| |
| |
| |
Van haar luister beroofd.
VI.
Januari 1911. Een Zondagmiddag van kletsende regen, de wind fluit onder de deurramen door. Gelukkig zijn er weinig zieken; tot nu was de winter niet wreed of gevaarlijk, maar die guurte is veel ongezonder dan vorst. Ik heb de haard flink opgepookt en voel me weer de zoon van mijn vader. Waarlijk zijn zoon? Géén dokter vol zorg, wiens voelen-en-denken leeft bij de zieken! 'k Besef 't met iets dat lijkt op wroeging.. Maar wel ben ik eenzaam: juist zooals hij was, wiens ziel nooit waarlijk aanspraak vond.
Dat doen deze dagen, Kerstmis, Nieuwjaar, bestemd voor innig familieleven ... Thuis is die innigheid nooit geweest.. Ik kwam uit Leiden, mijn eerste jaar. Vader moest er aldoor op uit, er waren zieken, veel en ver; toen, ook een regen-Zondag, niet; Moeder, 's morgens naar de kerk, had gewild dat hij 's middags gaan zou; en met haar verwonderlijk dualisme van kerksche verlangens, dus geestelijk leven, en forsch begeerig materialisme, verwéét ze hem, daar hij gezelligheid zocht, wat uurtjes van warme huiselijkheid, nu ook zijn jongen twee weken thuis was; verweet ze: - ‘Man, de rekeningen, denk toch eens ooit aan de rekeningen’. Weer hoor ik elk woord van zijn stem: ‘Gedenk den Sabbatdag dat gij dien heiligt’. Maar zuchtend stopte hij zijn pijpje.
Hoe vol gemak is mijn bestaan! Toch kwelt een hang tot zelfbeklag. Mijn evenwicht kreeg ik nòg niet terug. Zoo hunker ik nu naar Java's hitte en naar mijn tafelland, licht in nevel; en vind die tuin daar een donkere kooi.
| |
| |
't Hotel ... Ik heb het er waarlijk niet slecht; Van Hooren heeft gelijk gehad: iets beters, dat voor een dokter geschikt is, zou ik moeielijk kunnen vinden. Ik zou dan een eigen huis moeten huren en tot een huishoudster zijn veroordeeld.
Toch verbaast het, dat hij hier genoegen mee nam. Hij kwam er toe door zijns vaders gewoonte, tijdens de markt in De Zwaan te stallen. Ook bleef hem altijd de toevlucht op Duynhorst. Maar dat hij hier Nieuwjaar meemaakte ... Maartje begreep, wat dit voor mij wou zeggen; handig en fijn kwam ze met zijn voorbeeld, toen ik me aan dat souper wou onttrekken.
Guus aan één disch met ... iets als Kassave - Kazhave zei de heer Baars diktongig - wie had het te Leiden durven voorspellen! Wie of wat heeft hem overreed? Wie of wat het mag geweest zijn, ik dank aan dit zijn zonderling voorgaan, met nog iets anders, een souvenir, een beeld van de Gulle Familie Baars, de Weduwe, prat op familie-traditie, die de Brabantsche royaliteit hier voortzet. Er schuilt daar wat uit oude tijden, feestmalen in een Koningsburcht, waar Zijne Majesteit bedient en met het wasschen van schooiersvoeten de verloochening zijner hoogwaardigheid kond doet. Eenigszins anders was alles nu wel, daar twee klanten een weldaad ontvingen, etende, drinkende, zonder betalen, belichamend De Cliëntèle. Ook had mevrouw Baars er de meeste baat bij, al was het louter in zelfvoldoening en werd het droevige eind een fiasco. Zoolang hij nuchter bleef, deed Baars geen moeite voor ons verborgen te houden dat hij lak heeft aan ceremonieel, althans voor zoover de kerk het niet oplegt, want tòen sprak hij dáárover nog met eerbied. Dronken, deed hij hierin anders, daar Heer Pastoor 't nu moest ontgelden, dank zij de macht van Kassave's grappen, waar niemand luider om lachte dan hij... tot het dramatische slot van het feest.
Ruwheid, je groeit in klein-burgerlijkheid overal sterker dan onder plebs. Dat denk ik ook zoo vaak bij Mutsaers: in welke stéég uit de hartstocht van nijd zich met de wellust van die apotheker? Toch heeft Mutsaers nog wel iets eigens door wat hij weet of meent te weten en onbetaalbaar-parmantig te pas brengt van David Strauss of Büchner of Spencer. Maar ruwheid tiert op allerlei bodem; bij Mutsaers op ‘de wetenschap’, hier bij de baas uit De Zwaan op ‘de centen’. Hoe
| |
| |
dikwijls zou dit woord gebruikt zijn aan het ‘niemand berekend souper’! Hoe vaak is deze term herhaald, hoewel hij enkel van toepassing zijn kon op Samuel Kassave en mij. ‘Me hadde wel us veertien gasten’, zei de Weduwe met trots; om er onmiddellijk op te doen volgen: - ‘Me pursoneel netuurlik ampart’. Zij trachtte ook nu dit ‘ampart’ te bewaren, al stond er ééne tafel voor allen. ‘Heeroom me Soon’ had zijn stoel naast haar, een ledige, want hij bleef helaas weg. Dus troonde zij aan het hoofd van de disch, alleen aan de korte kant van de tafel, die breed is, doch amper voldoende voor haar, zoodat ik mij indacht in Heeroom's positie, indien hij dáár nog had naast gemoeten. Maartje heeft me later verteld, dat elk jaar over de zetel van Heeroom door moeder en schoonzuster wordt gekibbeld. - ‘Malligheid, Jan kump toch niet’, zegt deze. - ‘As Heeroom us kwam’, houdt de Weduwe vol; en daar het háár feest is, haar ‘net as thuis’ - de overgrootvader gaf al zoo'n maal op Nieuwjaarsdag aan de klanten des huizes - wordt alles geregeld, gelijk zij verlangt. Ook de schotels zijn hare keus: ze bleken ouderwetsch-overvloedig en tevens ouderwetsch-zonder-meer. De drank was bier, veel bier, ook wijn, totdat Kassave vroeg om zijn grogje - hiervoor moest Koos naar de buffetkast en bij wat hij bracht uit die andere kamer, ontaardde de ruwe platheid in drift. Toen werd het eerst recht een zielige boel. Want iets gemankeerds had het feest al hierdoor, dat we maar aanzaten met ons tienen, waarbij vier van ‘me personeel’ - de anderen hadden strak bedankt, tot boosaardige vreugd van ‘de jonge mevrouw’, misschien ook van de baas, haar man, die weer niet opdorst tegen zijn moeder, doch vierkant zei: - ‘Indertijd kon het wezen! En dan in Brabant! Maar hier in Holland! De tijd is voorbij voor
gemoedereerdheid’.
Twee van de dienstmeiden, Koos en de stalknecht, en met het gezin Kassave en ik ... Het woord was aldoor aan Baars en Kassave. Ik, naast de Weduwe, liet me vertellen van ‘hoe alles anders was, vroeger in Brabant’. Niemand sprak er zoo weinig als Maartje, over mij, naast haar rond-dikke broer. ‘De jonge mevrouw’ scheidde mij van Kassave, die met complimentjes aan Maartje begon, doch al heel gauw ze tot zijn buurvrouw beperkte. De sluwe ruwheid dier hofmakerij was wat de maaltijd ‘geestelijk’ vulde. Want ook wat hij
| |
| |
verder zei, doelde naar haar. Eerst richtte hij zich telkens tot Baars: - ‘Patroon, ken je die? - En dan deze, Patroon?’ Er moeten handboeken zijn met moppen. Doch spirit was er, zij 't infame, in de toeleg van de wellustige jood. De grappen had hij ter beschikking, aanvankelijk om de baas te verheugen, en in de beginne door spot met zichzelf. Handelsreiziger, wat een vak, en wat een last voor hotels, die menschen! Dit in verhalen en aardigheden, waarvan de commis het slachtoffer was, zoodat vanzelf ‘de jonge mevrouw’ het voor de bespotte reizigers opnam en Kassave verteederd kon danken: - ‘Patroon, een engel, die frou' van jou’. Maar, als men het wenschte, van hoteliers wist hij er ook nog wel te vertellen. Dus waren nu de patroons aan de beurt; toevallig leken ze allen op Baars. - ‘Ken ik toch niet helpen, me liefe mefrou, ik heb het tuch ook maar fan hooren fertellen’ ... Geleidelijk kwam er meer en meer in van datgene, waar het om te doen was: verliefdheid, de sexe, de schuine draai, die dichter werd aangeschroefd naar de gemeenheid, wat Baas aanvankelijk best beviel. Het éénige wat daar nog tusschen door schoot, was grove blufpraat van eten en drinken. De Weduwe zei de waarde der spijzen, de prijs, doch vaker de degelijkheid. Kwam Baars met wat lag of wat hing in de kelder, zij pronkte met Brabantsche overdaad en Roomsche voortreffelijkheid van bereiding. - ‘Leeren ze dat in de biecht?’ vroeg Kassave en bracht de sympathie in gevaar, die de Weduwe voor hem had overgehouden, doch won aan instemming bij zijn buurvrouw, voor wie in wat Brabantsch is ligt besloten, hetgeen ze aan haar schoonmoeder haat.
Ik hield in het gesprek weinig over voor mij. De Weduwe hàd me verteld van Brabant; toen ik daar nog over door wilde vragen viel Kassave onmiddellijk bij met de vraag, of het werkelijk waar zou zijn, wat hij die ochtend in de Maasbode had meenen te lezen, dat Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant de dag na Kerstmis een provinciale verordening hadden uitgevaardigd, waarbij het verboden werd kindertjes te laten geboren worden, eerder dan drie maanden een-en-twintig dagen na de huwelijksinzegening.
Bij aardigheden als deze was het belangwekkend, te letten op ‘me personeel’, voor zoover aan de feestdisch vertegen- | |
| |
woordigd. De twee dienstmeiden deden uitbundig; Aag, een avond van het fornuis vrij, had haar stoel van de tafel af en kon de vette vingerstompen ploffend neerspreiden over haar schoot, wat louter bewondering uitdrukken wou, al zou zij 's Zondags onder de preek van helle-verhalen niets minder genieten. Koos liet het bij een: - ‘Hij kan d'r wat mee’. En Huib de stalknecht keek verwezen; zijn houding was verwonderlijk; een compliment voor Roomsche tucht, juist bij een stalknecht argeloosheid! Indien de meiden lachten en lolden, ze zouden even graag huilen en beven. Onder het gezegde van Koos lag de afkeuring verborgen. Het vonnis over de boventafel velde de strakke verbazing van Huib.
