| |
| |
| |
Samuel Muller.
‘Nu rust hij eindelijk, de zelfkweller, die zichzelf nooit rust gegund heeft. Wat heeft hij aldoor veel gevergd van... (zijn krachten). Zijn plicht heeft hij gediend zijn leven lang’.
Zoo schreef Muller, nog maar enkele maanden geleden, bij het heengaan van zijn vriend, den voortreffelijken C.A. Pekelharing. Geheel ditzelfde nu zou van hèm getuigd kunnen worden.
Thans heeft ook hij, de man die in heel zijn leven van geen kamp geven wist, vroeger dan zijn vele vrienden het gewenscht hadden, tegenover den stuggen Dood de vlag moeten strijken.
‘Geen ijdelheid, geen eerzucht heeft hem gedreven; uit zuiver plichtbesef heeft hij de wetenschap, die hij liefhad, voortdurend gediend en vooruitgebracht met inspanning van al zijn krachten.’
Ook in deze zinsnede van lof, aan Pekelharing gebracht, gaf Muller onwillekeurig een trekje voor zijn eigen beeld.
En dan dit nog:
‘Toch, zijn beste eigenschap was zijn onbezweken trouw, zijn hartelijkheid voor allen, die hij eerde of liefhad.’
Hoezeer dit laatste ook voor Muller zelf gold, zal niet iedereen, die slechts vluchtiger met hem in aanraking mocht komen, beseft hebben. Velen toch hielden hem voor grillig en stug. En dit heeft hemzelf dikwijls verwonderd en verdriet, ‘Men kan werkelijk wel van mij houden’, heeft hij eens bescheidenlijk aan een te zijner eere aangericht feestmaal ge- | |
| |
zegd, - en dat klonk toen dubbel touchant, te midden van die velen, die hem zoozeer genegen waren.
Het ging hem hierin eenigszins als met Erasmus, dien Muller in eenige fraaie bladzijden zoo treffend geteekend heeft, en op wien hij in ander opzicht zoo weinig geleek, - het ging hem als met dien Erasmus, die werkelijk in het diepst van zijn hart begeerde, met iedereen op goeden voet te staan, die vervuld was van innerlijke welwillendheid en van een bijna vrouwelijke behoefte aan sympathie, maar die kwalijk begrijpen kon, hoe hij door zijn stekeligheid voortdurend anderen kwetsen, of ten minste prikkelen moest.
Men heeft opgemerkt, dat er een kracht in zit, zichzelven niet in een spiegel te kunnen zien. ‘Self-consciousness is a handicap... Never to see yourself as others see you is a wonderful preservative’, zegt de bespiegelende young Jolyon in Galsworthy's Forsyte-Saga. Er schuilt opmerkelijk veel waars in dit woord. Maar voor een gevoelige natuur als Muller was, ligt de zaak toch anders. En ik geloof, dat juist voor een man, die, als hij, met zichzelven vocht en naar het beste streefde, dit zichzelf niet van buiten uit kunnen zien een oorzaak van veel leed moet zijn geweest.
In zijn abords was Muller niet makkelijk. Zijn gansche doen en laten kenmerkte zich door iets opvallend weinig coulants. Hij liep snel en toch om zoo te zeggen schoorvoetend, maar daarbij ietwat dwars, gelijk iemand die, om een uitdrukking uit het manége-rijden te gebruiken, traverseert. Zijdelings ook, maakte hij somtijds zijn entrée in een kwestie.
