| |
| |
| |
Het Rapport van de commissie XII uit den Hoogen Raad van Arbeid.
Na een tweejarigen arbeid is de Commissie XII uit den Hoogen Raad van Arbeid gereed gekomen met haar praeadvies over ‘Vraagpunten betreffende bedrijfsorganisatie, enz.’
Dit praeadvies verscheen in October van dit jaar in druk, en werd voor het publiek verkrijgbaar gesteld.
De commissie bestaat uit de Heeren: Prof. Dr. W.H. Nolens, Voorzitter; J.A. Bakker, A.C. de Bruyn, Mr. A.M. Joekes, Mr. L.G. Kortenhorst, K. Kruithof, Paul Nijgh, Mr. A.L. Scholtens, J. Schouten, F.A. Smit Kleine, J.F.H. Spier, R. Stenhuis, Prof. Mr. J.A. Veraart, J.A.E. Verkade, Prof. ir. I.P. de Vooys, Dr. Th. van der Waerden, Mr. J. Westhoff, F.M. Wibaut, C.J.Ph. Zaalberg, Mr. J.H. van Zanten.
Handleiding bij de gedachtenwisseling vormde het schrijven van den Minister van Arbeid, Voorzitter van den Hoogen Raad van Arbeid, van den 23 Dec. 1920, waarbij aan den Hoogen Raad van Arbeid een 15-tal vragen betreffende bedrijfsorganisatie, collectieve contracten enz. werden voorgelegd.
Indien ik mij voorneem de gedachtenwisseling der commissie over dit onderwerp te ontleden, ligt het geenszins in mijn bedoeling het verslag op den voet te volgen. Dit verslag is, niettegenstaande de taalkundige zuiverheid waarmede het gesteld werd, geen kristalheldere lektuur, wijl de groote lijnen der gedachtenwisseling vervagen als gevolg eener plichtmatige notuleering. Bovendien ontkwam de commissie,
| |
| |
bij een conscientieuse beantwoording der gestelde vragen, niet aan menige detail-uitwerking, die voor de waarneming en beoordeeling der geestesstroomingen - en daarom is het mij hier te doen - gemist kan worden.
De eerste twee vragen zijn van principieelen aard. De volgende tien vragen hebben betrekking op de uitwerking der regelingen, die bij een bevestigende beantwoording der eerste twee vragen worden wenschelijk geacht, terwijl ten slotte de laatste drie vragen, in minder direct verband met het hoofdpunt staande, weer meer zelfstandigheid bezitten.
De beide eerste vragen voeren ons midden in het onderwerp. Zij luiden:
1a. | Is het gewenscht, dat voor alle werkgevers en arbeiders in een bepaald bedrijf bindende regels kunnen worden gesteld, die hun verhouding, inzonderheid wat loonen en andere arbeidsvoorwaarden betreft, regelen? |
1b. | Zoo ja, is het eveneens gewenscht, dat ook bindende regels kunnen worden gesteld ten opzichte van de verhouding tusschen alle werkgevers in een bepaald bedrijf, ten aanzien van zulke verbetering van bedrijfstoestanden, die regelingen als hierboven aangegeven, betreffende de arbeidsvoorwaarden, moeten mogelijk maken? |
Reeds de formuleering der beide vragen verdient een korte beschouwing. Duidelijk doet zij uitkomen, dat den steller der vragen feitelijk slechts één probleem voor den geest stond, nl. de vraag of het gewenscht is, de arbeidsvoorwaarden en de loonen bindend te regelen, en of als consequentie daarvan het noodig is tevens over te gaan tot het stellen van bindende regels ter verbetering van de bedrijfstoestanden.
De vragen zijn niet los van elkaar gesteld en werden ook niet los van elkaar beantwoord. Het oogmerk van den vrager is verbetering der arbeidsvoorwaarden en loonen; ditzelfde oogmerk blijft ook in het brandpunt van de geestesblikken der beantwoorders.
