwege. De algemeene grief, die daar in veel schakeeringen zich uitte, was deze, dat de wijze, waarop het Moskou'sche ‘comité’ der hooge ‘volkscommissarissen’ de, zooeven vermelde, overéenkomsten en verklaringen omzette in daden, niet strookte met hetgeen men te Helsingfors mocht hebben verwacht. Op allerhande punten was, klaagde men daar, misduiding onbetwistbaar. De tweede zinsneê in de eerste der aangevoegde verklaringen had Oost-Karelië verheven tot een, zich zelf de wet stellend, gebied. Wat was door Moskou daarvan gemaakt? Zonder de bevolking in die zaak te kennen, hadden daar, bereids vóor de vredessluiting, de machthebbers beslist, en, sedert, was het daarbij gelaten, dat op het Karelische territoir zou worden geformeerd ‘eene arbeidersgemeente van Karelië’. Was dat naar letter en geest der plechtige tekennengeving? - In de volgende zinsneê was sprake van eene tot belastingheffen, wetgeven en bestuursregelen-stellen bevoegde, ver- | |
[pagina 249]
| |
tegenwoordiging, die het volk zou hebben te kiezen. Hoe zag men dat denkbeeld verwezenlijkt? Er waren, wederom zonder dat op de openbare meening eenigszins was acht geslagen, aan de verschillende gemeenten en baljuwschappen ‘raden’ (‘sowets’) opgelegd door het, met uitvoerend gezag over ‘de Karelische arbeidersgemeente’ toegeruste ‘comité’; en die lichamen hadden dan vertegenwoordigers afgevaardigd naar eene, te hooi en te gras, opgeroepen, vergadering, waar de, dus aangewezen, leden de meerderheid vormden en de eerste viool speelden. Liet zulk een lichaam, saamgesteld in laatste instantie door een groepje machthebbers, dat Moskou had aangewezen, in ernst zich betitelen als ‘représentation nationale’? - Dan hadden verder twee verzekeringen gewag gemaakt van het recht der Kareliërs op hunne taal en van Karelië's eigen zeggenschap over de regelen zijner inwendige huishouding. Wat was daarvan terechtgekomen? In meer dan éen tak van overheidsbemoeienis bleef Russisch het voertuig der ambtelijke mededeelingen, en wat de zorg des volks voor zijne eigene welvaart betrof, de nadruk, daar, in de practijk gelegd op ‘l'organisation économique générale de la République’, had het volk ruggelings, als tegen een' muur, tegen algemeenen hongersnood aangedrukt. Kon zóo, den 14den October, de ‘declaratie’ te goeder trouw zijn verstaan? De tweede verklaring had ‘amnestie’ en zelfs herstel van schade, voorgespiegeld aan dienstplichtigen, die van huis en haard waren weggevlucht. Hoe zag nu, practisch, vooreerst die ‘amnestie’ er uit? Velen der dienstmijders, als zij terugkeerden in vertrouwen op het geschreven woord, waren in hechtenis genomen, anderen - verdwenen. Liet dat met tekst en zin der ‘declaratie’ zich rijmen? En wat vernam men van de toegezegde schadeloosstelling? Voor zoover iéts, dan dit, dat in meer dan éen gemeente de ontvluchten, t'huis komende, hunne vaste goederen aan Russen verkwanseld vonden. Was dat hetgeen zij reden hadden te verwachten? of het tegendeel? - Ten slotte: de gemeenten Repola en Porajärvi, te wier gunste voorzieningen waren getroffen, niet in éenzijdige dëclaratiën, maar in den, van weêrskanten beklonken, tekst der vredesoveréenkomst zelve. Dáar zou, voor den duur van twee jaren, eene, door de ingezetene te vormen, schutterij de orde handhaven. Wat was daaruit geworden? De | |
[pagina 250]
| |
rustbewaarders waren aangesteld; maar... een roode commissaris uit Rusland was gekomen om hen te ontwapenen, ja zelfs achter slot en grendel te sluiten wien het niet gelukt was te ontsnappen; eene nieuwe gewapende macht, door dien ‘représentant en mission’ ingezet, had den ontbonden troep vervangen. Voorts had het verdrag van Dorpat den bewoners der twee, op nieuw bij Rusland ingelijfde, gemeenten het volledige bezit gewaarborgd van hun roerende vermogen. Op welke wijze was dát nageleefd? In dezen trant, dat een tal van stukken dier beweeglijke have door de ‘bolsjeviken’ voor goeden prijs was verklaard. Eindelijk: de Repolensen en de Porajärviërs moesten vrij zijn geweest om binnen het jaar den Russischen grond te verlaten met medeneming hunner draagen tilbare bezittingen. Hoe had zich dáaraan de weêrpartij gehouden? Onder zware bedreigingen was den genoemden dorpelingen de, nadrukkelijk toegestane, verhuizing ontzegd. Waren die dingen overéen te brengen met de trouw, verschuldigd aan een gegeven woord?Ga naar voetnoot1) Tot zoover de punten, te wier aanzien de Finsche openbare meening het gevoel had, dat met haar goed vertrouwen werd gespeeld. Wat de Kareliërs betreft, het laat zich hooren, dat in hunne schatting niet al het gezegde even zwaar woog. Voor arme lieden, als zij, die het niet breed hadden, was slechts té waar het oude spreukje: ‘primum vivere, deinde philosophari’. Wat dus op hen het hardste neêrkwam, het was de, reeds genoemde, dreiging van den honger. Had Moskou, zoo mocht hun dunken, nog maar zijne trouweloosheden eenigszins verzoet, door hun iets toe te wijzen, vergelijkbaar met wat het voor den Russischen ‘mousjik’ had verricht, - een ruimer deel, bij voorbeeld, in de profijten uit het staatsboschbezit, - de menigvuldige woordbreuk zou daarmeê wel niet zijn goedgemaakt; doch er had, in elk geval, iets tegenover gestaan. Intusschen: het tegendeel geschiedde. Mag men den woordvoerders van het klagende Karelië, mag men hunnen Finschen pleitvoerders geloof schenken, dan vertolkte zich de ‘politieke’ belofte-schennis der hooge volkscommissarissen, - de heerschappij over Karelië, in strijd met de afgelegde ‘declaratie’ geoefend door een ‘communistisch’ saamgesteld en regeerend ‘sowet’-bewind, - onder ‘oeco- | |
[pagina 251]
| |
