lijk. Niet omdat het anders, of ouderwetscher werkt, maar omdat het ‘geen-één leesbaar vers meer levert’. De epigonen in dien engeren zin, de nazaten van Reddingius (b.v.), hebben geen époque. Wel in tijdelijken zin, natuurlijk, maar niet in wezenlijken. Ze hebben geen, min of meer algemeene, gezindheid, en geen persoonlijk karakter. Maar natuurlijk voelen wij, nieuweren, de dubbele ontoereikendheid van hun werk te scherper, omdat wij misschien ten deele bestaan, doordat we anders zijn. Beversluis b.v. verwerp ik, omdat ik, in absoluten zin, zijn werk ontoereikend vind (en te scherper, omdat hij mijn tegenvoeter is). Zoo is er meer verwantschap tusschen Bloem en de Vries, dan tusschen van den Bergh en Beversluis, één der nazaten van het ‘principe Reddingius’, al verkies ik den kleinzoon boven den grootvader. De epigonen zijn een ongeslacht. Bij zwermen worden de ouderen, wier werk de nieuweren hooger eeren doordat zij er vrij van zijn, dan zij doordat ze het copieeren, door hen nagekalkt, na-geleuterd, na-gezeurd; en de ouderen zien het niet meer; zij steunen dat werk, waarschijnlijk omdat ze er een voortzetting van hun traditie in zien. Ze beschermen, in waarheid, hun parodie. Zij
koesteren hun eigen parasieten. Nog eens: het gaat, in eerste en laatste instantie, niet om oud of nieuw. Men weet of kan (en behoort te) weten, dat de nieuweren het werk der Tachtigers ten deele onvermengd bewonderen. Het gaat s.v.v. om de schoonheid. Maar het is een vreemde verhouding, dat de jongere kritiek de ouderen moet waarschuwen voor de epigonen, die ten slotte meer de vijanden van hun groote voorgangers zijn, dan van ons. Het is soms ontstemmend en ontmoedigend te zien hoe de oudere critici hun eigen na-apen laten gluren in het lieve spiegeltje der ijdelheid. Het is soms wanhopig. Dat on-kruid, dat tusschen-kruid, het kruipt door grafzerken heen....
Er zijn overgangsfiguren, die een geslàcht hebben. Ook ten onzent. Kelk, Kemp, Nijhoff en Prins (zelfs!) behooren daartoe (dit: zelfs! slaat niet op een bedenkelijkheid van zijn werk - dat is goed -, maar wil eenige atomen ‘moderniteit’ meer bij hem signaleeren, dan men gewoon is te doen). Ook Permys.
Hij is, dunkt me, beter in klein dan in groot werk. Daarin aardt hij vreeselijk naar Verhaeren, en ook meer naar van den Bergh dan in het kleine; hoewel, fragmentarisch, de grootere misschien toch weer de kleinere overtreffen. Maar als geheel falen ze. Ik zeide reeds: ik mis de Steden. Ik meen me te herinneren, dat dit als totaal juist strakker en breeder, minder onevenwichtig en rammelig, aan de spits der langere verzen staat (hoewel het in den aanvang al direct verhaerent: ... ‘en als 't gebaar, breed en onwankelbaar, de steden’). De Schuiten is, 'schoon rustiger en belijnder dan Lenteland (waarin van den Bergh's Vlam en Atmosfeeren resoneeren, dunkt me), wat hardnekkig anthropomorph. Dat voert, vrijwel steeds, bij doorvoering tot verwilderde allegorie (v.d. Bergh: Wolken). Ook de expressionisten laboreeren daar chronisch aan. Vandaar de barokke rhetoriek bij hen, vaak. Maar het is verkieslijker de natuur, bezield en onbezield, anthropomorph dan ego-morph te zien. Dat laatste beheerscht eigenlijk de kunst sinds de renaissance, met onderbrekingen, en wisseling in intensiteit, natuurlijk. Het behoort bij het individualisme. Het naturalisme, op zijn wijze, vocht daartegen. Het