Ook nog een andere opmerking kan van nut zijn: Het tweede vraagpunt was door den Minister aanvankelijk anders geredigeerd dan in het rapport is afgedrukt. De niet overduidelijke zinswending: ‘ten aanzien van zulke verbetering van bedrijfstoestanden, die regelingen als hierboven aangegeven, betreffende de arbeidsvoorwaarden, moeten mogelijk
| |
| |
maken’, kwam in de oorspronkelijke redactie niet voor. In stede daarvan treffen wij aan de zooveel duidelijker woorden: ‘bv. ten aanzien van de vaststelling van minimum-prijzen’. Men kan slechts gissen naar de redenen, die dezen duidelijken tekst door den zooveel vageren hebben doen vervangen. Wellicht klonk de oorspronkelijke bewoording velen leden der commissie wat al te rauw in de ooren; wellicht ook bestond bij de commissie inderdaad een bedoeling om het vraagpunt van uit een breeder gezichtshoek te beschouwen. Doch hoe het ook zij, men mag gerust zeggen dat (alle eventueele voornemens ten spijt), de commissie ‘verbetering van bedrijfstoestanden’ in het algemeen begrepen en besproken heeft alsof het gelijkluidend ware met ‘verbetering van de rentabiliteit van het bedrijf door onderlinge prijsregelingen’.
De beantwoording der eerste vraag liet aan duidelijkheid niets wenschen. Met op één na algemeene stemmen werd zij bevestigend beantwoord. Ter motiveering werd aangevoerd:
a. | dat de historische ontwikkeling van de collectieve arbeidscontracten erop wijst, dat de tijd ervoor rijp is door bindendverklaring te bevestigen, wat door belanghebbenden wordt nagestreefd, waarbij de, voor het algemeen belang schadelijke, oppositie der minderheden van Overheidswege moet worden uitgeschakeld; en |
b. | dat de overtuiging is doorgedrongen, dat de arbeidsvoorwaarden zoodanig moeten zijn, dat zij den arbeiders een menschwaardig bestaan veroorloven. |
Ook de tweede vraag werd door de meerderheid der commissie bevestigend beantwoord, doch klaarblijkelijk is het, dat deze meerderheid niet door het cement eener vaste overtuiging tezamen gehouden wordt. Immers het doorslaggevend argument der voorstanders is een bewijs uit het ongerijmde: bindende regels betreffende arbeidsvoorwaarden en loonen kunnen slechts effect hebben, zoo heet het, indien zij ondersteund worden door bindende regels, die verbetering der bedrijfstoestanden beoogen.
Het bevestigend antwoord dezer meerderheid luidt dan ook niet zoozeer: ‘ja, het is gewenscht’, doch veeleer ‘ja, het zal wel moeten’.
Hoe innerlijk verdeeld de overtuiging dezer meerderheid in wezen feitelijk is, blijkt wanneer men ziet dat een groep
| |
| |
daaruit haar uitspraak: ‘ja het zal wel moeten’, van alle kracht beroofd door onmiddellijk eraan toe te voegen: ‘doch slechts in uitzonderingsgevallen’. Uitzonderingsgevallen bestaan echter ook naar het oordeel van deze leden (die blijkbaar in een vicieusen cirkel gevangen zijn), wanneer het blijken mocht dat zonder het stellen van dergelijke regels geen behoorlijke arbeidsvoorwaarden tot stand zullen komen. Hun uitspraak klinkt dan ook: ‘ja het zal wel moeten, doch de hemel behoede er ons voor’.
Het ware onbillijk tegenover deze zwakke stemmen ook niet te stellen het geluid dergenen (tezamen een kleine minderheid der commissie vormende), die de socialisatie als einddoel nastreven, de bedrijfsorganisatie als stap op dezen weg beschouwen, en zonder aarzeling bereid zijn dien stap te zetten. Hun oogmerk ligt echter verre buiten het gebied, dat door de gestelde vragen begrensd wordt, en wordt derhalve te dezer plaatse niet nader besproken.