nomische’ belichting gezien, in drukkende belastingen, verzwaard door gewelddadig ingevorderde, onvergoede ‘requisitiën’ tot onderhoud der, overal in den lande kampeerende, soldaterij, en dan nog alweêr verder verzwaard door tal van opgelegde hand- en spandiensten; kortom: in geheel een stelsel van middelen tot knevelen en uitzuigen, die het, toch reeds, arme volk, in al zijne lagen, al zijne schakeeringen van beroep en bedrijf, onafwendbaar moesten brengen tot den bedelstafGa naar voetnoot1). Die dingen achtte, op den duur, de Finsche regeering niet onder zich te kunnen laten. Er was, in artikel 37 van het vredestractaat, een beding opgenomen, houdende de instelling eener gemengde commissie, zoo tot het in werking zetten der overéenkomst, als voor de oplossing der rechtsvragen, die de tekst kon doen rijzenGa naar voetnoot2). Het laat zich hooren, dat de bewindslieden te Helsingfors, om te beginnen, voor dat lichaam de bedenkingen aanhangig poogden te maken, waartoe hun de uitlegging en uitvoering, Russischerzijds met name aan de artikelen nopens Repola en Porajärvi alsmede aan de bijgevoegde ‘declaratiën’ gegeven, overvloedige stof boden. Te dier zake echter kwam de Finsche helft der gemengde commissie terstond voor eene gesloten deur. De Russen, die de andere helft vormden, wezen de ingebrachte bezwaren, als onontvankelijk, af, uit overweging, dat de twee grensgemeenten weêr waren opgenomen in den gemeenebestelijken bondsstaat der ‘Sowets’ en dat de aangehechte ‘verklaringen’ slechts onverbindende tekennengevingen van voornemens waren geweest. Beseffend, dat zij op die manier niet opschoot, deed de Finsche regeering op 23 en 25 Augustus 1921 door haar' gezant Gyllenbögel te Moskou twee nota's overhandigen, benevens een toelichtend ‘memorandum’, die den heeren in het Kreml rechtstreeks de lijst der grieven onder de oogen brachten, waarvan zoo straks een overzicht gegeven werd, en nog eenige andere bovendienGa naar voetnoot3). Binnen den tijd van eene maand daarna (den 19en September 1921) kwam op die stukken een antwoord. Het was, als van een' vaardig schermmeester op de pen zich liet ver- | |
[pagina 252]
| |
wachten, een leerzaam staaltje van aanvallende verdediging, een kenschetsend voorbeeld ook, hoe sinds 1917 de schriftvaardige helpers eerst van Stolypin, nu van Lenin niets hadden geleerd noch iets vergeten. Dat, vooreerst, de verwerende partij zou schuldig staan aan een pogen om het werk der gemengde commissie, en van andere ‘comité's’, met haar verband houdende, te verijdelen, dat denkbeeld werd, als ‘diep-beleedigend’, onvoorwaardelijk afgewezen. Integendeel, - zoo heette het, - juist de stijfhoofdigheid der Finland'sche regeering op het stuk harer meening over de volgorde der te verrichten bezigheden en haar onverklaarbare afkeer van vergelijk over eene soort vragen, waar artikel 37 kennelijk gemeen overleg beoogde, waren oorzaak van alle vertraag. Tot staving van dat zelfverweer werd, onder andere, een beroep gedaan op den voorzitter van éen der bedoelde ‘comité's’, den Finschen ‘ingenieur’-‘diplomaat’ EnckellGa naar voetnoot1), die in een onderhoud met den vertegenwoordiger te Petrograd van het Russische departement der buitenlandsche zaken, erkend had, voor zijn deel eene reden tot klagen niet te hebbenGa naar voetnoot2). Wat dan al verder de poging aangaat tot het weêrleggen van Finland's zakelijke klachten: de regeering van Helsingfors had, naar het oordeel der ‘sowets’, allereerst de zaak van Repola en Porajärvi wel zeer éenzijdig onder de oogen gezien. Zij haalde uit de desbetreffende artikelen 10 en 11 der overéenkomst van Dorpat allerlei, wat haar te pas kwam, maar verwaarloosde de hoofdbepaling die hier beslissend heeten mocht: ‘De parochiën Repola en PorosozerskGa naar voetnoot3) zijn weder opgenomen in den Russischen staat’. ‘Met die woorden immers’, zoo betoogde men uit Moskou, ‘heeft het tractaat van Dorpat onweêrsprekelijk erkend het recht van het Russische gemeenebest om in de genoemde parochiën de zelfbepaling en het zelfbestuur te regelen, bij het tractaat voorzien, en dat te doen uit de volheid zijner “souvereiniteit”, zonder eenige tusschenkomst van buiten’Ga naar voetnoot4). En verder: ‘het eigenmeesterschap van Oost-Karelië is eene | |
[pagina 253]
| |
zaak van inwendig beleid des Russischen staats, waarover slechts kan worden gehandeld tusschen de regeering der “sowet”-“republiek” en het Karelische volk’. Trouwens, in dien trant ging het antwoord verder, het aangehaalde artikel 10 laat óok geen' twijfel, of ‘het zich zelf de wet stellende territoir van Oost-Karelië’, waarbij de twee bewuste grensgebieden van nieuws af werden ingelijfd, had reeds tijdens het sluiten van het verdrag zijn recht op zelfbepaling verwezenlijkt in den vorm der ‘Karelische arbeidersgemeente’. Dat was een bestaand feit. De ‘sowet’-leiders zijn dan ook, op grond van een voldoend aantal gegevens, ervan verzekerd, dat de overweldigende meerderheid van de arbeidzame bevolking des lands, wel verre van redenen te hebben tot ontevredenheid, laat staan: tot vluchten, diep éen zich voelt met het, door hen gevestigde, bewind, terwijl de onvoldane volksbestanddeelen, waarvan het, door Gyllenbögel ingediende, ‘memorandum’ gewaagt, worden gevormd door eene zeer onbeduidende minderheid der welgestelden, waarmede niet te rekenen valt. Het ware, in trouwe, zoo vervolgde de schrijver der ‘nota’, al zeldzaam moeilijk, uit het lotsbestel van Oost-Karelië, gelijk het thans reilt en zeilt, een enkel geval te putten, waar het volk (laat ons zeggen) eenige beperking was opgelegd nopens het gebruik zijner eigene