Er lag een zekere schichtigheid over hem, die in bitsheid tot uiting kon komen, en zijn vader heeft hem al wel eens kwarrelig genoemd. Het kon voorkomen, dat hij hard leek en hij, die werkelijk bereid stond om iedereen te helpen, gold voor een lastige man. Nimmer trouwens bleek hij er afkeerig van te zijn, iemand de pen op den neus te zetten. Maar bij zijn wonderlijke en niet zelden taktlooze uitvallen, moest men zich toch dikwijls vragen, of hij eigenlijk niet vóór alles ingénu was. En hem, die dit begreep, wondden zijn plagerijen dan ook minder durend dan verwacht kon worden. Ik heb nogal eens met hem in vergaderingen gezeten, waar hij de oudste was, maar dan bleek deze Nestor waarlijk het enfant terrible te zijn. Niettemin beschikte hij ook daar over een onaan- | |
| |
gevochten prestige, want niemand, die blijkbaar minder bijbedoelingen had dan hij, niemand, wiens kennis van zaken solieder, niemand, wiens eerlijkheid blanker onverdacht was dan de zijne. Bovendien moest men toch alras bespeuren, dat achter de koele, hoekige, soms afwerende manieren van dezen vechtjas, een bij uitstek warm hart klopte. Kon hij scherp zijn als een els, hij was inderdaad week als een vrouw. Meer dan eens heb ik, in kritieke oogenblikken, tranen in zijn stem gevoeld.
Het zij mij vergund, want ik wilde een omtrek van Muller's boeiende persoonlijkheid beproeven, op deze tegenstrijdigheden in zijn karakter, nog even wat nader in te gaan.
Ik heb Muller nogal eens boos gezien, ook op mijzelf. En misschien leert men sommige fijnere kanten van een persoonlijkheid nog het best in die minder evenwichtige geestesgesteldheid kennen. Maar al moet het erkend worden, dat hij dan koppig en onredelijk kon zijn, boven alles uit straalden toch altoos een eerlijkheid en een waarheidszin, die zelfs den schijn niet lieten opkomen van de gedachte, dat hij ooit eenig ding een beetje anders kleurde, om daar zijn eigen positie door te verfraaien. Als hij het anderen al moeilijk maakte, zichzelf deed hij dat nog veel meer, en op eigen lijfsbehoud heeft niemand hem ooit bedacht gezien. Voor geen kleerscheuren bang als hij was, is hij menigmaal voor anderen in het openbaar ridderlijk in de bres gesprongen, en door zijn verscheiden komt het land metterdaad een groot en onbaatzuchtig advocaat voor goede zaken te missen.
Intusschen was hij wel het volstrekte tegendeel van een opportunist, want hij zou, wat hem waarheid scheen, op het ook voor hemzelf ongelegenste moment te berde brengen, omdat het immers nu eenmaal waarheid was en deze vóór alles moet gaan. Gedeeltelijk daarom ook, kon hij van een ander zoo moeilijk begrijpen, dat deze door een opmerking van hem geprikkeld of verdrietig werd. Hij onderstelde immers bij hem eveneens het besef, dat aan de waarheid koninklijke voorrang toekomt, en zij ten allen tijde alle andere dingen op zij moet schuiven.
Daarbij miste hij echter, - ik durf hier met alle vrijmoedigheid spreken, want ik weet, dat hij dit geprezen zou hebben en hij had aan alle gladde mooipraterij een broertje dood -
| |
| |
daarbij miste Muller elke gratie, wanneer tenminste onder gratie de eigenschap mag worden verstaan, die aan recht op het doel afgaande bewegingen rust en evenmaat verleent. Zoo goed als men op straat bang kon zijn, hem tegen een lantaarnpaal aan te zien bonzen, waar hij dan ten slotte nog rakelings langs heen schoof, zoo goed kon hij in geestelijk verkeer iemand de vreeze op het lijf jagen, dat hij plotseling iets kwetsends zou gaan zeggen, - waar hij dan ten laatste meestal, geleid door zijn instinctieve goedhartigheid, plotseling nog wel voor placht uit te wijken. Maar de andere, als hij hem niet heel goed kende, had dan vaak de angst voor die naderende pijlspits al zoozeer beet, dat hij bij het terugdenken, licht onrechtvaardig werd, en zich verbeeldde, dat deze hem al getroffen had. Die hem beter kenden echter waren vrij van zulke kleinzeeriger vrees.