Al die luidruchtigheid! zes personen, van wie er twee bestendig zwegen: - ikzelf die hier, als ‘deftigste’ gast, me even onhandig en slecht-bespraakt wist, als was de groentijd pas voorbij, als ‘liep’ ik, voor een derde keer: plotseling nogmaals totok op Java; en, tweede persoon, die geen woord vond te zeggen: Maartje, over mij, naast haar broer, naar wie ze soms opkeek, met oogen vol angst. Aan haar andere kant was een ledige stoel: de oude neef Baars, die bij de post is, had kort vóór de maaltijd bericht gestuurd, door zijn ambtsplichten verhinderd te wezen. - ‘Gelukkig maar, hij zou numero elf zijn’. 't Was het eenige grapje dat mij inviel en het duikelde te water. Omdat er niemand reageerde - 't gebeurde onder de bouillon, waarmee het avondmaal werd geopend - vroeg ik glimlachend aan de gastvrouw: - ‘Of kent u geen vrees voor zulke dingen?’ Iets onverstaanbaars weerde af, waarbij de Weduwe langs me heen een sprekende blik op haar schoondochter richtte. Later bleek me wat ze bedoelde. De dames waren wel degelijk bang, doch hadden met de dag gerekend. Op Nieuwjaar was 't veel te druk, Neef kon onmogelijk weg van de post, er was dus niets geen gevaar in het vragen en voor het geval dat hij toch mocht komen, was Jan de tweede knecht genoodigd - voorwaardelijk, mits nummer elf kwam! Tien òf twaalf, niet de Duivel tempteeren. De grofheid in de gemakkelijkheid, waarmee zulke schikkingen werden gemaakt, betaalde het personeel terug. Twee van de meiden en een werkvrouw hadden geweigerd mee aan te zitten, maar dat ‘de keuken’ het zich liet smaken, bleek al aan het begin van de maaltijd, toen de Weduwe
| |
| |
Koos riep: - ‘Ga nog 'es rond’ en die terugkwam, schouder ophalend, verlegen bekennend: - ‘D'r was nie' meer’... - ‘Me hadde werachtig voor twintig monde’, gromde Mevrouw en smakte haar spijt weg.
Wij kregen trouwens volop eten. Koos en twee meiden bedienden om beurten; Huib alleen mocht blijven zitten - hij keek, of hij aan het slaapwandelen was en bracht als in droom de vork naar de mond. Na de ruimte voor drie personen aan weerskanten van de bovendisch, kwam er een brok van de lange tafel met niets dan het kille wit van het laken; eerst dan volgden plaatsen voor 't personeel, van wie er telkens een, soms twee, opstond om schotels, waarmee hij of zij rondging. Toen Maartje een beweging maakte om iets dat ontbrak uit de keuken te halen, verbood de schoonzuster stuursch en hoog. Toch telt, bij haar, Maartje niet meer dan de keuken! Kassave, schuin tegenover het meisje, trachtte haar in het gesprek te halen, zooals hij trouwens, niet zonder spot, een paar maal overboog langs zijn buurvrouw en vroeg: - ‘Wat denk' de dokter d'r van?’
Zijn ‘denken’ was mij duidelijk.
Kwallig-dik is hij, juist als de gastheer; maar blijkbaar mist hij diens vadsige hersens. Iets goeds kwam er uit zijn brein niet te voorschijn, behalve een hartelijk woord voor zijn moeder. Reiziger in comestibles, verschijnt hij hier eenige keeren per jaar; hij houdt dus vriendschap met De Zwaan, maar vond de bijval van zijn buurvrouw voldoende garantie voor goed onthaal. Dus liet hij zich gaan op wellustig behagen in moppen, waarvan hij verzameling houdt, blijkbaar in de overtuiging dat het ‘de jonge mevrouw’ plezier deed, zoo hij haar man jaloersch wist te maken.
Maartje doorzag hem met ergernis. Haar oogen kregen een vreemde glans. Soms scheen ze ver van de ‘feestdisch’ verwijderd, als doolde ze af naar verlangen of geestdrift. Maar plotseling keek ze dan strak naar haar broer op of flitste haar blik de tafel over en waarlijk niet uit enthousiasme over het hitsige spel van de jood. Zou zij, dus vroeg ik mij meermalen af, in haar blijkbare schaamte over de avond, geen spijt voelen dat ze mij overhaalde getuige te zijn van de schunnigheid? Het verwonderlijk antwoord kreeg ik na afloop.
't Gerucht van het kijverig eind van het feest zou, als ik
| |
| |
boven had mogen blijven, me zelfs bij het schrijven aan dit dierbare boek gehinderd hebben en, was ik op het gewone uur naar bed gegaan, in mijn slaapkamer zijn gedrongen. Ik zou aan dronkenschap hebben gedacht: de domme bestuurder van dit hotel drinkt dikwijls meer dan goed voor hem is, hij kan nu eenmaal maar weinig verdragen. Veel poenigs ware mij bespaard! In werkelijkheid is, wat er voorafging aan de bijna tot een handgemeen geworden heibel van het eind, erger geweest dan die vlaag van drift, al zal ‘me personeel’ 't moment, toen de baas moest worden tegengehouden, tot scha van De Zwaan niet gauw vergeten. Ik hoefde de handen niet uit te steken, doch ben me bewust met het kalme gezegde tot de jood: - ‘Nu scheidt u uit!’ het slotwoord van 't feest te hebben gesproken. Dat toonde de blik van ‘de jonge mefrou’, blik van een nijdige hond die bang wordt.
De volgende morgen liepen de dingen in het hotel, of er geen vuiltje aan de lucht was geweest. Maar hoe de verhouding is van de bestuurders, dat drietal, de moeder, de zoon en de vrouw, dat hebben al de bedienden gezien, want wie in de keuken waren gebleven, kwamen toeloopen op het lawaai en bleven staan in de deuropening, als had men hen geïnviteerd om althans aan dit slot van de fuif hun deel van oog-genot te halen. De Baas, in hemdsmouwen, vastgehouden door zijn moeder en Koos en Huib; de Baas die zijn eene arm losrukt, een wijnflesch grijpt en wat daar nog in is, zijn moeder over de pontificale blouse doet gutsen; de Baas, die de ergste vloek herhaalt, afgewisseld met: - ‘La' me los’, waarbij hij zich buigt als een bok die wil stooten ... Zijn tegenstander, wel verschrikt, maar grijnzend om zijn figuur te redden ... En, nummer drie, ‘de jonge mefrou’ ...
Ach, de wreedheid in de geslachtsstrijd, die behaagzucht bloeddorstig kan maken, óók bij platonische bedoeling! Zij dacht aan geen overspel met de jood. Haar dreef de wrok tegen al wie er Baars heet, al wat ze aan onvoldaanheid opkropt tegen haar man, die lastige lobbes. De heele avond had ik niet anders dan minachting voor haar gevoeld; in dit moment kreeg ik medelij. Zij droeg de eigenlijke schuld, daar ze Kassave's doen meer dan geduld heeft, met woord en blik het aangemoedigd. Maar hoeveel teleurstelling brengt haar tot mokken! Ik weet evenmin, langs welke kronkelpaden deze
| |
| |
menschen tot elkaar zijn gekomen als aan wie van de twee de kinderloosheid is toe te schrijven. Maar het vadsig, behaagziek wezen, dat me zóó vaak heeft geërgerd, wanneer ze als neergeplompt zat in de hal, stond daar deerniswaardig onmachtig, als hoorde ze hier in De Zwaan niet thuis en had er de boel nu helpen stukslaan.
Nadat ik de moeder de hand gedrukt en bedankt had voor de vriendelijke bedoeling van haar maal, haastte ik me zonder andere groet naar boven. Verbaasd zag ik licht en de deur op een kier: - Maartje bleek er me op te wachten!
- Dokter, ben u niet boos? vroeg zij. Ik had het u niet moeten vragen.
En toen ik zwijgend haar even aanzag, niet bereid haar tegen te spreken:
- Maar ik wou zóó graag dat u het zien zou! Het is weer net geweest wat ik verwachtte. 'n Beetje enger nog, door Kassave. Nu zult u me vast willen helpen! Dat ik hier weg kom ... Ik kan niet blijven.
- En ik dan? drong er naar mijn lippen, doch ik antwoordde met een blik van verbazing.
Maartje was prachtig, zooals ze daar stond, rijzig onder de gouden glans van de kelkjes licht aan de luchter. Ik weet niet, of mijn terughoudendheid haar verlegen maakte. Mij, daarentegen, neep het besef, dat ik haar in het geheel niet begreep. Beneden had ik de waarlijk niet sympathieke schoonzuster met deernis aangekeken en nu was er iets aan háár, dat me denken deed: ‘Dwingelanden! Uitsluitend voor d'r zelfvoldoening moeten vrouwen mannen plagen’. Leek dit geen summum der aanmatiging, mij, die een logé ben van het hotel harer familie en haar chef in het ziekenhuis, te betrekken in deze huiselijkheid, welke ze wist dat afschuwelijk zijn zou, alleen omdat ik dan voor háár ... Ja, wàt moest ik in haar belang doen! wáártoe moest ik voorbereid worden door deel te nemen aan een fuif, die beneden mijn waardigheid was? Of ... bleek mijn inzicht niet meer zuiver, onderging ik de invloed van driekwart flesch wijn? Iets anders had ik niet gedronken.
Zonder dat ik er wat te doen had, keerde ik me naar mijn schrijftafel en knipte de lamp daarboven aan. De sleutelbos uit mijn zak was noodig om een van de laden te openen;
| |
| |
hoewel 't naar één uur in de nacht liep, haalde ik er een dikke sigaar uit en nadat die was aangestoken, deed ik de bureaustoel draaien en duidde Maartje aan, ook te gaan zitten. Vooraf sloot zij de kamerdeur. Deze handeling, die begrijpelijk was, volstond om me te doen bedenken, hoe laat het was en hoe vreemd ons alleen-zijn.
De eenvoudige ernst, waarmee mijn vader, toen ik in de tweede klas van het gym' zat, mij de procreatie verklaard heeft, is me te Leiden tot steun geweest, hielp me voorzichtig te zijn in de Oost en oefent nog invloed bij dit bestaan, ongetrouwd in een kleine stad. Maar al valt onthouding moeilijk, de betrekking, waarin ik sta tot dit meisje, zou me tegen elke onvoorzichtigheid met haar behoed hebben. Sedert ik haar voor het eerst heb gezien, bewonder ik, vooral haar oogen; maar geen onkuische gedachte heb ik me te verwijten en zij .. behaagzucht moet haar stellig vreemd zijn. Geen bewuste koketterie, argeloosheid alleen kan haar hebben gedreven tot een daad, waarvan de onbescheidenheid haar zal zijn ontgaan en die dan niets aanmatigends had. Gaf zij niet veeleer een blijk van vertrouwen?