taal, inzonderheid bij het onderwijs. Veeleer geniet het, na den druk der ‘tsaren’-macht, thans, onder het schild der arbeidersgemeente, de ruimste vrijheid tot nationale ontwikkeling. Getuige het maar de nieuwe kweekschool van opvoeders der jeugd en de eerste oogst, reeds door haar uitgeleverd. En even ongegrond als de beschuldigingen opzichtens onderdrukking van 's lands taal, zijn ook de klachten wegens het achterwege blijven der beloofde amnestie. Mits maar niet uit het oog worde verloren, dat het desbetreffende artikel 35 zoo'n maatregel slechts verordent ter zake van vonnissen wegens zekere daden, die vóor het inwerkingtreden der, te Dorpat beklonken, overéenkomst zijn gepleegd, dient men te erkennen dat protesten tegen inhechtenisnemingen, waardoor eene, na dat tijdstip verrichte, handeling werd achterhaald, het brandmerk verdienen van inbreuken op het recht des Russischen staats om heer te zijn in eigen huis. | |
[pagina 254]
| |
Hier nu scheen zich den stellers van het stuk in behandeling eene gelegenheid te openen om van verweer tot aanval over te gaan, en eene -, te schoon, dan dat zij haar niet zouden hebben gebruikt. Van ‘amnestie’ gesproken, dus merkten zij met eene korte wending op; wanneer hooren wij eens wat over eene ‘amnestie’, door Finland toegekend aan zijne eigene zonen, die huis en haard ontvluchtten na de fnuiking van den opstand in 1918? En hoe lang zal het nog duren, eer de overwinnaar in dien worstelstrijd de Russische burgers loslaat, die versmachten in zíjne gevangenissen en zíjne concentratie-kampen? De vertoogen van Finsche zijde maakten verder zich warm over het vastgrijpen van Oost-Karelische burgers. Die dingen geschiedden nooit om zulke nietige redenen, als het ‘memorandum’ onderstelt. Zij waren altijd gerechtvaardigd door de heimelijke vóorbereiding van eenig gewapend complot tegen het gezag der ‘Sowets’. Het bestaan van zoo'n complot, de steun, dien het vond bij zekere Finlandsche kringen, het deel, door de plaatselijke schutterijen van Repola en Porosozersk aan die samenzwering genomen, men weet te Helsingfors daar alles van. En niet slechts dát, neen, erger: men doet daar aan zulke dingen meê. De vrede van Dorpat werd gesloten, om, door het wegnemen van oude misverstanden, oud wantrouwen, oude steenen des aanstoots, tusschen de beide landen op den duur vreedzame verhoudingen te kweeken. Welnu, het is de ‘Sowet’-regeering op vele manieren gebleken dat de mannen, in Finland aan het roer, verbindingen beschermen, die het Russische gemeenebest vierkant vijandig zijn. Bij het licht van zulke feiten konden de aanklachten, door die mannen geslingerd naar het Russische bewind, dit wel eens noodzaken om het ervoor te houden, dat de bedoelde stukken wellicht geschreven waren onder den drang van bijzondere redenen, waarover de tekst zwijgt. Het verweerschrift klonk ten slotte uit in een beroep op het eigene verlangen naar vrede en vriendschap en op de wederpartij, dat deze zou blijk geven van dezelfde gevoelensGa naar voetnoot1). Men begrijpt: bij zulk eene wisseling van verwijten werd de atmosfeer hoe langer zoo meer ‘geladen’. Te meer, daar nu wel was gebleken, hoe lijnrecht tegengesteld al sinds den | |
[pagina 255]
| |
eersten stap de richtingen waren, in welke men over en weêr met zijne vertoogen zich bewoog. Dat het vraagstuk betreffende Oost-Karelië er bij uitsluiting een was van Rusland's inwendig regeerbeleid, gelijk het van Moskou uit werd beweerd, de regeering te Helsingfors betwistte het met klem onder aanhaling der tractaatsartikelen nopens de twee grensparochiën en de instelling der ‘gemengde commissie’Ga naar voetnoot1). Nochtans: veel meer dan die beginselstrijd, verbitterde de verhoudingen over en weêr het geharrewar van ja en neen over een toenemend getal van feiten-vragen. Zoo liet, in eene nota van 6 October 1921, de Finsche minister Holsti niet na, zijn' Russischen ambtgenoot Tsjitsjerin op de vingers te tikken ter zake van de Russische krijgsgevangenen in Finland, volgens den laatstgenoemde nog altijd vastgehouden, volgens den ander al lang teruggezondenGa naar voetnoot2). Zoo handhaafde men te Helsingfors met nadruk zijne aanmerkingen op het Russische getreuzel in den commissie-arbeidGa naar voetnoot3). Bijzonder gevoelig echter betoonde zich Dr. Holsti, naar aanleiding van de verwijten aan het slot der Russische pleitvoering. In een, van zijn departement uitgegaan, stuk, gedagteekend 19 November 1921, verklaarde hij uitdrukkelijk, ‘dat het niet vrijstond, op Finsch gebied bewapende benden te formeeren van welken aard het mocht zijn, bestemd om van Finschen kant aanvallen te ondernemen tegen Sowet-Rusland’Ga naar voetnoot4). Eene verklaring, die, zes weken later, met een' overvloed van feitelijke bijzonderheden in den landdag werd toegelicht door den voorzitter van het Finsche cabinet, Dr. Wennola, in antwoord op eene interpellatie van den Finschen bondgenoot der ‘Sowets’: Wäinö TannerGa naar voetnoot5). En na den afweer gaf, in het aangehaalde stuk, ook Dr. Holsti blijk, dat hem de Russische tactiek van verrassenden overgang uit eene verdedigende houding in eene van aanval evenmin vreemd was. ‘De Sowet-regeering’, - zoo immers las men daar verder, - ‘heeft, in den loop des jaars niets gedaan om te vervullen, hetzij de verplichtingen, die haar de vrede van Dorpat | |
[pagina 256]
| |