Er zijn menschen die, ook wat hun geestelijke gaven betreft, het best uitkomen in een gezelschap van velen. Tot dezulken heeft Muller nooit behoord. Zichzelf heeft hij eens een verlegen man genoemd, en deze zijn eigenaardige schuchterheid bracht mêe, dat hij zich nooit zoozeer op zijn gemak wist als in den allerkleinsten kring, en hij dus bij uitstek de man was voor het vertrouwelijk gesprek onder vier oogen. Of hij zich dan ook eigenlijk wel ooit met anderen gansch en al op zijn gemak voelde? Het mag betwijfeld worden. Eensdeels moet hem daartoe het gevoel in den weg hebben gestaan, dat hij zelf iemand zoozeer niet op zijn gemak kon zetten. Anderdeels, en nog meer, het besef, dat in hemzelf altoos nog de beste dingen machteloos tot uiting verborgen bleven. Misschien was het juist door dit onuitgesprokene, dat men zich, ook in het goedaardigste gesprek, met Muller uiterlijk nooit heelemaal veilig voelde voor de bedreiging van zijn moquante koperige stem en van zijn verwarrende zijdelingsche opmerkingen, maar dat men zich daarentegen innerlijk zoo zeker geborgen wist als een kind op den schoot van zijn moeder, in de sfeer van een zoo warme en ware trouwhartigheid als maar heel enkele menschen om zich heen weten te verspreiden.
Wat de bizondere verdiensten van Muller als historicus betreft, het staat niet aan mij, die uit te meten. Maar als ik het wel begrijp, zijn die in hoofdzaak van tweeërlei aard. Ten
| |
| |
eerste heeft hij op het gebied van onze vaderlandsche geschiedenis, krachtig meêgewerkt tot verplaatsen van de te eenzijdig op Holland en op het staatkundige gerichte aandacht. En ten tweede heeft hij een voorbeeld gegeven van een even gedocumenteerde als levendige beschrijving der meer intieme zijden van het middeneeuwsche leven, vooral wat de economische ader daarvan en wat het functioneeren van geestelijke en burgerlijke instellingen betreft. Uit de dorste rekeningen wist zijn scherpziend oog een aanschouwelijk stuk menschelijke samenleving naar voren te halen. ‘Als wij ons na het lezen van een zijner schetsen rekenschap geven van zijn materiaal’ - zoo heeft Prof. Fockema Andreae eens getuigd - ‘dan staan wij somtijds verstomd over de beperktheid hiervan - er bestaat dan inderdaad niet meer - en over het feit, dat hij toch over de juistheid van zijn beeld bij ons geen zweem van twijfel heeft overgelaten’.
Ik heb het voorrecht genoten, met Muller eens een reis door België te maken, om enkele plaatsen te bezoeken, in verband met dingen, welke ons beiden historisch interesseerden. En verwonderlijk was het, hoe voor een venster, van waar uit men in vroeger tijden een vergezicht gehad had, en waar men nu op een bebouwd stadsgedeelte keek, dat verdwenen panorama werkelijk voor zijn oog scheen op te doemen, - hoe een overgebleven boog voor hem een volledig gebouw werd, - hoe zijn verbeelding een moderne straat, waar nog de schamele rest van een ouden gevel stond, in een middeneeuwsche buurt omtooverde. Deze man, voor wien in zeker opzicht le monde visible n'existait pas, was in het historische waarlijk iets als een ziener. En uit die zienersgave vermocht hij tafereelen te beschrijven, die wat behagelijke duidelijkheid betreft, aan het werk onzer vroegste interieur-schilders herinneren.
Het geheim van het vele dat Muller tot stand heeft mogen brengen, is mede te zoeken in zijn sterk uitgesproken neiging tot àf maken, acheveeren, voltooien, iets waarin hij wel het tegendeel was van den door hem zoozeer vereerden Bakhuizen van den Brink. Hij dreef die neiging zoozeer in het extreme, dat iemand, die hem van heel nabij kende, mij eens verzekerde: Als hij een briefje van u ontvangt, leest hij het eerst, dan haalt hij een potlood uit zijn zak, zet er een paar
| |
| |
weggelaten komma's in, verbetert een woord, en verscheurt het dan. Letterlijk waar is dit misschien niet. Maar het illustreert zijn weerzin tegen het on-àffe.