Zoo cirkelden mijn moeë gedachten, terwijl zij, door mijn weinige voorkomendheid niet uit het veld geslagen, in antwoord op een paar, zonder belangstelling gedane, korte vragen, haar wensch verklaarde en bepleitte. Een sluwe toeleg bleek daar wel bij. Zooals ik het al vaak ervoer: men vindt mij weinig toeschietelijk, doch meent dat ik goedhartig ben. Ik doe anders dan dokter Van Hooren! Maartje zei het met zoovele woorden. De hooghartige Guus, die alle menschen, of het van zelf spreekt, houdt op een afstand, maakte veel vaker beneden een praatje. Ik ben de te stille eenzelvige. De moeder, de Baas, ze betwijfelden beiden, dat ik aan het maal zou willen verschijnen. En toen heeft Maartje blijkbaar voorzien, dat ik het niet zou durven laten, zoo mij gezegd werd: hij deed het ook. Heb ik dus de indruk gemaakt, nooit achter te willen blijven bij hem? Of doet mijn eenzelvigheid denken aan hoogmoed en wou ze zeggen: ‘Uw positie, Doktertje, laat het heusch wel toe’? ... Ach, ik weet het allemaal niet; misschien zoèk ik weer complicaties en deed ze slechts naar de drang van haar wensch, die wil dat ik met haar moeder zal praten. Praktisch draait de heele
| |
| |
zaak om enkele honderde guldens jaargeld. Ze wil opnieuw naar Amsterdam en er haar diploma halen. Toen Van Hooren 'r hier terug riep, had zij nog meer dan een jaar moeten wegblijven.
***
Waardoor ben ik ... zoo weinig veranderd? Hoe nog altijd beneden de twintig! In mijn herinnering knauwt een wroeging, juist als nu, maar al twintig jaar oud. Het was toen op een Maandagmorgen. Ik liep naar ons station van de tram. Vader had ik niet meer gezien; een keuterboer van verweg bij de hei, had hem 's nachts uit bed gehaald en toen ik ging was hij nog niet terug. Ik schaamde me diep; des Zaterdagsavonds had ik gedacht: dat komt morgen terecht, al het gym-werk uitgesteld; maar ook de Zondag met soezen verdaan, met verzenmakerij die niets was; nu dreigde een onvoldoende voor 't vak, waar 't in mijn klas het meest op aankwam. Slecht hield ik mij aan Vaders voorbeeld! Toch niet, doordat ik veel leek op Moeder? ... Nu nog, nu weer heb ik spijt, maakt het bitter, dat ik vroeger zóó deed en zóó dacht, zoo kòn oordeelen over Moeder; dat ik uit drang naar oprechtheid wreed was, maar, ook voor mezelf wreed, tevens slap; telkens nijdig op mezelf werd en me toch niet hield aan me taak; dat ik zijn teergevoeligheid erfde, maar zijn warme plichtsbesef miste.
Nog ben ik even sentimenteel. Nog verdroom ik even veel tijd. Soezend, verlies ik de kracht voor de daad.
De plicht, de gewone, doet háást iedereen: die, waar het zelfbehoud toe dwingt. Máár de betere, de mooie ...
Van Hooren was méér een figuur in dit stadje, dan ik het ooit zal vermogen te worden. Dat heb ik van te voren geweten, 't voorzien, doordat ik hem kende uit Leiden. Maar ik had het doorzien als iets uiterlijks, waar ik het innerlijke van een toewijding naar de trant van mijn vader tegenover hoopte te stellen. En ach, ik doe mijn werk, nu ja! Geen patient nog, die met verwijt me gestriemd heeft. (Mutsaers' steken tellen niet). De dienst in het Ziekenhuis is geregeld, stipter nog dan onder Van Hooren; en het minzame briefje, verleden week van Pastoor Vlashagens gekregen, moge met
| |
| |
een doorzichtige bedoeling zijn geschreven, voldoening gaf 't, ook op het stadhuis.
Maar me werk is niet me leven; het vult, ook bij drukte, nooit mijn bestaan. Horror vacui? Ach, was er dat! Een leegte ìs er ... máár: voor mijn zelfzucht. Ik weet, dat die wijken zou, als ik getrouwd was. De gedachte aan Mee doet me niet meer lijden. Wel die aan de, met háár verloren hoop.
Weer is het Zondag en weer valt er regen. Drie menschen hebben in de loop van de week gezegd, me verleden Zondag gemist te hebben ‘op soos’. Toch kan ik ook nu niet besluiten te gaan.
Vreemd, dit boek! Het is geen dagboek en toch drijft mijn verlangen er heen, als dat der bakvisch naar het schrift, dat alle lentegeheimpjes verzamelt. Van háár neem ik over ‘ik heb wat te schrijven’! Want het verslag van Maartje's onverwachte tegenwoordigheid in deze kamer krijgt een vervolg.
Kalm, zoo meende ik, had ik geluisterd, terwijl zij uitlegde wat ze verlangde. Moe kwam ik eindelijk onder de dekens en van gedachten bevrijd sliep ik in; alleen verlangend eens flink te slapen. Mijn droom was geen vervolg op een denken, dat me in het duister had wakker gehouden, zoo min als van een gevoel of bewustzijn, vóór het in bed stappen omgedragen. De droom heeft mij gedachten gebracht, hij heeft me een gevoel laten kijken, waarvan ik nog geen besef had gekregen. - Guus van Hooren stond tegenover me in de dokterskamer en door het venster zag ik zijn auto, die pufte vóór het ziekenhuis. Maartje stond, juist zóóals ik haar drie seconden in mijn zitkamer heb zien staan, bij de op een kier geopende kamerdeur, een hand aan de knop, met in de tweede een zwarte reistasch, die ik werkelijk vroeger eens van haar aanschouwd heb.
- Jij wilt niet, dat ze met me mee gaat! verweet Van Hooren.
Ontwakend in dicht nachtedonker, heb ik de moed of de geestkracht gemist, het electrisch-licht aan te knippen. In een luciditeit als soms bij bruuske hoofdpijn heb ik mij over mijn droom verbaasd, juist zooals men zich verwondert na de ontdekking van een nalatigheid, die met schade bedreigt. Ik heb mij geschaamd en haast tegelijk me die schaamte verweten,
| |
| |
met al de duidelijkheid van zoo menig ontmoedigend zelfverwijt om een leugen, om blooheid, om eenige zwakte. Ondanks die kwelling sliep ik weer in.
| |
VII.
14 April 1911. Weken lang liet ik mijn biecht-boek liggen. Herlezende wat ik er schreef over ‘leegte’, besef ik iets van een voorgevoel, dat ik ‘vulling’ zou zoeken in doen.
Werkelijk vond ik velerlei werk.
Evenwel, het leegteleed...
De laatste Februari is Maartje vertrokken. Naar Amsterdam en naar Van Hooren, verpleegster in zijn ziekenhuis!
Liefde?
Of louter groote vereering?
Een grensgevoel is mogelijk.
Toch ben ik overtuigd, dat de bruuske terugkeer van Cato van Maalwijck een wending heeft gegeven aan haar voelen, of ten minste aan haar denken. Wel heeft zij daar niets van geopenbaard, evenmin door eenig woord, als door een blos of een blik of een geste. Maar ik weet het even zeker, als dit dat mijn gevoel voor haar bewust werd, toen ik haar liefde begreep.
Te vaak nog dwalen mijn domme gedachten naar de korte oogenblikken van het vreemde onderhoud, na middernacht in mijne kamer. Ach, deze zwakheid van den man! Maanden al had ik met Maartje onder hetzelfde dak gewoond. Hoeveel keer was ik, in de directeurs-kamer, in boven- of benedengang, achter het bed van een slapende zieke, met haar alleen geweest. Nooit had ik een gedachte of een geneigdheid te verraden of te verbergen gehad. Het is genoeg geweest dat dit meisje, mijn huisgenoot en mijn ondergeschikte, met een boodschap die allerminst toenadering tot mij, althans òm mij bedoelde, tegen het moment van naar bed gaan zich tersluiks in mijn zitkamer waagde, om me daar later aan te doen terugdenken als aan een tantaliseering. Toch heet ik een heer en ga door voor beschaafd. Het was daar voor het eerst een alleen-zijn, wij samen, wij beiden natuurlijk nuchter: boven de pas ineengeplofte dronkemansherrie van het in ruzie
| |
| |
verloopen ‘feestmaal’. O, ik heb me niets te verwijten! Zelfs mijn gedachten bleven toen zuiver. Ik was, deftigjesweg, een ietsje beleedigd! Maar later, bij de herinnering van dit begin der openbaring dat Máártje verliefd kon zijn op Guus van Hooren, heb ik, wel niet met spijtigheid, maar ik heb bedacht: ze was daar in mijn macht, ten minste onder mijn bereik; 'k had hoofsche woordjes kunnen spreken; haar schoonheid was wat vleitaal waard ... Hàd ik toen beseft-en-gesproken! Maar zelfs mijn gevoel bleef bedeesd nog schuil.
Ik wist niet. Had dus niets te zeggen. Toch heb ik nooit zóó haar gestalte bewonderd, schoone verdwaalde onder mijn lamplicht.
Al wat ik die avond tegen dit huis had, het leeft nu voort als een soort van haat, maar tevens weet ik me vast aan dit huis. Het is nog mijn eenige band met Maartje. Om mij te bewijzen dat zij er uit moest, haar fijnheid niet blijven kon in deze ruwheid, heeft ze niet geschroomd haar familie voor me ten toon te stellen; maar sinds 'k haar toeleg heb doorzien, zit ik vóór het gefolter der vraag, of zij hier niet veiliger was dan dáár, waar ze aan hem is overgegeven.
Wéér heeft mijn trots mij zwak gemaakt.
Op Java heb ik liefgehad. Maar in plaats van met Mea's man te gaan spreken, die ik dacht dat beestachtig slecht voor haar was - een waan, maar toen een zekerheid, zoodat het feit van mijn vergissing mijn weifelen niet verontschuldigt -; in plaats van hem te durven zeggen: laat mij beminnen die jij beleedigt, wier liefde je door verwaarloozing kwijt bent; heb ik geaarzeld, uitgesteld, tot Mea zekerheid zou geven, geruststelling die ze niet geven kon, niet geven wou, daar ze met mij speelde, maar die 'k ook niet trachtte haar af te dwingen, want dáárvoor ben ik te bedeesd, daarvoor zit ik tè vol valsche schaamte.
Maartje vermoedt van mijn liefde niets. Dit hééft me gestoken, jaloersch gemaakt; 'k heb kunnen denken: graag of niet; ik, directeur; zij, máár verpleegster, dochtertje uit het hotel waar ik woon... ach, stomme ‘stand’, maatschappelijkheid, wat leven wij menschen toch deerlijk in kluisters...
In deze Pieter-Stastok-liefde, bij deze stiekeme jaloerschheid, heb ik haar bijna niet gewaarschuwd, haar vertrek niet
| |
| |
durven beletten; gedaan wat ze vroeg: met de moeder gesproken en zelfs de schoonzuster meê-bewerkt - in plaats van het tegendeel, dat haar belang was.
Want ze is nog een kind en ik hield haar niet hier!
***
Er komen opgewekte brieven. Gisteren heb ik een moeilijk oogenblik gehad in het Ziekenhuis, toen Zuster Van Emden, nadat ik haar in de directeurskamer had onderhouden over een wel niet erge en gelukkig zonder kwade gevolgen gebleken nalatigheid, bij de deur zei: - ‘Ik heb een schrijven van Maartje, Dokter’ en het meteen al uit haar zak had. Het was niet de eerste keer, dat ik een spoor meende te zien van malicieuse vermoedens omtrent mijn gevoelens voor Maartje en ik besefte, dat ik bloosde. Ik trachtte ongedwongen te doen en zei, na lektuur, met de rustigheid van een vrijwel onverschillig oud-chef: - ‘Ja, de familie krijgt ook goede tijding’.