jegens Oost-Karelië oplegde, hetzij de beloften, neêrgelegd in de, daaraan toegevoegde, “declaratiën”. Integendeel heeft zij het genoemde plichtsverzuim nog erger gemaakt, door in de laatste weken over te gaan tot gewelddadige ontneming aan het hongerende Oost-Karelische volk van de magere voedingsmiddelen, waarover het beschikt. En toen dat volk zich door de nieuwe en harde beproevingen heeft laten prikkelen tot verzet en de soldaten der “Sowet”-regeering teruggedreven uit zijne dorpen, heeft deze troepen daarheen gezonden ter onderdrukking... Al die nieuwe betreurenswaardige botsingen konden zijn vermeden, had de “Sowet”-regeering jegens Oost-Karelië de bedingen van Dorpat nageleefd nopens zijn recht op eigen wetgeving’Ga naar voetnoot1). Aldus de strijdvoering aan Finland's zijde. En van den overkant was het al net zoo. Dus diende, bijvoorbeeld, op 16 November 1921 de zaakgelastigde der ‘hooge volkscommissarissen’, Tsjernikh, bij het Finland'sche ministerie van buitenland'sche zaken een bezwaarschrift in wegens benden, op Finschen grond bijéengebracht en bewapend, die, onder bevel van Finsche officieren, en geholpen door Finsche overheden, gedurende de vorige maand een' inval hadden gedaan in de parochie Tungutsk en aangrenzende oorden van het éenzame en haast onbegaanbare district Kem en daar geruimen tijd een schrikbewind geoefend over de vreedzame ingezetenenGa naar voetnoot2). Twee dagen later werden de euveldaden dier ‘bandieten’ in eene ‘nota’ van den ‘commissaris’ Tsjitsjerin, die tevens den naam der aanvoerders noemde, nader gekenschetst als pogingen om een' schijn te wekken, dat in Karelië de kleine luyden den ‘Sowets’ vijandig waren gezind en tegelijk op dezen druk te oefenen in de onderstelling, dat de eindoplossing, door de gemengde commissie aan het Karelische vraagstuk te geven, voor de deur stondGa naar voetnoot3). Op die wijs ging het voort met verwijten en tegenverwijten tusschen Helsingfors en Moskou. Men kwam elkaar niet nader, ja, raakte steeds verder uitéen, en de arme Karelische boer was het kind van de rekening. In die zaksteeg ingeklemd, gaf de minister Holsti den 26en | |
[pagina 257]
| |
November uitvoering aan het denkbeeld, de zaak te brengen voor den Volkenbond. Door middel van een schrijven aan den secretaris-generaal, Sir Eric Drummond, werd die stap gerechtvaardigd. Na eene herinnering aan Finland's toetreden tot den bond en aan de inschrijving van den tekst der, te Dorpat gesloten, overéenkomst met de bijbehoorende verklaringen, volgde eene schets van den toestand, zooals het onuitgevoerd blijven der getroffen afspraken hem had geschapen. Waarop dan deze slotsom werd getrokken: ‘Meer dan elders doet hier een staat der dingen zich vóor, waar een volksstam in de minderheid gevaar loopt, immers bedreigd wordt met geheele vernietiging en uit krachte van dat feit alle waarborgen en alle rechtstreeksche hulp behoeft, die de Volkenbond vermag te bieden. De regeering van Finland verzoekt (daarom) den Volkenbonds-raad, in overweging te willen nemen, of het niet gepast ware, eene commissie aan te stellen, die het vraagstuk van Oost-Karelië bestudeerde, en na een bezoek aan het land zelf de uitkomst van haar onderzoek saamvatte in een verslag, opdat voor de oplossing van het vraagstuk den Volkenbond een algemeen te aanvaarden grondslag wierd verstrekt’Ga naar voetnoot1). Nu kwamen van Moskou de uitingen der heftigste verontwaardiging pas recht los. In de eerste plaats regende het voortaan protesten en verwijten in ‘nota's’ aan den zaakgelastigde te Helsingfors, strekkende om, door vermelding van namen en toenamen de aanklacht te staven, dat de Finsche regeering onder miskenning en belastering der Russische vredesliefde en barmhartigheid, oogluikend de vorming van ‘roovers-, beulen- en moordenaarsbenden’ met, aan Rusland vijandige, bedoelingen, binnen hare grenzen toeliet, in lijnrechten strijd zoowel met de strekking van het gesloten vredesverdrag, als ook met de wenschen van de overgroote meerderheid der Finsche bevolkingGa naar voetnoot2). Maar bovenal gaf de Moskou'sche ergernis zich lucht in een protest van Tsjitsjerin, bij ‘nota’ van 5 December 1921 gericht tegen Finland's beroep op den VolkenbondGa naar voetnoot3), ‘la prétendue Ligue des Na- | |
[pagina 258]
| |
tions’, gelijk het in den aanhef heette. ‘De groepeering, (die men zoo noemt)’, dus luidde het iets verder, ‘omvat, gelijk der Finsche overheid niet onbekend is, regeeringen, die tegenover Rusland eene min of meer uitgesproken houding van vijandschap blijven aannemen’. De volkscommissarissen achtten zich op dien grond gerechtigd tot deze slotsom: ‘Nog afgezien van de overweging dat eene uitspraak, door zulk een' bond geveld, in onze oogen geenerlei verplichtend gezag zou bezitten, kunnen wij in het beroep op zoodanig vonnis slechts een pogen der Finsche regeering zien om een nieuw éenzijdig oordeel te krijgen in haar' geest over eene vraag, die al ondubbelzinnig is uitgemaakt door het verdrag van Dorpat’. En dan volgde tot besluit, na eene nieuwe reeks van aanwijzingen, die de medeplichtigheid van het cabinet-Wennola aan de Finsche rooftochten in Oost-Karelië heetten te staven, iets als een vierledig ‘ultimatum’. 1o. sluiting van Finland's grens voor overschrijdingen door ‘de bandieten’, gelijk voor hunne voorziening met levensmiddelen en hun' terugkeer in geval van nederlaag; 2o. staking aller daden van steun, ten gunste dier lieden gepleegd, met inbegrip van ‘zedelijken steun’ door regeeringsverklaringen van meêgevoel; 3o. opheffing aller verbonden en aller recruteerings-kantoren, in Finland tot het verleenen van hulp aan Karelische ontevredenen gesticht, en van iederen verderen, dien mokkers te bieden, bijstand; 4o. ontbinding aller vereenigingen, waarmeê Russische ontwerpers eener tegen-omwenteling het ‘Sowet-gemeenebest’ beoogen te bestrijden, en verbanning harer ledenGa naar voetnoot1). Daargelaten, of de scherpte van dat stuk gerechtvaardigd was, verklaren liet zij zich zeker. Het gewapende verzet was in den loop der maand November over een groot deel van Karelië verbreid, ja, practisch, algemeen geworden; in zijn ‘memorandum’ van eene maand na de dagteekening der vier genoemde eischen kon nog de afgevaardigde der Finsche regeering bij den Volkenbonds-raad, als een feit, vermelden, dat ‘tot zoo ver (8 Januari 1922) de worsteling van Oost-Karelië om zijne onafhankelijkheid met goed gevolg was bekroond en breede uitgestrektheden in de macht waren der | |