Welke is nu de overweging, die de overtuiging der meerderheid innerlijk zoo zwak doet zijn, en die tevens het sterkste punt is in de redeneering der minderheid? De vrees, dat de consumenten de dupe zullen worden. Weliswaar bestrijden voor- en tegenstanders elkaar ook met andere argumenten: wijzen de voorstanders erop, dat het inconsequent ware eenerzijds de concurrentie onder de arbeiders te breidelen, anderzijds ‘de patroons aan volledige vrijheid over te laten’, waartegen de tegenstanders eenigszins schamper aanvoeren, dat van inconsequentie geen sprake kan zijn, wijl immers de bindendverklaring der collectieve arbeidscontracten eenvoudig te beschouwen is als een uitbreiding van de arbeidswetgeving, en de wetgever zich nooit ofte nimmer tot taak heeft gesteld den ondernemer in staat te stellen de hem van Overheidswege opgelegde lasten te torsen; - doch in hoofdzaak is het de vrees, dat de belangen der consumenten in de verdrukking zullen komen, die de minderheid (en feitelijk met haar een deel der meerderheid) tot afzijdigheid noopt. Opgemerkt dient echter te worden dat daarnevens de minderheid ook nog van een andere zorg vervuld is, een zorg die het bedrijf zelf betreft. Zij verwacht, dat zonder vrije concurrentie onder de bedrijven de ‘verbetering van de productie’ tot stilstand zal komen; dat ongezonde ondernemingen kunst- | |
| |
matig in het leven zullen worden gehouden; in het kort, zij verwacht alle nadeelen eener broeikasatmosfeer. Den frisschen wind der vrije concurrentie acht zij ontontbeerlijk, in de eerste plaats voor de belangen der consumenten, in de tweede plaats voor de ontwikkeling van het bedrijf zelf.
Het bovenstaande is de, tot op enkele hoofdzaken teruggebrachte, indruk, dien de lezing van het verslag der commissie over de principieele vraagpunten, die in het geding komen, bij mij heeft achtergelaten. Ik ben mij bewust dat, zooals bij elke samenvatting, ook bij deze menige nuance verloren is gegaan. Zoo lijdt het geen twijfel, dat sommige voorstanders der bedrijfsorganisatie (die niet behooren tot de groep, welke de socialisatie begeert) dermate vervuld zijn van hun eigen denkbeelden op dit punt, dat voor hen het algemeene oogmerk: de verbetering der arbeidsvoorwaarden, welhaast op den achtergrond treedt bij hun begeerte hun lievelingsdenkbeeld verwezenlijkt te zien. Evenmin is het aan twijfel onderhevig dat, terwijl de geheele commissie, behoudens één uitzondering, zich leiden laat door de overtuiging, dat den arbeiders een menschwaardig bestaan moet worden verschaft, menig lid der commissie geen maatstaf weet (noch mogelijk acht, dat de Overheid er een kan aanleggen) ter beoordeeling van de vraag wat onder een ‘behoorlijk’ loon moet worden verstaan.
De volgende tien vragen hebben betrekking op de uitwerking der regelingen, die bij de bijna eenstemmig bevestigende beantwoording der eerste vraag, en de eveneens in meerderheid bevestigende beantwoording der tweede vraag, wenschelijk worden geacht. Van algemeenheid komt de commissie thans tot nadere uitwerking. De meeningsverschillen worden veelvuldiger en teekenen zich scherper af.
Ten aanzien van de bindende regels betreffende de arbeidsvoorwaarden achtte een groote meerderheid der commissie den tijd rijp om aanstonds over te gaan tot het treffen van wettelijke maatregelen voor de bindendverklaring van collectieve arbeidscontracten, doch ten aanzien van de bindende regels ter verbetering van bedrijfstoestanden laat het rapport geen enkel positief geluid hooren, waaraan een meerderheid bereid was kracht te verleenen. Geen duidelijker bewijs kon
| |
| |
verlangd worden om in het licht te stellen, dat de bevestigende beantwoording der tweede vraag de overtuiging eener meerderheid miste.