Moeder Baars is mij nu dankbaar, dat ik het vertrek heb doorgedreven. - ‘Me wiste niet, wat goed voor d'r was en me soon maakte eenig bezwaar om de kosten’... Een moeder blijft altijd een moeder, zèlfs voor een niet-lievelingskind en... dat ‘me soon’ bedoelde zijn vrouw.
Toch trof mij haar: wij wisten niet. Heb ik het hun dus moeten zeggen, dat Maartje's toekomst vraagt om een diploma, indien ze althans verpleegster blijft? Of bedoelde de moeder wat anders en heeft mijn raad gerustgesteld? Eéns zei ze: - ‘Die stad met al z'n gevaren.’ Meende zij waarlijk de groote stad of dacht zij aan een speciaal gevaar?
Mij laat de vrees voor dit laatste niet los. Ik heb veel werk en doe 't met ijver. Ook kom ik meer bij menschen aan huis, soms in de week wel eens even ‘op soos’. Elke Zondagmiddag geregeld. En nergens hoor ik kwaad van Guus. Cato van Maalwijck laat men met rust; de stad uit, raakt de arme vergeten. Ik zelf woon hier nu lang genoeg, om niet meer telkens te worden ‘gegroend’ met stekelige oprakelingen van mijns voorgangers kranigheid. Dus hoor ik goed noch kwaad van hem. Alleen Mutsaers noemt hem soms nog. Deze merkwaardige Iezegrim dankt aan zijn nijdige zelfvoldoening
| |
| |
een stoutmoedigheid om te benijden. Eerder dan aan de Wolf uit de Reinaard, herinnert hij aan des Schoolmeesters Leeuw: bang is ie werkelijk voor niemand; en tot de velen, van hun kant wel angstig, moet zich de tegenwoordige geneesheerdirecteur van het Ziekenhuis rekenen. Ook bij Mutsaers heb ik een plagerig plezier meenen waar te nemen om over ‘de mooie Maartje’ te praten, die trouw aan dokter Van Hooren bleef denken, tot ze ten leste het niet langer uithield. Heeft de terughoudendheid, welke ik weet te handhaven bij alle achterklap die hij uitflapt, zijn vermoedens overwonnen, of tapt hij om een andere reden maar liever uit een beter vaatje? Hij vergeet de Van Maalwijck's niet, al denkt hij aan hen met iets minders dan liefde. O, dat listige venijn, waarmee de gannef zich verkneukelt in de woede van een vader, die niets bedenkt om zijn dochter te wreken! Hij kent mijn idee, dat Cato het zoo wil. - ‘U lijkt, sprak zacht zijn sarkastische mond, soms al te argeloos voor een geneesheer. Maar u denkt toch niet, dat de Ouwe zoo wil! Wie meet er nou met vrouweliefde! De ambachtsheeren van Duynhorst, Dokter, zijn het schadelijk-wild uit de duinen. Geen vogel of viervoeter doet zooveel kwaad. Maar menschennesten roeit men niet uit. Als Hugo van Maalwijck dit uitroeien kòn, geloof me, hij gaf d'r zijn dochters voor prijs en zelfs zijn kleinkinders uit Den Haag. Want onmacht, Dokter, geeft kracht aan haat. 'k Verbloem het niet, ik weet dat zelf. Ook voel ik voor Hugo van Maalwijck geen meelij. Maar zwaar straft het noodlot zijn hoogmoed wel, dat het hem prijs gaf aan schelmen van Duynhorst!’
Mutsaers bemint de gelijkenissen. Gelijk zoovele ‘Dageraads’-mannen bedient hij zich van rhetorische taal en geeft hij graag van natuurkennis blijk. Een ander maal deed het roofdier fret, belager van vele lieve konijntjes, dienst om het schadelijk wild te vervangen. Ook uilen kwamen eens ter toonbank, als moorders in de duisternis. Zonder metaforische overlading zou Mutsaers' laster meer indruk maken. Toch was hij het die mij verleidde tot het ‘putten’ uit Reinaard en Schoolmeester! Geheel zonder invloed blijft zijn woord zelden.
De arme Maartje is toch geen konijntje?
| |
| |
| |
VIII.
21 Mei 1911. Op weg naar het Ziekenhuis, zie ik de nijdige ouwe-hane-kop van Mutsaers over de hor van het apotheek-venster loeren. Haastig verdwijnt hij, zoodra hij me opmerkt, maar even later hoor ik hem achter me aanhinken. Hij kan nog vlug doen, zoo 't hem lust.
- 'k Wou u maar even vragen, Dokter, dat met Maartje is toch niks, hè?
- Met Maartje?
Wantrouwig kijkt hij mij aan. Ook blijkt er reden voor zijn verbazing. Gisterochtend heeft hij zenuwdroppels klaargemaakt voor Maartje Baars, op een recept van Dr. G. van Hooren; en naar hij beweert te weten van Huib, is zij sedert eergisteravond hier in de stad.
- Weet ù dat niet? Wel, dat verbaast me.
- Mij ook, zeg ik rustig en 't klinkt ad rem, daar ik het kalm-openhartig doe, hem iets toegevend dat vanzelf spreekt.
- Ik wou ù nog wel vragen, wat Maartje mankeert. U weet, ze is een vlam van mij.
- Nee, dat wist ik niet, zeg ik koel en kijk monsterend tegen hem op.
Maar hij, en daar was 't om te doen:
- Zenuwdroppels meegekregen, 'k hoop, dat Guus d'r niks anders meegaf.
Met een: - Foei, meneer Mutsaers! draai 'k hem de rug toe.
Zijn toeleg is in zooverre verijdeld, als hij ongetwijfeld hoopte, nu eens mijn reserve te breken. Dat men hem de minachting toont, die zijn onbeschaamdheden waard zijn, is de sater sinds lang gewend. Betreffende Van Hooren heb ik erger dingen van hem aangehoord: hij mag denken dat ik ze over een jongmeisje van mijn kennis niet wensch te dulden. Toch ben 'k al niet meer boos op hem! Als elke maal dat men hem staat, is hij zwijgend afgedropen - en in mij is geen aasje rancune. Want het is zacht-zonnig Meiweer, mooier dan de volle zomer. Hoè mooi is nu dit oude stadje, dit sterkjong groen aan oude boomen, vóór en om de sterke gebouwen, 't stadhuis, de poort en ginds 't brok walmuur. In
| |
| |
de zakken van mijn colbert die loshangt, houd ik de handen tot vuisten gebald. Maar vuisten die dreiging noch boosheid zijn! Waarom zou ik iemand dreigen? Ik ben niet boos, want ik ben niet bang. Maartje kàn niet ernstig ziek zijn. De impertinentie van Mutsaers... ik zal me toch maar eens sterker te weer gaan stellen tegen de schoft - is zijn manier om iemand te plagen, om te braniën: ik dùrf zoo. Maartje zal moe zijn, wat overspannen: als Mutsaers aan iets ergers gedacht had, zou hij wel anders uitgepakt hebben. Dus blijft er enkel: dat Maartje hier is. Hoor je dat, jij die verliefd op 'r schijnt: Maartje is hier, jij hebt te waken, dat ze niet nòg eens ontloopt aan je zorg.
Niemand heeft er mij iets van gezegd. Ik ben de eenige die het niet wist. Natuurlijk op bevel van haar. Toen Betje-demeid verleden Woensdag wat veel had gefuifd op de zulvere brulloft van d'r ouders, moest Dokter al de trappen op, of wonderolie-alleen niet volstond. Van Maartje zwijgt men: daar zit wat achter. Maar iets heel ernstigs kan het niet zijn. Anders zou Moeder hebben gepraat, in weerwil van 't bevel der zieke. Beteekenis heeft alleen, dat ze hier is. Hoor je dat, jij die verliefd op 'r bent: Maartje is in de stad terug, nu heb dus jij, ja jij te waken, dat ze niet nog wéér ontsnapt.
Dus dan wordt Maartje toch mijn vrouw. In deze stad, die anders wordt: iets, waar ik nu al aan gehecht ben. Het is een ontdekking van deze morgen, dat ik hier wil blijven wonen. 'k Zal dus een woning moeten zoeken. Behalve enkele rijkemans-huizen, heeft er geen een me tot heden bekoord. Maar, omdat hare dochter getrouwd is, gaat mevrouw Verheul de stad uit. Zou haar huis niet wat voor ons zijn? Het heeft een tuin, die komt uit op de Wal. Wanneer ik hier de Zijlstraat neem, is het maar een kleine omweg, over de Wal en langs die tuin naar het Ziekenhuis te gaan. - Dit Zijlstraatje is wel heel onplezierig. Maar ik dokter bij menig gezin, allen Kuyper's kleyne luyden, vroom, en die me toch hebben genomen, al ben ik van ‘'t gemeentehuis’. En de Wal, de Wal is prachtig. Ik heb er geloopen, de eerste weken, 's namiddags na het Ziekenhuis, wanneer de goudgele, de donkerbruine en de ontbladerende boomen, de takken-staketsels, het kantfijne rag van totaal onttakelde kruinen ontroerden onder 't grauwe donker van de medelijdende lucht; en deze
| |
| |
somberte me paste, terwijl ik, als over een paradijs, treurde over het plantershuis, open, wit-zonnig aan het eind van de vlakte, waar een dal begint met het gewas en de beken.
Ik weet nu dat deze liefde niet véél, niet anders dan een verliefdheid geweest is, dus eigenlijk maar een vergissing. En ik weet dat ik Maartje liefheb, Maartje die voelt voor de mooie Guus, wat ik voor de mooie Mea gevoeld heb, en die ook moet inzien: dat was een vergissing.
Mijn liefde, die ernstig is, zal haar winnen. Ik weet nu, dat mijn liefde haar waard wordt. Daar in die woning, met deze tuin, zou ons geluk zich thuis kunnen voelen. Maar veel zou 'k snoeien aan de boomen in die gedrongenheid van groei; toch zou ik er niet één van vellen. Zij omlommerden zóólang huiselijkheid. Die linden zijn meer dan vijftig jaar oud. Ik wil er jongens in zien klimmen. Mijn kleinkind zal onder dat loover slapen, een rose wieg bij gouden regen, onder de geur van jasmijn en sering. Dan sta ik daar op de hooge veranda, niet vereenzaamd zooals nu mevrouw Verheul. - Dag, mevrouw Verheul. - Zij heeft mijn aandacht gezien voor haar huis. Welnu, zij kan niets ergers denken dan wat ik haar graag zal komen vertellen, zoodra ik Maartje's jawoord heb - - indien het huis dan nog te koop is.
Hoe lang zal dat moeten duren?