[pagina 259]
| |
Karelische vrijwilligers’. Men juichte veel te vroeg. Men miskende de onbetwistbare overmacht der ‘Sowets’. Wanneer maar dezen den tijd hadden, om zich te herstellen van den eersten schok en, tot het dempen van den opstand, alles op haren en snaren te zetten, wat zou dan de zwak bewapende boerenstrijdmacht uit Olonets en Viëna tegen Trotskij's troepen met hunne bommenwerpende vliegtuigen vermogen? De uitkomst heeft daarop het ‘tragische’ antwoord gegeven. Nochtans: voor het oogenblik schijnt in de eerste maand des jaars de loop der oorlogskans te Moskou, zooal niet ontmoediging, dan toch eenigen zin voor gematigdheid te hebben gewekt. Onderwijl de beide partijen in het diplomatieke tweegevecht voortgingen elkaar met nota's te bestoken, Russische -, die de algemeene beschuldiging van steun aan ‘de bandieten’ poogden te onderstrepen door velerlei vermelding van ‘man en paard’, Finlandsche -, daartegenover, waarin de schuld, of zelfs het bestaan dier ‘mannen’ en dier ‘paarden’ werd geloochend, en veeleer bezwaar ingebracht tegen grensschennis van Russischen kant, legde onverwachts, aan het einde eener schriftuur van 12 Januari, de volkscommissaris Tsjitsjerin den minister Holsti het denkbeeld vóor, dat eene scheidsrechterlijke commissie zou worden ingesteld, bestaande uit vier ‘citoyens neutres’. Twee hunner moest de Finsche regeering - en de twee overigen de Russische - benoemen. Het viertal zou toezicht erop hebben te oefenen, dat de gewapende troepenafdeelingen, van Karelië naar Finland uitwijkend, terstond werden ontwapend en in verzekerde bewaring gesteld. Voor het overige volhardde Moskou bij zijne vierledige vordering en behield het zich vóor, ten spoedigste naar Helsingfors de rekening te zenden der schade, door de krijgsverrichtingen der ‘moordenaarsbenden’, den ‘Sowets’ toegebracht onder stille Finsche medeplichtigheid, en van den kant der hooge begunstigers hoe eer zoo liever te betalenGa naar voetnoot1). De, aldus opgeworpen, gedachte was, zeker, niet van verre strekking. De schrede in de richting van gemeen overleg kon kwalijk met minder gratie zijn gedaan. Toch bood zij den Finschen minister de gelegenheid tot een' behendigen tegenzet. In zijne antwoord-‘nota’ van 6 Februari het voorstel nopens de scheidsrechterlijke commissie aanroerend, wraakte | |
[pagina 260]
| |
Zijne Excellentie het onderzoek, aan dat lichaam op te dragen, als wel wat éenzijdig. ‘Mocht echter de Russische regeering toestemmen in een onpartijdig doorgronden van het Oost-Karelische vraagstuk uit het gezichtspunt van naleving en inachtneming der bedingen in het vredesverdrag (van Dorpat), zoover zij Oost-Karelië betroffen, dan stemde ook harerzijds de regeering van Finland ermeê in, dat, bij de zelfde gelegenheid, alle aanmerkingen mede werden getoetst, welke, te dien aanzien, Rusland zou willen te berde brengen tegen het Finsche bewind. Om doel te treffen’, (ging de ‘nota’ voort) ‘zou zoo'n (volledig) onderzoek... op de geschiktste wijze plaats kunnen vinden door de goede zorgen van den Volkenbond, onder welks doeleinden wel een der voornaamste is de vreedzame en verzoenende verhoudingen tusschen volk en volk te handhaven en te ontwikkelen. Maar als, harerzijds, de regeering van Rusland de vóorkeur geeft aan eene andere schikking, - laat het zijn: het instellen eener gemengde commissie, te formeeren uit de onderdanen der onzijdige mogendheden -, dan is de Finsche regeering wel genegen, zulk een' vóorslag in overweging te nemen’Ga naar voetnoot1). Inmiddels had, drie weken tevorenGa naar voetnoot2), de Raad van den Volkenbond, zij het onder bedachtzaam vóorbehoud, goedgunstig op Finland's verzoek van 26 November beschikt. Zoo stonden de zaken, toen, in Februari 1922, het laatste Finsche ‘witboek’ verscheen. Men was nu vastgeloopen. De kans, dat ‘de hooge volkscommissarissen’ zich gewonnen zouden geven aan den laatsten ‘gambiet’ van minister Holsti, was al even gering, als -, dat men te Helsingfors zijne bedenkingen zou laten varen tegen de éenzijdigheid der taak, te Moskou de, van daar voorgestelde, ‘scheidsrechterlijke commissie’ toegedacht. Het behoedzame vóorbehoud, waaronder de Raad van den Volkenbond zich tot een onderzoek van het vraagstuk had bereid verklaard, de ‘clausule’: ‘s'il y a à ce sujet accord entre les deux parties intéressées’, had wel iets weg van eene beleefde verdaging zijner tusschenkomst ‘ad calendas graecas’. Dat bewoog de, thans in ballingschap levende, leden van ‘het voorloopige bewind over Oost-Karelië’ (waarvan hierboven | |
[pagina 261]
| |