Was er voor een artikel, voor een boek, voor een rapport, voor een ingrijpende regeling eenmaal een project ontworpen, dan sloeg hij aanstonds de hand aan de uitvoering. En hij deed dit zoo voortvarend en met zulk een onvermoeidheid, dat welhaast niemand hem bij kon houden. Wee dengene bij of door wien het werk dan hokte. Hem trof zijn grimmigste toorn. Want wanneer luiheid of gemakzucht bij hem bovenaan de lijst der hoofdzonden stonden aangeschreven, zelfs waar hij den schijn daarvan maar meende op te merken, kende zijn vonnis geen genade.
Soms kwam hij wel tot het uitvoeren van dingen, die eer wat buiten zijn eigenlijke lijn vielen. Maar wanneer dan het resultaat niet geheel bevredigend was, mocht men de schuld daarvan toch niet te zeer op zijn rekening boeken. De schuld lag veeleer daarin, dat er in ons goede vaderland al te veel, toch terdege kundige, menschen rondloopen, die de dingen, welke op hun weg zouden liggen, eenvoudig weigeren aan te pakken en te dikwijls de uitvoering van een moeilijke taak aan de reeds te zeer met arbeid overladen werkwilligen overlaten.
Muller echter had het korte afdoen, tot zijn levensleus kunnen kiezen.
Het arrangeeren, organizeeren en completeeren zat hem in vleesch en bloed. Als kind legde hij al verzamelingen aan van allerlei dingen, zooals van uitgeblazen eieren en van vogelnestjes. En dat werd dan alles keurig gesorteerd en van behoorlijke etiketten voorzien. Toen hij een jaar of twaalf was, kreeg hij van zijn vader een serie historische portretten te catalogizeeren. En hij volbracht die taak zoo goed, dat zelfs de geschoolde bibliograaf er verwonderd over stond.
Een zeer-na-bestaande vertelde mij enkele bizonderheden uit zijn jeugd, die er een kurieuzen kijk op geven, hoe sterk de aandrift tot afmaken al vroeg bij hem sprak. Toen hij veertien, vijftien jaar oud was, werd Artis allengs uitgebreid. Men kocht er telkens een stuk van de Plantage bij aan. Maar er bleef nog een brok andere huizen staan, die een hoek sloegen in het reeds bijna afgeronde terrein. Wanneer dan de
| |
| |
kinderen Muller naar Artis gingen, had de jeugdige Samuel altijd dat ééne punt in zijn hoofd, dat die hoek er nu ook nog bij moest komen, en dat het geheel dan àf was.
Enkele jaren later weer, bracht de familie Muller de zomers door op een Geldersch dorp, waar in de buurt een grafkelder was van de familie X. Men wist, dat in dit graf nog één plaats leeg was. En de jonge man, die geen vlieg kwaad zou hebben gedaan en allerminst iemands dood had gewenscht, zei toen eens, dat die ééne nu ook nog maar sterven moest, omdat het graf dan vol zou zijn.
Zoo overmeesterde hem dan zijn hartstocht voor het afgerond zien.
Nu is hijzelf heengegaan. En al moest hij gewichtig werk onafgedaan laten, dat hij zoozeer gewenscht had, nog te mogen voltooien, de herinnering aan zijn rijk vervuld leven zal ons bijblijven. De herinnering aan een werker, die bij uitstek trouw was aan een groot arbeidsplan, en die nochtans telkens bereid werd gevonden, zijn geliefde studeerkamer te verlaten, wanneer zijn doorzicht en zijn energie ergens anders van noode bleken te zijn. De herinnering ook aan een zeldzaam vernuft van wijde spanning, dat voor velerlei openstond. De herinnering aan een onzelfzuchtig en moedig man, die, zonder aanzien van personen of heilige huisjes, voor menig verwaarloosd belang in het krijt is getreden. De herinnering vooral aan een mensch, die fel en bijna koortsig leefde, omdat er iets van het beste aldoor brandende in hem was.
17 Dec. '22.
Jan Veth.
|
|