Want ik kan te voorzichtig niet zijn. Als men mij verleden zomer over een andere liefde gepolst had! Dat was mijn tijd voor ‘zenuwdroppels’, al heb ik het zonder één fleschje gedaan. Vreemd, dat Maartje hier terugkwam, precies zooals Cato van Maalwijck, ook naar bed met zenuwdroppels. God! als er iets, 't geringste was van Mutsaers' gruwelijke verdenking... Uit het Ziekenhuis bel ik op, de moeder aan de telefoon. Neen, dit zou hen voorbereiden. Ik moet hen rustig overvallen, met verbluffende rustigheid, als was het doodgewoon geweest dat mij, de dokter-huisgenoot, verzwegen werd: Maartje is ziek terug. - Terug? Misschien voor enkele dagen. Maar had Van Hooren haar dan laten gaan, naar huis en met een receptje van hem? Zijn doen zal de Baars'en toch hebben verwonderd, de moeder moet teleurgesteld zijn. - Des te beter, dan helpt zij mij, als het moeite moest kosten Maartje te houden.
| |
| |
Dit alles heb ik vanmiddag geschreven; gedeeltelijk in 't koffieuurtje; de rest, door twee weinig belangrijke zieken één dag zonder medische hulp te laten. Nu zit ik aan de zoom van de nacht. Maartje ligt twee verdiepingen hooger; waarschijnlijk slaapt zij evenmin en kermt haar verlangen - naar Amsterdam. Ik heb haar niets van mij gezegd, te helder zag ik waar haar hart ligt. Het was maar enkele minuten, nadat ik, wachtende op de boodschap: ‘Juffrouw Maartje is wakker, of Dokter wil komen’, het bovenstaande had voltooid en hierbij, voor het eerst, bedacht, dat mijn geschrijf zal worden gelezen. Niet Vaders raad meer: ‘schrijf het uit’, maar pertinent: ‘schrijf het voor haar’.
En nu... Mijn Boek, ik wanhoop niet. Nog houd ik hoop, steun aan de hoop, dat éénmaal Maartje je zal lezen, verbleekend of met blije blos, totdat ze je mij zal overreiken, zwijgend, maar met in het bruin van haar oogen nog klaarder dan anders de bronwater-glans. Doch veel gebeuren moet er wel, voordat ik weer aan mijzelf mag denken.
Zelfs aan Van Hooren mag ik niet denken, niet volgen mijn haat-gedachte die wraak wil, even star als de ouwe Van Maalwijck, ook even dom want ook onmachtig. Geen van beiden weten wij. Beiden resoluut buitengesloten, als onwelkom afgewezen, staan we vóór het gordijn van een liefde, die met haar leed alleen wil blijven. Maar hij had zekere rechten, als vader; zelfs als dokter ben ik ongenoode. Hoe zou ze liefde vermoeden bij mij; hoe, anders dan als beuzeling, zou zoo iets flitsen door haar hoofdje, daar ze neerligt onder een leed, zóó diep dat het zich in haar kuischheid verbergt? Ook als dokter ben ik niets in haar oog, heb ik niets dat met hem vergeleken kan worden. Niets wil ze dan alleen te zijn, alleen met het eenige dat haar wat waard is, doordat het de beteekenis heeft van 'tgeen waarvoor men leeft of sterft.
Ik ben overtuigd dat ze mij niet doorziet. Ze ziet me niet, dus ziet ze niets aan me. Cato van Maalwijck, die doorziet ze. Heb ik de liefde niet doorzien, de kleine liefde, bijna zelfzucht die, over de wraak van wat overspel heen - licht spel, daar het spelenderwijs gebeurde - Mea aan de man daarginds bond, omdat ze ééns op hem verliefd was en toen en nog eens door hem bevrucht werd? Vast meent Maartje haar liefde door niemand bevroed. Hoe zouden de ruwbasten, eng
| |
| |
van hart, met al hun grove dokters-vereering, hun ontzag voor de sier en de deftigheid van een heelmeester die zich mag noemen ‘van Duynhorst’, een dubbele naam met de ouwe ij, bij haar, die als minste telt in hun kring, doordat ze buiten en boven hen staat, zoo dwaas een arrogantie vermoeden? En als ze aan de verhalen gedacht heeft, die ik haar moeder heb opgedischt, een avond toen ik pas bij hen thuis lag over de drukte te Rotterdam, terwijl we daar zaten met epidemie, dan heeft ze stof te over geweten om de familie wat wijs te maken van extra-diensten te Amsterdam. Voor Moeder heet het zwarte beest, dat aan haar dochter heeft gezondigd, de hoofdverpleegster van het huis: dokters hebben er immers nóóit schuld aan, wanneer de zustertjes afgebeuld worden... Maartje's moeheid komt alleen voort uit gebrekkig personeel... Hoe zullen dan zij die er zijn het stellen, nu Maartje plotseling uit kwam te vallen! ... De moeder denkt aan een week of wat rust; des broeders genereuze bezwaren gelden ‘de gemaakte kosten’. En onder de hanebalk ligt zij, lijkwit, alleen een kring zwart om de oogen en zwijgt, daar niemand haar verder iets vraagt. Ze konden de dokter erbuiten houden, nu Maartje met het receptje thuiskwam; Betje dient haar de droppeltjes toe: wat moest ik daar nog in worden gekend? Wat heeft Van Hooren's vervanger te maken met het waarschijnlijk geheel fictieve, zeker overdreven tekort aan verpleegsters in het gróóte gesticht! ... Dit is iets werkelijks: de afweer vol vage vrees der smartenrijke die kuisch verbergt wat haar vervult, wat haar de zaligheid kon geven en nu het dat niet doet, heeft ziekgemaakt. Zooals ik het geloof zou willen bezitten, dat mijn Moeder méénde te hebben, dat in mijn kindertijd om me heen was, 't besef van een alles terecht brengend God; zoo zal Maartje misschien Wees-gegroetjes beginnen, Maria smeekend: gedoog mijn liefde.
Twee zolderingen scheiden ons in de onbewaaktheid van het slapend hotel, zooals verleden jaar twee wanden mijn kajuit van Mea's hut. Hoevele nachturen folterden die mij! En hoe futiel lijkt nu die kwelling bij het bewustzijn, dat Maartje liefheeft, zóó fel, zóó vol als mijn vurigst begeeren ooit in de beminde vrouw heeft gewenscht - maar dat, waarschijnlijk voor altijd, zeeën mij van haar houden gescheiden.
| |
| |
Ik moet haar liefhebben zonder verlangens; waarschijnlijk mag ze mijn liefde nooit weten. Maar toch kan ik wat voor haar zijn. Weliswaar heel, héél voorzichtig. Betje kan ik controleeren, mits ik het mensch aanhoudend prijs. De moeder verlangt een nog grover taktiek. Ik zou kunnen zinspelen op een kwaal, bij voorbeeld, zonder het woord te noemen, op haar voorbije vrees kunnen doelen, dat ‘Heeroom’, die uit de krachten gegroeid was, zou kunnen lijden aan t.b.c.; vragen, of iemand ooit in de familie... zeggen, dat uitputting soms tot gevolg heeft... haar bang maken zoo, dat ze Maartje hier houdt, even sekuur als ‘me Brabantsche goud’ in haar monumentaal kabinet.
Zou dan toch?
Hoop ik dus nog?
Ook bij de liefde verlost de daad en welk doen gaf ooit meer voldoening dan te waken over een hart, dat een ellendeling heeft gebroken?
Ik zal trachten te bewerken, dat de Weduwe haar weer in de vroeger echtelijke slaapkamer neemt, waar vier ledikanten best kunnen staan en Maartje, naar het mensch vertelde toen ik het kabinet moest zien, na Vaders dood geslapen heeft in een bedje dat nog er staat. Het zolderhok, haar toegewezen door de schoonzustershaat van de ‘jonge mevrouw’, is altijd een ‘dienstbodenkamer’ geweest. Daar sliep, ook in haar Ziekenhuis-jaar, de toen verdienende Dochter-des-Huizes! Gezinslevens hebben barokke kanten. Ik zal mijn best doen, een invloed te krijgen, als had ik hoop hier de schoonzoon te worden.
| |
IX.
Achterin de droefgeestige Zijlstraat, maar dicht bij de Wal vol kastanje-bloei, woont de vrome leerlooier Baanders, een van mijn eerste ernstige Ziekenhuis-patienten. Doodziek werd hij in October laat op een avond binnengebracht en bijna zes weken is hij gebleven. Daags na zijn aankomst vreesde ik, dat hij vóór de nacht zou sterven en verzocht dus aan Zuster Van Emden, zijn vrouw de ernst van de toestand te berichten. De eigenaardige ‘politiek’, die indertijd de bouw van het huis vergeefs getracht heeft te beletten en hierom nog met obstructie zich wreekt - toch vlei ik mij dat zij wel wat
| |
| |
vermindert -, heeft ten gevolge dat de verpleegsters met ietwat onvoorzichtige luidruchtigheid erover spreken, wanneer zij waarnemen of weten, dat een patiënt godsdienstig is. De portier, die Baanders kende, heeft toen Van Emden ingelicht, doch dit blijkbaar onvolledig gedaan; althans meende 't voortvarende oudje de pastoor te moeten waarschuwen, die spoedig deed weten: geen zieltje van mij. Baanders toch is kalvinist. Mij, nieuweling in de stad en het huis, zou de vergissing zijn vergeven, had ik er aan schuldig gestaan; toch was zij ook nu mij onaangenaam en Baanders' naam is verbonden gebleven aan de moeilijkheid van ‘het begin’.
Nu heb ik een nacht vertoefd in zijn huis. Alweer een bevalling met veel zwaar lijden, waarschijnlijk aan de angst te wijten bij de ziekte van haar man, in 't begin der zwangerschap. Maar uren, ontroerend door Baanders' geloof. Lang, krijtbleek - vast geen man die oud wordt - knielde hij tusschen het drietal kleuters, stumperig tegen hem aangedrongen, en bad voor Moeder die kreunend neerlag in het nog kleinere achtervertrek. Geen vertoon, evenmin valscheschaamte tegenover de vreemde, die een ‘meneer’ was. 's Nachts, toen het spande, bleef hij kalm: De Heere zou doen, wat het best voor hen was. Maar eindelijk, dat verheerlijkt gezicht, toen alles goed was afgeloopen en hij, het kleintje in de armen, de smalle lippen vast opeen, met tintelend oog in de bedstee neerzag op de suf-verdommelde vrouw.
Toen ik om vier uur het huis verliet, lag zelfs de Zijlstraat proper vóór mij; zoo'n nachtsteeg heeft dan iets maagdelijkschuchters met al die deemoedig-laagdakige huizen, de blinden gesloten, de stoepen nu leeg. Ik nam de omweg van de Wal en kwam langs de tuin van mevrouw Verheul. Zwaar hing het lage kastanje-loover over de donkerte van de weg, maar licht was het boven de bloei van de tuin en kuisch stond daarachter het slapende huis. O, wat zou ik hier graag wonen, veel praktizeeren in de Zijlstraat en hier grondvesten mijn gezin. Zonder terstond aan Maartje te denken, heb ik die omweg naar huis genomen, doch ik voelde mij, toen ik daar stond, als gedreven naar een belooning voor al de arbeid van de nacht: even een droom van óók mìjn geluk.