- blz. 260 - al sprake was) tot eene nieuwe poging om de zaak warm te houden en de aandacht niet te laten bekoelen. Overwegende, dat het geschil over den feitelijken - en den rechtstoestand van hun vaderland (hoofdbetrokkene in een' rechtsstrijd, waar twee anderen optraden als de twistende partijen) eene geheel eigenaardige gestalte vertoonde, en dat de afkeer, dien de ‘Sowets’ koesterden van den Volkenbond, de gedachte buitensloot, zoowel aan een regelmatig hooren en wederhooren der drie belanghebbenden vóor zijn' rechterstoel, als ook aan het inroepen van een ‘consultatief advies’, te verstrekken door het ‘bestendige Hof van internationale justitie’ te Den Haag, besloten zij, op de voornaamste punten van het Oost-Karelische vraagstuk het oordeel in te winnen van eenige rechtsgeleerden. De punten, waarop dat oordeel werd gevraagd, somden zij op in deze vragenlijst: ‘I Welke vorderingen kan Finland doen, steunend op de artikelen 10 en 11 van den Dorpat'schen vrede, alsook op de verklaring der Russische onderhandelaars nopens het eigen-wetgeverschap van Oost-Karelië? Moet die verklaring worden beschouwd als eene gewone tekennengeving, wier bepalingen Rusland niet jegens Finland verplicht is, ten uitvoer te leggen, of bestaat er wezenlijk en levend verband tusschen die verklaring en de genoemde artikelen van het vredesverdrag, zoodat de toepassing der artikelen gehoudenheid meêbrengt om ook aan de verklaring gevolg te geven? II Kan de Karelische bevolking der provinciën (“gouvernementen”) Viéna (Arkhangel) en Aunus (Olonets) aanspraken doen steunen op het vredestractaat en de verklaringen? Zoo ja, welke? III Kan Rusland, na de Karelische bevolking, bij den vrede met Finland, het recht der volkeren te hebben gewaarborgd om over zich zelven te beschikken, het eigen-wet-geverschap voor wat hare binnenlandsche zaken betreft, gelijk ook de instelling eener volksvertegenwoordiging, tegenover Finland's aanspraken de weêrlegging plaatsen, dat de regeeringsvorm, vóor het vredesverdrag door het “Sowet”-bewind in Oost-Karelië gevestigd bij verordening van 7 Juni 1920, de dusgenoemde “Arbeidersgemeente”, reeds den rechtstoestand heeft verwezenlijkt, die den Karelen is beloofd? | |
[pagina 262]
| |
IV In geval op de vorige vraag met “neen” wordt geantwoord, en als wordt vastgelegd, dat Rusland verzuimd heeft, zijne verbintenissen en zijne beloften na te komen, ja zelfs zoo ver is gegaan, de Kareliërs te onderwerpen aan een regeerstelsel van willekeur en onbeschoftheid, in welken zin zal men dan moeten nemen het recht om over zich zelf te beschikken, dat het Karelische volk is toegekend, en welke gevolgtrekkingen moet men daaruit afleiden? V Zal men het Karelische vraagstuk moeten beschouwen als vatbaar om te worden behandeld door het “bestendige hof van internationale justitie”? VI Welke andere hulpmiddelen van internationaal karakter zijn er, wier toepassing ware te overwegen, om eene bevredigende oplossing te weeg te brengen van het Oost-Karelische vraagstuk?’Ga naar voetnoot1). Op dat half dozijn vragen kwam tot dusver een drietal antwoorden in: éen van den bekwamen hoogleeraar te Gent: Charles De Visscher, den directeur der ‘Revue de droit international et de législation comparée’; een tweede, doorwrocht en breedvoerig, opgesteld door Mikaël H. Lie, professor in staats- en volkenrecht te Christiania; en ten slotte een van den titulairen hoogleeraar aan de Copenhaag'sche ‘universiteit’: Knud Berlin. Bij allen rijkdom van schakeering in bijzonderheden, oefent die tritsvertoogen, met hare éenstemmigheid op hoofdpunten, eene hooge mate van overtuigingskracht. Dezelfde éenstemmigheid vergemakkelijkt een verslag van hun' inhoud en strekking, naardien zij toelaat ter zake van elke der gestelde vragen afzonderlijke vermelding van hetgeen ieder schrijver uit het drietal met opzicht tot haar in het midden brengt te vermijden en telkens de redenen, door alle drie aangevoerd, saam te vatten tot een geheel. Wat, om te beginnen, de eerste der zes gestelde vragen betreft, twijfelt van de drie schrijvers niet éen aan het rechtens verbindende karakter der toezeggingen, uit naam van het ‘Sowet’-bewind door zijne gemachtigden gedaan, zoo in de artikelen 11 en 12 van het eigenlijke vredesverdrag als in de, meermalen genoemde, ‘verklaring’. Het is waar, zoo merkt | |
[pagina 263]
| |
Professor Berlin op, het volkenrecht stelt, als regel, dat, bij het verkeer tusschen ‘souvereine’ staten, de éene zich niet mag mengen in de eigen zaken van den anderen. Maar als een staat, gelijk, in het onderhavige geval, het ‘Sowet’-gemeenebest dat heeft gedaan, zelf in alle vormen bij tractaat zich jegens een' anderen staat verbindt om zekere binnenlandsche hervormingen in te voeren, dan spreekt het van zelf, dat hij daarmede de partij ter overzijde de bevoegdheid toekent om te vorderen dat de genoemde hervormingen zullen worden verwezenlijkt volgens de bepalingen, in het verdrag opgenomen. En dat klemt ditmaal te meer, omdat, tegenover Rusland's plicht te dezer zake, artikel 10 ook de Finsche regeering een' last oplegt: het terugtrekken, namelijk, harer troepen. Overigens levert, ook afgezien van de, hier aanwezige, tegenverplichting, het volkenrecht voorbeelden te over van binnenlandsche maatregelen, door éen regeering aan eene andere bij verdrag toegezegd, met name opzichtens bescherming van minderheden. Reeds daaruit blijkt het: de regel, boven genoemd, is er niet een van Meden en PerzenGa naar voetnoot1). Intusschen: er zijn naast de tractaat-bepalingen artikelen 10 en 11 de éenzijdige verklaringen nopens aanwending der, in die artikelen vastgelegde, beginselen; verklaringen, die Rusland heeft afgelegd en aan het tractaat doen aanhechten. Wát er nu ook zij van de gebondenheid der ‘Sowets’ door de genoemde tractaat-vóorschriften, ten einde zijn' plicht tot naleven der toegevoegde ‘declaratiën’ te kunnen loochenen, acht het Moskou'sche bewind nog een bijzonder koord te kunnen spannen op zijn' boog; te weten het beweren, dat hier slechts éenzijdige tekennengeving van voornemens, niet eene afspraak is. Daartegen komt Professor Lie hoofdzakelijk met geschiedkúndige redenen -, zijn Belgische ambtgenoot met scherpe tekstuitlegging op. De geleerde Noor ontleent aan het verleden van vredes- en andere onderhandelingen, tusschen staat en staat gevoerd, een aantal feiten, om in de talrijke ‘declaratiën’, waarop zulke besprekingen zijn neêrgekomen, eene tweeledige splitsing te maken; men kent, zeker, (dit geeft hij toe) onverbindende verklaringen, door de partij, die haar aflegde, in volle vrijheid te wijzigen, of in te trekken; maar | |
[pagina 264]
| |
hij handhaaft daarnaast de mogelijkheid, dat zulk eene éenzijdige tekennengeving op grond van de omstandigheden, waaronder -, en van het kennelijk doel, waarmeê zij werd geuit, in bindende kracht met eene overéenkomst gelijk staat. Inzonderheid wil hij dat laten gelden van zoódanige ‘declaratiën’, waarbij de gedachte vóorzit, de bedingen van een verdrag uit te leggen, of aan te vullen. En met zulk een geval hebben wij hier te doenGa naar voetnoot1). De toelichting, nu van dat laatste beweren vindt sterken steun in de twee andere vertoogen van Professor BerlinGa naar voetnoot2) en van den ‘directeur’ der ‘Revue de droit international’. Vooral de laatste is hier stelselmatig, overzichtelijk en klemmend. Het zeer nauwe verband tusschen de bepalingen van het verdrag en de beschikkingen der voornaamste ‘verklaring’ poogt hij, vooreerst, in het licht te stellen met te verwijzen naar den loop der onderhandelingen te Dorpat. Tijdens die onderhandelingen, namelijk, verlangden de Finsche afgezanten, dat aan de bevolking van Oost-Karelië uitdrukkelijk recht op vrije zelfbepaling zou worden gegund. Dat recht zou, volgens hunne bedoeling, de bevoegdheid hebben ingesloten om zich bij volksstemming los te maken van de ‘Sowet’-republiek. Het verzet der Russen noopte toen de Finnen, zich te vergenoegen met de waarborgen ten gunste van Karelië, die ten slotte zouden worden omschreven in de tweede helft van artikel 10 der vredes-overeenkomst en in de ‘declaratie’, alsook met de beloften aan Repola en Porajärvi, waarvan het tractaat in de artikelen 10 en 11 melding maakt. Zoo weinig staan dus die waarborgen, voor zoover opgenomen in de ‘declaratie’, buiten het, de beide partijen bindende, tractaat, dat zij veeleer de reden zijn, waarom het is beklonken, immers de geringste maat van Moskou'sche inschikkelijkheid, zonder welke de Finnen niet zouden hebben geteekend. Trouwens: ook de, verdragmatig bindende, bedingen ten behoeve der twee grens-parochiën kunnen slechts hunne aanwending vinden binnen de lijst der zelfwetgeving, bij de ‘declaratie’ aan geheel Oost-Karelië vóorgespiegeld. Hier trekt dus, om zoo te zeggen, de onbetwiste verbindingskracht der tractaats-artikelen 10 en 11 de hoofdgedachte der | |
[pagina 265]
| |
‘verklaring’ met zich meê over den drempel van het rechtens verplichtende omhoogGa naar voetnoot1). Niet, alsof de Kareliërs der ‘gouvernementen’ Olonets en Viéna zelven rechtstreeks de, te hunnen behoeve verstrekte, waarborgen zouden mogen inroepen. Op de tweede vraag moet, volgens de éenparige overtuiging der drie rechtsgeleerden, met ‘neen’ worden geantwoord. Wel legt Dr. Berlin er nadruk op, dat, blijft Rusland in verzuim, de Oost-Kareliërs, zedelijk en politiek, bevoegd zijn om met alle wettelijke middelen te hunner beschikking op te komen tegen eene vervluchtiging der, hun gedane, voorspiegelingen tot ijdelen klink-klank van woordenGa naar voetnoot2); maar allen stemmen erin samen, het Oost-Karelische land en volk, volgens den tekst der, te Dorpat getroffen, besluiten, te ontzeggen den rang van, volkenrechtelijk, persoon te zijn. En mitsdien kan ook, huns erachtens, de beteekenis van Oost-Karelië's afwezigheid buiten de onderhandelingen en de overéenkomst te Dorpat niet worden goedgemaakt door middel van het denkbeeld eener ‘stipulatie’ ten gunste van een' derde; want de derde moet toch altijd rechtssubjectiviteit bezittenGa naar voetnoot3). Beslist ten gunste der Finsche klachten en vorderingen luidt, daarentegen, weêr het éenparige besluit op de derde vraag. ‘Het dunkt mij’, schreef de Heer Charles De Visscher, ‘volstrekt zeker, dat de regeeringsvorm, door de “Sowet”-overheden afgekondigd in Oost-Karelië bij decreet van 7 Juni 1920’, (derhalve ruim vier maanden vóor den vrede van Dorpat) ‘niet mag beschouwd worden, als ware daardoor verwezenlijkt het stelsel van zelfwetgeving, dat door het’, (zooveel later gesloten) ‘tractaat de Karelische bevolking verzekerd is’. Nog afgezien van het tegenbewijs, te dezer zake te putten uit de wordingsgeschiedenis van het verdrag, behoeft men, oordeelt De Visscher, - en de schrijver van het derde advies gaat, in die overweging met hem accoord, - slechts te letten op het gebruik van den toekomenden tijd, zoo in den tekst der Russische verklaring nopens Oost-Karelië, als - met opzicht tot Repola en Porajärvi, om te komen tot de slotsom: een onbevangen lezer kan daarin niet | |
[pagina 266]
| |