***
| |
| |
Aan Maartje heb ik verhaald van Baanders, terwijl we, onder het breed-open dakraam, de malsche morgenstoving kregen van deze eerste Juni-dag. Zij heeft Baanders mee opgepast, dus heb ik haar de nacht verteld, die kracht van geloof in een ziekelijk man. Vroomheid bij armoe is meestal mooi, men denkt aan geen akkoordje met God, als te vaak bij godsdienstige deftige-menschen. Baanders weet dat hij niet sterk is, zijn deemoed werd dieper door dit bewustzijn, ook de dankbaarheid aan zijn vrouw. Maar hoe hij naar haar keek met het kind in zijn armen, heb ik Maartje niet durven zeggen. Wel verteld van de drie, rondom Vader die bidt. Ik zag haar oogen vochtig worden, 't was de eerste keer dat ze belangstelling toonde voor wat de dokter haar kwam te vertellen. Ik heb het geprobeerd met grapjes en met de kroniek van het Ziekenhuis; wàt ik ophaalde, 't was te veel, zooals ook de bloemen die ik ééns meebracht het tegendeel van welkom leken. Onverschillig hoort ze mij aan, lusteloos gaat haar blik langs mij heen: 'k ben te veel en zij toont het mij. Toch vermoedt zij niets van mijn liefde. Dat een man aan haar bed zit, benauwt haar niet en mijn dokterschap doet het evenmin; ze meent zich veilig met haar receptje en trouwens, overspannen is zij, een apathie door overspanning. Zij wil alleen zijn, dus ben ik te veel. Alleen met haar leed en de droom die haar ophoudt. En in zooverre ben ik iets meer, dus iets gevaarlijker dan Betje en dan de moeder, die nauwelijks neerzit of ze denkt aan verder draven; als Maartje in mijn presentie niet doordroomt, want daartoe reikt mijn invloed wel.
Bij elk bezoek blijf ik getroffen door de haast ongeloofelijke overeenkomst tusschen haar terugkeer en die van Cato van Maalwijck. Slim met het receptje gewapend tegen alle vermoedens van schuld, van ruzie, liefdeleed of wat ook; speelt zij de door werk vermoeide, die op Dr. Van Hooren's aandrang opeens vacantie heeft genomen, om uit te rusten van een te-veel, dat ze de ochtend toen haar moeder me tot haar ergernis naar boven had geleid, illustreerde met een relaas van wat ze doorstond bij de eerste hulp aan een zwaar gekwetste. Ik ben overtuigd, dat zij er niet in geslaagd zou zijn hier zóó melodramatisch van te vertellen, indien wij waren alleen geweest.
| |
| |
Met Betje's hulp komt zij in de namiddag voor een uur of wat naar de tuin op een ligstoel. Doe ik beter haar daar te bezoeken? Is dit behoorlijk, omdat ik haar liefheb? Mijn dierbaarste droomen van liefde-in-eenvoud, die naar zoo'n hokje aan de dakgoot vroeger wel graag waren opgevlogen, kunnen de doktersgang niet meer volgen: dokter is daarvoor al zelf te oud, maar nog iets anders weerhoudt de droomen, de werkelijkheid is daarboven zóó droef, dat ik zou kunnen smeeken: vertrouw me en van mijn liefde hoor je nooit, maar spréék je uit, kind, zwijgen doodt.
Niets wil ze en niets gebeurt of verandert. Dat ik de moeder wou overhalen, haar naar de ruime frissche benedenkamer te vervoeren, heeft haar eergisterochtend doen pruilen, kinderachtig-opzettelijk mokken, opdat het tot me doordringen zou, wat ze aan de moeder gezegd had: gaat het de dokter aan, waar ik lig?
Ja, helaas, gaat het hem aan?
***
Omdat het me wel aangaat, moet ze spreken. Haar zwijgen is anders dan dat van Cato. Immers kon die haar leed niet verbergen; wat zij geweigerd heeft te verraden, is wat de Franschman alkoof-geheim noemt; de kieschheid-alleen al verklaarde die houding.
Maartje houdt heel haar liefde geheim en loog daarom vermoeidheid voor.
Of ze schrijft en brieven krijgt? Ik heb er niemand naar willen vragen. Ook vroeger heeft ze gecorrespondeerd, dat is me gebleken, toen de oude Van Maalwijck verwonderd zei: hij wist dat u hier in consult bent geroepen. Blootgegeven heeft ze zich met haar uitroep over Cato, toen zij te middernacht kwam vragen, hoe ik de zieke had gevonden. Dat toornig verwijt kwam recht uit het hart, de liefde drong de zelfzucht weg, want de vlucht van zijn vrouw uit Van Hooren's huis maakte onverwachts iets als een mogelijkheid van wat niet anders dan een droom, een smadelijk-verre illuzie zijn moest. Al het verdere bleef geheim en waarom zou het dit niet blijven? Zelfs ik heb er geen belang bij, te weten van het hoe of wat.
| |
| |
Maar háár belang eischt ander spreken. Het leed ligt opgeperst in haar hart - dat moèt ze kwijt, door uit te huilen, haar teleurstelling uit te klagen. Ze moet mogen zeggen: ik heb gejokt, niet me lichaam is ziek maar me hart, en door te zwijgen beul ik het af, al wissel ik me bed voor een ligstoel en slik sterke bouillon en eitjes.
Het arme ding heeft een hart van goud. Eens heeft ze Betje met een terrinetje soep naar Baanders gestuurd en toen de schoonzus zich niet geneerde, haar daarvoor een schrobbeering te geven in de tuin zoodat Huib het hoorde, liet ze voor eigen geld eieren koopen. Is ze hard in de dingen die Guus kunnen deren, wreed in haar afgunst op Cato; voor alles wat verder meelij waard is, voelt haar teederheid dadelijk mee.
Kan het wekken van deernis een middel zijn om de hardheid van haar zwijgen te breken?
Het was me met vrouw Baanders gelukt. Haar oog werd vochtig; ze moest de vrouw bijstaan. Maar die is hersteld en Baanders werkt.
Ik heb naar een gesprek gezocht, dat een band-van-gevoel kon vormen.
Straks zat zij met een vogelnestje, door één van de katten gegrapt uit de wingerd; toen Koos het zag liggen, bracht hij het haar; natuurlijk waren de eitjes eruit. Ze sprak over Koos, over Huib, over Betje: - met schuwheid of mokken ontvangt ze me niet meer. Ik vind haar, trouwens, aangesterkt; ze is wat kalmer - wel blijft ze bleek!
De banaalste van alle gedachtewisselingen, haar klagen dat het al weer zoo warm was, mijn antwoord: ‘als u Indië kende’, heeft me toen op weg geholpen.
O, wel heb ik mijzelf zien gaan! mijn tweede-ik vond het aldoor vreemd... Heeft de ik-zucht meegeholpen dat ik begon, dat ik deed-en-volhield? Was het eigenlijk geen behaagzucht, waarmee ik naar de belangstelling dong van dat meisje, dat ik toch liefheb?
Een weelde, háár van mezelven te spreken! Maar ook een kunst, want ik speelde komedie. Het zou zóó vreeselijk geweest zijn, als ze plotseling stug was geworden, opeens zich had teruggetrokken, wéér in dat moedige pantser van hardheid, waarin de wanhoop van dat hart al haar uiterlijk doen
| |
| |
weet te snoeren. Plotseling was ik geheel in het spel in en overlegde, met takt, voorzichtig, acteerend met gebaar, gezicht, met zuchten en glimlachen, nu en dan zwijgen, terwijl ik aldoor lette op haar.
Zoo heb ik mijn liefde verteld voor Mea, maar als een gevoel, dat me nòg zou vervullen.
Nu, op deze Juni-Zondag.
Om ons heen in de tuin was stilte, zelfs uit de keuken kwam geen gerucht en het hotel leek leeggeloopen. Nu en dan voetengeschuifel op straat, vogeltjes spetterden tusschen de wingerd en plotseling klankte muziek door de lucht, de Harmonie in de tent op de Wal.
En ik vertelde mijn verleden. Zelfs over mijn ouders ben ik begonnen en over ons dorp, mijn jongensverliefdheid, dat alle meisjes met me spotten omdat ik leelijk ben en bloo en dat ik het eenzaam had te Leiden en wat het toen was, eindelijk, Mea.
Nu en dan keek zij een beetje verwonderd, alsof ze dacht: hoe kom je zoo? Maar ze luisterde, of het haar boeide. De handen op de schoot gevouwen, hoorde ze toe, het hoofd voorover, maar twee keer keek ze even op: toen ik iets grappigs er tusschen door zei, een lichte zelfspot, waar ze om lachte; en, tweede maal, toen ze ernstig me aanzag, maar onmiddellijk weer langs me heen.
Telkens viel dan die muziek in, met Blaue Donau of Marsch van Souza, kaatsend tegen de hooge tuinmuur, waarachter eens monniken hebben gebeden.
Eenmaal weer op mijn eenzame kamer, peinzende achter de open raamdeur, heb ik die muur erop aangekeken en me zooals een monnik gevoeld, die zou vergeten wat pij hij droeg.
***
Ik heb tegen rede en hart gezondigd. Het was romantisch en sentimenteel. Het was in alles onwezenlijk. En het is mijn eenige werkelijkheid: - niets is er, dan dat, tusschen haar en mij.
Zacht verwonderd heeft zij geluisterd. De daad was
| |
| |
vreemd, het verhaal onbelangrijk. Zoogenaamd voor háár gezondheid, heb ik gelogen dat ik ziek was, dom-verliefd, dus te beklagen - om haar maar bezig te houden met mij. Wat kon het in-gods-naam de zieke schelen, dat de dokter die haar behandelt verliefd is, de dokter die zich heeft opgedrongen, die haar behandelt proprio motu, zonder verzoek, zelfs zonder verlof, stellig tegen de wil van de zieke - en die, ook weer uit eigen beweging, haar tè openhartig (terwijl ie liegt) een ongelukkige liefde vertelt.
Er kwamen menschen van buiten de stad en dronken thee en vroegen om cake, aan een tafeltje vlak bij ons. Mijn toon werd dus vanzelf wat zachter. Maar mompelend zette ik door met mijn liefde. Háár vertelde ik louter leugen, dingen die dood zijn als dingen van nu, omdat ik over mijn nu niet durf, niet kàn, tegen haar wier liefde ik weet, maar aan wie ik toch me nog op wil dringen, als de boer op de kermis, het recht van de sterkste.
Heeft ze begrepen? 'k Geloof van niet. Ze vond me zonderling, niet anders. Maar deernis heb ik niet gewekt: het meelij dat haar moest doen smelten, zoodat ze mìj alles zou zeggen... van Guus.
***
In deze beschuldiging is een te-veel. Niet om dat weten deed ik de dwaasheid, ten minste niet opzettelijk. Ben ik door ‘eigen liefde’ gedreven, die wilde weten, dan onbewust. 'k Bedoelde iets in haar belang.
***
Ik dwing mij nu, haar meer te mijden. Toch kan ik dit weer niet te veel doen, daar ze anders misschien juist vermoeden zou krijgen.