anders zien dan eene handwijzing naar eene te verwachten, nieuwe overheidsordening; hij kan die bewoordingen nimmer duiden, als terugslaande op eene orde der dingen, die er al wasGa naar voetnoot1). Bij het stellen der vierde vraag wordt het terrein verlaten, waar met gestreng-rechtskundig betoog tot het oplossen der gestelde raadselen kon worden volstaan. Daar treft men dan ook voor het eerst eene tamelijk wijde afwijking aan tusschen de antwoorden, door twee der geraadpleegde deskundigen op de vragenlijst gegeven. Terwijl, blijkbaar, de Deensche hoogleeraar zoo lang mogelijk en dus ook in het zeer ernstige, hier onderstelde geval den vasten grond der, in aanmerking komende, tekst-woorden onder de voeten houdt, denkt zich, met name, de Belgische - het onrecht aan Rusland's zijde al zoo volledig, als onduldbaar, bewezen, dat hij, boven de genoemde woorden uit, zich verheft in de sfeer der ‘nieuwerwetsche opvattingen’, die den wortelgrond vormen van het Volkenbonds‘pactum’. Vandaar, bij den eerstgenoemde, nog dit vóorbehoud:Ga naar voetnoot2) ‘Aangezien de gemeenten Repola en Porajärvi, weêropgenomen in Oost-Karelië, - en dus ook Oost-Karelië zelf, als geheel, - deel zullen uitmaken van den Russischen staat, moet “het recht om over zich zelven te beschikken” worden genomen in een' beperkten, oneigenlijken zin, als een recht’ (wel is waar) ‘op eigen, zelfstandig leven’, (maar) ‘binnen het kader van den Russischen staat, overéenkomend, derhalve, met het recht, na den wereldoorlog door velerlei tractaten aan minderheden toegekend’. Waarop dan een lijstje volgt van de bevoegdheden, die zulk een, in ruime mate zelfstandig verklaard, onderdeel van het ‘Sowet’-gemeenebest zou kunnen vorderen en oefenen. Doch van daar dan ook, andererzijds, bij Professor De Visscher, terstond het geval ondersteld, dat hier een voortgezet en tastbaar misbruik der ‘souvereine’ macht ten opzichte eener minderheid den ‘souverein’ zou kunnen ontkleeden van zijne gerechtigdheid tot het bepalen zijner eigene bevoegdheidsgrenzen en ‘het beschikkingsrecht der Kareliërs over zich zelven wel eens kon vertolken, als omvattend een recht van afscheiding, bij wege van rechtstreeksche volks- | |
[pagina 267]
| |
stemming te oefenen’Ga naar voetnoot1). Dat zulke gedachten inderdaad tot de hoeksteenen behooren van het Volkenbonds-statuut, laat zich niet tegenspreken. Zelfs reikt hare erkenning in den nieuweren tijd, gelijk ook Dr. Lie op blz. 25 en Dr. Berlin op blz. 39 van den adviezenbundel het hebben aangetoond, langs eene ladder van voorbeelden tot de dagen van het Weener congres terug. Ook de Finsche regeering heeft tegen het slot van haar, den 8en Februari 1922 bij den Volkenbondsraad ingediend, ‘memorandum’Ga naar voetnoot2) er nog eens aan herinnerd, hoe, bij de behandeling van het Aland-vraagstuk, alle geraadpleegde vakmannen, zij mochten voor Zweden, of voor Finland pleiten, éenparig, in geval van blijkbare en voortdurende mishandeling eener volks-fractie, de mogelijkheid openlieten, ‘que (l')objet (du conflit) dût être considéré comme dépassant les limites de la compétence exclusive de l'Etat en cause, et rentrant dans l'activité de la Société des Nations’. Intusschen ... ‘hic haeret’. ‘La société des nations’ bestaat voor éen der hoofdpartijen in het Oost-Karelische geding nog altijd slechts in den zin, waarin de roode lap van den ‘bandillero’ voor den vechtenden stier bestaat. Aan de regelen van haar ‘pactum’ is tot heden Rusland volkomen vreemd geblevenGa naar voetnoot3). Daardoor is uitgesloten iedere vorm van vruchtbare tusschenkomst, door éen harer organen te beproeven, bij voorbeeld, door het bestendige ‘internationale’ gerechtshof, waarop de vijfde der opgegeven vragen doelde. En erger nog: daarmeê is terzij gesteld het gezaghebbende lichaam, dat anders zou zijn aangewezen tot de taak, die hier vóor elke andere ter ontwarring van den mengelklomp viel te verrichten: onpartijdige en als vonnis zich opleggende loswikkeling der vóorvraag nopens de feiten. ‘In welke mate’ (luidt die vóorvraag) ‘is hier metterdaad het regeerstelsel van willekeur en onbeschoftheid’ geweest, op welks deugdelijk gestaafd bestaan de tekst der vierde vraag de oirbaarheid van eene ruimere practijk der Oost-Karelische ‘autonomie’ deed steunen? Zoolang Moskou volhardt in die stugge houding met opzicht tot Genève, schijnt onvindbaar een rechtstreeksche weg naar minder onverkwikkelijke, naar menschelijker verhoudingen | |
[pagina 268]
| |
tusschen den Slavischen kolos en de, aan zijne genade, of ongenade onderworpen, Finno-Ugriërs rondom de groote meren en de Witte Zee. Zoo lang blijft slechts, behalve op, uitteraard bezwaarlijke, ondersteuning der Karelen in hun' strijd tegen honger en koude en in hun verlangen naar een nieuw vaderland over de Westergrens, de hoop op den, waarschijnlijk langen, omweg van invloed, door de openbare meening in ‘Europa’ te oefenen over de ‘hooge volkscommissarissen’. ‘Lang’ zal, naar allen schijn, die omweg wezen. Een weg zonder einde echter behoeft hij niet te zijn. Het cynische ‘zoo iets helpt toch niet’ is hier nog veel meer uit den booze, dan het rooskleurig gebrilde ‘dat komt wel terecht’. Hier is het éenige verdedigbare standpunt: ‘terecht komt het zeker niet zonder ons doen’, want immers: ‘wat stellig niet helpt is ons laten’. Wie op de teekenen der tijden let en acht geeft, hoe de ‘Sowet’-leiders gaan beseffen, dat zij ons Westen noodig hebben, hij kan er niet blind voor zijn, dat zelfs voor het slagen van dusgenaamd ‘zuiver stoffelijk’ verkeer eene zekere mate althans van vertrouwen in de openbare meening over en weêr zich niet ontberen laat. En de herleving van vertrouwen dezerzijds kon wel eens op, voor Rusland gevoelige, wijze blijven belemmerd, bij voorbeeld indien Karelië's stamverwante vrienden in Finland zoo nu en dan ‘Europa’ er eens aan herinnerden, dat het zeer redelijke voorstel hunner regeering, een comité boven de partijen onderzoek te laten doen naar de waarde der wederzijdsche verwijten, maar altijd afstuitte op Moskou's mokkend zwijgen. Halsstarrige onbereidheid om de vraag naar mijne schuld vóor te leggen aan het oordeel eens onpartijdigen is, mijnerzijds, al eene halve bekentenis.
W. van der Vlugt.
Leiden, 28/10. 1922. |
|