Ongetwijfeld maakt ze het beter. Met een grapje nam ik dus ‘afscheid als dokter’. Maar ze wil weer naar Amsterdam en om dat gevaar te keeren, heb ik de moeder weer even doen rillen met een herinnering aan Heeroom. ‘De jonge mevrouw’ maakt dikwijls ruzie, die wil natuurlijk dat ze verdwijnt. Zuster Lena heeft haar bezocht, ook kwamen er enkele schoolvriendinnen, zelfs Juffrouw Mutsaers is er geweest, maar de famielje geeft zóó weinig hartelijkheid, dat
| |
| |
dit gemis haar verlangen om weg te komen zou kunnen verklaren, ook als er geen Van Hooren was. Zooals zij 't mij deed op nieuwjaarsdag.
***
O, die zwakte die twijfel heet! Mijn dwaasheid van de Zondag-middag brengt haar loon: er zijn oogenblikken dat ik me afvraag, of het gevaar van Van Hooren voor Maartje niet louter verbeelding is van mijn verliefdheid. Dan weer lijkt àlles machinatie. Toen ik in het begin van de week nog eens een aanval heb gedaan op het gemoed van de weduwe, door over de geschoren kruin van Heeroom heen haar lichtelijk bevreesd te maken voor het gestel van haar dochter, was 't argument de groote drukte in het gesticht van dokter Van Hooren. Vandaag kwam er van hem een briefje, waar Maartje niet ontsteld van scheen, kort, welwillend, zakelijk, dat er in de dienst van het Huis is voorzien en daar dus op het moment geen plaats, maar dat hij niettemin haar aanspoort, zoodra de gezondheid het veroorlooft naar Amsterdam terug te komen, in het belang van haar opleiding. Ze zou wel ergens plaatsing vinden, hij wilde haar gaarne aanbevelen.
Was dit wat schakers een tegenzet noemen of is er niets tusschen hem en haar, ben ik alleen een dwaas, te bleu om flink te zeggen: trouw met mij?
| |
X.
Maartje is weggegaan, niemand heeft haar tegengehouden. De heele stad noemt de naam Van Hooren, maar denkt aan de vroegere burgemeester. Met Maartje's aanstalten tot vertrek trof in 't begin van deze week eigenaardig samen, dat van de sedert maanden zonder één uitzondering gesloten blinden aan het groote huis van de overkant er plotseling geen enkel dicht bleef. Meneer Van Maalwijck is ongeveer half April naar Wiesbaden gegaan om zijn dochter te halen, maar hij is niet teruggekeerd. Nu, zoo zei men, kwamen ze weer; blijkbaar ‘kreeg het huis een beurt’, Koos' ‘klooster’ toonde iets van zijn geheimen; maar nog bruusker dan open, ging alles weer toe, ook het raam met de hor en de kijkstoel.
| |
| |
Helaas is er allerminst reden om met een min of meer spottende herinnering aan een liefhebberij van Vader Van Maalwijck iets grappigs over zijn huis te zeggen, want de geslotenheid is rouw. Auto's hebben menschen van elders aangevoerd, die niet met de trein wilden komen; er zijn er ook weer weggereden; ik weet niet wie er nu eigenlijk thuis zijn en wacht op een boodschap, voordat ik aanbel: - het lijk van de oud-burgemeester zal hier noch op Duynhorst worden begraven, hoewel men daar een familiegraf heeft.
Wéér heeft de achterklap vrij spel - of werd de laster overbodig? Aan wat er in de couranten gestaan heeft, kreeg zelfs een Mutsaers zijn bekomst.
Eén detail uit wat de groote bladen twee of drie weken geleden over ‘een nieuw Haagsch zedenschandaal’ bericht hebben, schijnt hier voor sommigen - ook voor Mutsaers! - voldoende te zijn geweest om hen aan Mr. Otto van Hooren te doen denken. Nadat de hooggeschoven ramen het vermoeden hadden gewekt der terugkomst van Van Maalwijck en zijn dochter - en wie bleef er onkundig van zóó iets gewichtigs? - vernam men als een nog grooter verrassing, dat deze twee nog weg zouden blijven en Suze met haar twee kinderen voor de rest van de zomer in het ouderlijk huis werd verwacht. Gegeven de voortgezette scheiding, kon de tijding weinig bevreemden. Maar toen, opeens, in de ochtendbladen weder iets over ‘het zedenschandaal’, twee regeltjes met initialen en daarbij: O. v. H. v. D. Men beweert dat Otto eerst over de grens kwam, gewaarschuwd door iemand van het parket, doch terugkeerde om bij zijn geldelijke ineenstorting een laatste poging te doen naar bijstand. Toen niemand hem meer helpen wou, heeft hij zich per auto naar de Hoornbrug laten brengen en de volgende morgen al is zijn lichaam daar in de buurt gevonden.
Henri den Dolck, die tante moest zeggen tegen Hugo van Maalwijck's vrouw, is al eenige jaren firmant in de houtzaak en naar ik hoor, zal een jongere Hugo van Maalwijck, tweede zoon van de Amsterdamsche assuradeur, er nu ook in komen. Het Haagsche gezin heeft vader Hugo schatten gekost; het berooide drietal blijft geheel voor zijn rekening; de grootpapa van Duynhorst zou eerder mee de hand ophouden dan bij te springen.
| |
| |
Veel woorden van medelij hoorde ik niet, maar de hoofden zijn ook nog koortsig met het sinistere nieuws in al zijn boeiende onalledaagschheid vervuld. Kan het gebeurde gevolgen hebben voor Cato, dat wil zeggen voor hem die naar de wet nog haar echtgenoot is? Zal Guus uit plichts- of eergevoel zich gedrongen gevoelen, iets te beproeven, opdat althans de ééne dochter niet in dat vaderlijk klooster verkniest?
Hij, zijn broer -- gedachten kwellen. Maar ik ben niet onpartijdig. Met zelfverwijt dring ik ze telkens weg, hoewel de vrees voor Maartje's lot me zelden rust laat: - mag ze daar blijven?
***
Een boodschap van de overkant, door de huisknecht aan Koos gedaan, dat mevrouw Cato van Hooren uit Wiesbaden terug was, of de dokter eens spoedig aankwam. Tegelijk met de lei biedt onze onvolprezen cerberus zwijgend me het, bij wat ik lezen moet opengevouwen stadskrantje, waarin zonder meer het bericht van de dood en bovenaan de advertenties deze niet-onderteekende in rouwrand: ‘Overleden te 's-Gravenhage Mr. Otto Hendrik van Hooren van Duynhorst, oud-burgemeester dezer gemeente’.
Na den eten steek ik de straat over en doe de bel klinken in het sombere huis; zwaar-vervuld ben ik van wat daar nu alles moet omgaan, in gevoelens, gedachten en daden, groote belangen en futiliteiten, die soms nog erger kunnen nijpen, al dadelijk die advertentie, waarschijnlijk een afspraak over het tot twee regels beperkte bericht en dan nog de bijna barokke vraag, of er zal worden aangezegd wat niemand in de stad niet weet. Eens deed juist die naam dingen kond, welke de burgerij moest weten... Onder het vrij lange wachten denk ik aan de Maandagavond, toen op het oogenblik dat ik de straat overstak Maartje me tegenhield: - ‘Gaat u... niet zoo?’ - Aldoor zij, met dit huis verbonden, dit ongelukshuis en zijn ongeluksbrengers, want ik hóór de schimp van Mutsaers: het ergste roofwild uit hun duinen. In het kamertje waar de verspiedersstoel staat, nu buiten gebruik aan de wand geschoven, laat men mij wel heel lang
| |
| |
wachten. Gerucht van de overkant zegt dat er een rijtuig uit de stal van De Zwaan komt: er gaat nu toch geen omnibus? Het gevaarte doet traag en zwaar, het dringt draaiend dicht naar dit huis op, nu houdt het hier stil; zou er nog iemand weggaan? maar 't is geen auto... Misschien de kiereboe van Duynhorst! Even later beweeg in de gang; er wordt niet gepraat; de huisdeur opent. Onder het geratel van het wegrijden komt de knecht: - ‘Dokter, neemt uwe toch niet kwalijk, de heer Van Hooren van Duynhorst ging weg, de vader’...
Verward door de schokkende voorstelling van wat dit onderhoud moet geweest zijn, kom ik de eetkamer binnen, bij groot gezelschap. Ik kijk Cato in het gelaat; er vonkt door haar blik een ingenomenheid van terugzien; en het besef: ik, de dokter, de raadsman, geeft me de tegenwoordigheid van geest terug. Zij en meneer Van Maalwijck zijn vanmiddag aangekomen, met het nichtje, het halve weesje, dat dus al die tijd bij Cato is gebleven; mevrouw Suze en haar zoon waren al hier. Ook de twee tantes zitten aan, zij hebben collega Maasman tot dokter, doch meneer Van Maalwijck vindt het begrijpelijkerwijs een overbodige ceremonie me voor te stellen. Ook een eenvoudige maaltijd in een eetzaal als deze kamer, over het groote tafelvlak goud-verlicht, heeft iets dat de binnenkomende aan een deftig feestmaal doet denken. Zoo blijf ik dus toch even onthutst. Alleen meneer en Cato zijn opgestaan en drukken me de hand, ik buig voor de anderen en nu verwaardigt het jongemensch dat achter aan de overkant zat zich toch ook naar mij toe te komen en hij stelt zichzelf voor: Van Hooren Duynhorst. Hij moet zeventien, achttien jaar zijn, een knap gezicht, maar met vreemde expressie, geen droefheid, iets schuws, dat wel is te verklaren. Ik weet geen woord van condoleantie, blijkbaar wordt het door niemand verwacht. Meneer Van Maalwijck heeft me een stoel toegeschoven, zegt dat hij om drie uur terug is gekomen, ‘hoopte niet dat ik al zóó spoedig aan zijn verzoek zou kunnen voldoen’ en vraagt vormelijk naar mijn gezondheid. 't Bezoek krijgt even iets gedwongens, maar de minzaamheid van Cato neemt dat weg. Te Wiesbaden heeft zij het goed gehad; haar vader, gekomen om haar te halen, heeft voorgesteld er samen te blijven.
| |
| |
Onder die met zachte stem gedane mededeelingen, heeft eerst meneer Van Maalwijck de kamer verlaten, dan zijn de nieuwe weduwe, de eene oude tante en beide halve-weezen opgestaan en zonder iets te zeggen weggegaan. Aan de breede, lange, nu leeg-lichte tafel met glans van zilver en veel kristal, suft enkel nog het eene oudje; Cato heeft haar zware stoel half gedraaid om iets rustigs aan het gesprek te geven. Nu eerst verneem ik, dat mijn bezoek inderdaad niet voor vandaag was bedoeld: de knecht heeft de opdracht verkeerd begrepen; toch is Cato verheugd me te zien en daar het meisje is heengegaan, kan ze me zeggen dat ik ben geroepen om naar juffrouw Paula van Hooren te kijken. In heimwee heeft die ginds geleefd, na een leventje van teatjes en tennis en rijles en dansclub te 's-Gravenhage. Toch dacht ze ook daar, als aan iets liefs dat ging verloren, aan de schooljaren hier in de stad. Met haar vader dweepte ze toen, trots zag ze hem als De Burgemeester, nu had hij een záák, en die ging nog slecht. Altijd trok hij een norsch gezicht en maakte ruzie met Mama. Omdat het meisje zich dit zoo aantrok, had Tante Cato haar meegenomen. Maar nu de slag! Niet alles wist ze, wel had ze helaas van de zelfmoord gemerkt... - ‘Als het kind nu maar niet nòg meer hoort, ze kwijnt toch al van medelijden, daar ze denkt dat mijn zwager zich om de financieele teleurstellingen heeft te kort gedaan. Zoo schielijk mogelijk ga ik met haar terug; maar u die mij zoo goed hebt geraden, u weet natuurlijk van de toestand, en aan een Duitsche dokter moet ik eerst allerlei moeilijke uitlegging geven...
- Schikt het morgen-ochtend, Mevrouw, wanneer ik van het Ziekenhuis kom? - En daar ze ja knikte: - Gaat het u goed?
Toen werd zij mooi in de zachte droefheid, de sterke uitdrukking van berusting, niet alléén in stem en oogen, toen ze, haar best tot een glimlach doende, terwijl ze mij de hand reikte, zei:
- Zeker, Dokter. Ik heb nu een doel. En als u Paula serieus onderzoekt, neem ik haar met meer gerustheid mee.
***
Hoe komt er uit het nooit één moment gelukkige huwelijk
| |
| |
van de eenmaal verliefde, maar ook toen kattige Suze van Maalwijck en de gore schoft die te laat zich verdronk, daar zelfmoord zijn eenige uitkomst moest worden, een dochter geboren die, uiterlijk mooi, het blonde schoon der duin-Van Hooren's, door leed tot zielepracht veredeld; innerlijk nog mooier blijkt?
Als de stads-geruchten juist zijn, dan is haar vader vandaag begraven en heb ik vrijwel op hetzelfde tijdstip met haar gesproken. Om de tante gerust te stellen, heb ik èn geklopt èn met het horloge gewerkt. Haar zieltje kreeg zeker een deerlijke knauw, maar het prachtige lichaampje heeft geen gebrek.
Niet alle kwaadsprekerij is laster, nochtans treft ze nimmer doel. Wat is er, in deze met zooveel vlijt proper gehouden stad, sedert drie dagen niet losgekomen over de vroegere burgemeester! De soos heeft aan het vuil ‘gesmuld’. Ik dank dit verleden deelwoord aan een man die berucht is door laster, doch ook in deze naargeestigheid een eigen houding weet te bewaren.
- Zou je gelooven, Dokter, dat ik die een aarts-kwaadspreker heet, me alweer schaam over m'n stad? Multatuli zei 's tegen me: - ‘Als de laster tenminste logisch bleef, dan ergerde ze althans niet door domheid!’ Hij had het over een van onze vrienden, op wie zeer veel te zeggen viel, maar van wie dingen werden verteld, die de man niet kon hebben gedaan. De gemeente heeft Otto niets te verwijten, niet meer dan nu aan Kees den Dolck. Allebei pronkappels en niet anders. Maar kwaad heeft Otto niet uitgehaald. Dat meester van Zeegeren hem de school zou hebben uitgegooid ...
- Meester Van Zeegeren?
- O, weet u daar niet van? Ja, dat moest ik gisteren hooren en 't kwam wéér van de soosjeteit. Van Zeegeren is de voorganger geweest van Offers, hoofd aan de school van de Havenstraat. Ik schaakte elke week met hem. Hij was me vriend uit de Dageraadstijd, ook hij leed om z'n overtuiging. Wanneer hem iets overkwam in z'n school, kreeg ik het altijd wel te hooren. Hij kende Otto zoo goed als ik, we wisten allebei dat ie dom was: hier viel niets ergers van hem te zeggen. Wel van z'n akedemietijd. Toen heeft ie tot 'n club behoord, officieren en studenten, oudere en jonge heeren,
| |
| |
die meestal in het Haagje bijeenkwam en waarin het bar moet zijn toegegaan - zonder ingrijpen van de politie! ... Wie wel ingreep? Hugo van Maalwijck. Of hij alles heeft geweten? Er liepen velerlei legenden, ook in verband met heeren en dames, natuurlijk bains mixtes, van de diplomatie! Hugo wist dàt Otto zwijnde. De ouwe heeft toen op z'n eerzucht gewerkt - wat doe je niet voor een verliefde dochter! en hij heeft hem die dochter gegeven met een bruidschat d'er bij die het kuischworden waard was. Als Suze nu niet zoo'n kat geweest was, niet tusschen haar man en haar vader gestookt had, altijd jaloersch, zelfs op het geld dat de ouwe aan Otto uitbetaalde, die duur blééf, óók in het nette leven ... Maar het moest misgaan tusschen die twee; en daar Otto het hier tòch niet makkelijk had, gaf ie er plotseling de brui van en viel weer, toèn pas, in 't ouwe leven. Daarna, en daarom! wou hij weer naar De Haag, waar ie het voor het uitkiezen kreeg, zoo lang of zoo kort als iets dergelijks duurt.
Dus gaf de hanekop kroniek - ik kon hem ditmaal niet ontloopen. Doch hij maakte de indruk de dingen te weten. Gisterenmiddag hield hij mij vast. 's Morgens had ik met Paula gesproken. Mutsaers' beslistheid weerspreekt de stadslaster op een voor mij belangrijk punt; volgens hem heeft de van huis uit fyziek-krachtige, forsch-gebouwde vader zich in het huwelijk tot na zijn koperen bruiloft fatsoenlijk gedragen; in die jaren zijn Paula en Dolf geboren.
Terwijl ik in Cato's boudoir me met het nichtje bezig-hield, begon er naast ons mooi vioolspel. Ik luisterde getroffen en zag Paula nog bleeker worden. 't Was innig-klagelijke muziek. Dacht de speler aan zijn vader? Die werd op hetzelfde uur begraven. In een huis met een doode zet men de klok stil, om maar van geen tijd te weten, om het verleden tegen te houden, dat wat opeens verleden is. Dat de dag er terugkeert, geeft huiver als angst. Men rekent er met avond en morgen. Men weert de tijd, tot opeens de mannen, de stille zwarte meedoogenlooze, de vreemden, doen of zij er thuis zijn; en dan, na een pooze ... zoo was 't in mijn dorp, zoo geschiedde bij Vaders begrafenis, over die wereld van zachtdoen de klok klept.
Hier was de doode buitenshuis. 't Was of er geen uur van begraven voorbijging. Hugo van Maalwijck dacht er niet aan,
| |
| |
daar hij de jongen door liet spelen. Hij was wel thuis, ook de moeder was thuis: haar blijft juist de jongen als eenige troost. Wat zou zij letten op de klok en dan hem storen in zijn spel? Zacht, soms traag ook, klaagden de tonen ...
Het schijnt dat de Amsterdamsche neef Hugo van Maalwijck Azn., die nu hier firmant zal worden, in Den Haag alles van Otto's boedel regelt en afdoet. Zou hij zijn meegegaan naar het kerkhof? Ook Frits van Hooren, de broer, vertoeft er; hij is in zijn domheid onschadelijk. Suze van Maalwijck is evenmin mystiek als godsdienstig gezind; zij denkt aan geen voortbestaan na de dood. Wat zou zij, nu haar jongen speelde, zich rekenschap ervan hebben gegeven, dat met die verlaten begrafenis het eind van haar huwelijksleven voorbijging?
Fel heeft zij Otto liefgehad, jaren eenzaam naar hem verlangd, nu was de eenzaamheid om zijn lijk.
***
Cato is met haar nichtje vertrokken. Toevallig belde ik tweemaal aan, terwijl er iets werd afgegeven dat voor ‘mevrouw Guus van Hooren’ was. Zij heeft het recht zich zoo te noemen - poover voorrecht van de gesmade -, trouwens, indien de scheiding kwam, zou ze misschien de van blijven dragen om te heeten zooals Paula, aan wie ze zich hecht met haar gansche ziel. Wel een bezit, dit dochtertje! Mijn hart is natuurlijk zoo sterk als ooit, ook uit zelfzucht, vervuld van ‘de eene’ ... die mij niet liefheeft. Voor Cato heb ik groote eerbied, ik zou haar niet begeeren tot vrouw. Maar de doode Van Hooren benijd ik die dochter en zoo me nog iets van Guus kan verbazen, dan niet dat hij in de schandelijke dood van zijn broer geen aanleiding heeft gevonden om zijn vrouw te rehabiliteeren, maar wel dat hij, na dit, haar gaan liet, terwijl ze zich heelemaal geeft aan het meisje, dat ontroostbaar is over haars vaders einde. Hij weet ervan, want de jonge Hugo van Maalwijck heeft hem een paar keeren moeten bezoeken in verband met voogdij en geldelijke regelingen, bij welke laatste hij zich gentlemanlike moet hebben gedragen. - ‘'t Is me er anders óók eentje!’ zei deze neef, toen ik toevallig een tête à tête met hem had
| |
| |
op de societeit. Ik vond het pijnlijk door te vragen, al deed mijn arme hart het wel. De wat zelfvoldane grootstedeling, die blijkbaar onder de pressie van zijn vader zich hier in de famieljezaak heeft laten stoppen, is trouwens in het algemeen nog al gul met kritiek. Van de stadstoestanden blijft bij zijn beoordeeling begrijpelijkerwijze heelemaal niets heel, maar ook over Dolf van Hooren trekt hij een smadelijk gezicht en haalt de schouders op. Toch is die jongen stellig bijzonder. Ik heb mij geërgerd aan zijn vioolspel in het uur van zijns vaders begrafenis, maar hij doet nu eenmaal niet anders dan spelen, in de straat wordt zacht er over geklaagd - niemand waagt het anders dan zacht; in deze tijd van open ramen hoor ik hem soms na middernacht. Hij schijnt brokken van de dag te verslapen, doch permitteert zich dan ook soms tegelijk met de eerste vogeltjes geluid te maken. Burengerucht, maar - huize Van Maalwijck!
Of het zijn grootvader nooit hindert? Ik ben allerminst overtuigd, dat diens nachtrust weinig te wenschen zou laten. Toen ik hem de dag van zijn terugkeer uit Wiesbaden zag, viel hij me mee, maar nu is hij deerlijk oud. Het gelaat heeft de glans van de veerkracht verloren. Wanneer hij vroeger over straat liep, kon men zich niet voorstellen dat die reus-van-een-man er behagen in vond, uren lang te zitten gedoken diep in de leunstoel achter een hor. De post aan het venster heeft hij verlaten, ook de ééne persienne blijft neer; nu staat er een stoel in de tuin, de groote, de mooie, maar wat sombere tuin, vol boomen en struiken, maar schaarsche bloemen; tuin die een luxe is door omvang in het levende hart van de stad. Daar strompelt hij neer en suft en peinst en is voor weinig menschen te spreken. Zijn macht lei hij af, als een mantel die zwaar wordt; wie aanbelt wordt naar ‘het kantoor’ verwezen. Neef Den Dolck en de jonge neef Hugo brengen een andere tijd met zich mee.
J. de Meester.
(Wordt vervolgd).
|
|