De eenige positieve uitspraak dus, die het rapport bevat, behelst, dat bij de wet zal worden mogelijk gemaakt collectieve arbeidscontracten, ook voor de niet-aangeslotenen, bindend te verklaren. Men is algemeen van oordeel dat een collectief arbeidscontract eerst dan in aanmerking komt om algemeen bindend te worden verklaard, indien de groote meerderheid der bij het bedrijf betrokken organisaties van werkgevers en werknemers dit wenscht. Men is van oordeel, dat de bindendverklaring bij den Minister van Arbeid berust, en deze zich zou moeten laten voorlichten door een onpartijdig orgaan (bv. door een commissie uit den Hoogen Raad van Arbeid). Men beseft dat in dit systeem de bindende regels zich niet zullen uitstrekken tot de ‘verbetering van de bedrijfstoestanden’, doch acht het mogelijk dat er bepalingen in worden opgenomen, waarbij de werkgevers aan de werknemers toezeggen hun inzicht te zullen verschaffen in de prijstarieven.
Indien wij, ten einde niet in te groote uitvoerigheid te vervallen, heenstappen over de door de commissie noodzakelijk geachte sancties bij niet-nakoming der verplichtingen door een van beide contracteerende (of daarbij door dwang betrokken) partijen, en eveneens de civielrechtelijke regeling van het collectieve arbeidscontract, zooals die als bijlage gegeven wordt, onvermeld laten, vinden wij in het bovenstaande het positieve resultaat, waartoe de besprekingen geleid hebben.
Daarnevens hebben de voorstanders der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie hun denkbeelden uitvoerig ontwikkeld. Naar het oordeel van dezen brengt de bindendverklaring der collectieve arbeidscontracten geen heil. Zij bereikt niets ten opzichte van de vraagstukken van economische bedrijfsorganisatie, zooals normaliseering der verschillende arbeidsvoorwaarden, bescherming van het belang der gebruikers, reguleering van de arbeidsgelegenheid, decentralisatie van de sociale wetgeving.
Verschillende leden meenen zoowel bij werkgevers als bij werknemers een zekeren afkeer van de collectieve arbeidscontracten te bespeuren. Eenigszins wonderlijk doet deze
| |
| |
opmerking aan als men zoo juist gelezen heeft dat de geheele commissie, behoudens één lid, juist op grond van de historische ontwikkeling der collectieve arbeidscontracten gemeend heeft de eerste vraag bevestigend te moeten beantwoorden.
De voorstanders der bedrijfsorganisatie verlangen een wettelijke regeling, die het mogelijk maakt in bedrijven, die daarvoor rijp zijn, de instelling voor te schrijven van colleges met verordenende bevoegdheid, in welke colleges werkgevers en werknemers, door de belanghebbenden gekozen, in gelijken getale zitting moeten hebben. Zij denken zich deze colleges autonoom, met verordenende bevoegdheid zoowel ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden als ten aanzien van de verbetering der bedrijfstoestanden. Men erkent dat eerst dan tot de instelling van bedrijfsorganen met verordenende bevoegdheid (bedrijfsraden genaamd) zou kunnen worden overgegaan, indien het blijkt dat in het bedrijf sterke arbeidersorganisaties voorhanden zijn, die een ordelijken toestand wenschen; ten aanzien van de vraag echter of ook de werkgevers voldoende georganiseerd moeten zijn, waren de meeningen zeer verdeeld. De bedrijfsraden zouden aan het hoofd van het bedrijf komen te staan. Aan hen zou toekomen de wetgevende en de uitvoerende macht met betrekking tot het bedrijf, behoudens toezicht door het centraal gezag. Als een der bij uitstek noodzakelijke bevoegdheden der bedrijfsraden wordt door de aanhangers beschouwd het recht om kennis te nemen van de boekhouding der verschillende ondernemingen.
De behartiging der consumentenbelangen denkt men zich toevertrouwd aan consumentenraden: zelfstandige, voor elk bedrijf afzonderlijk ingestelde colleges, die bevoegd zullen zijn bij een Raad van Toezicht in beroep te komen tegen de verordeningen van de bedrijfsraden. De Raden van Toezicht wegen dan uit het oogpunt van het algemeen belang de wenschen van producenten en verbruikers tegen elkaar af. De leden, zoowel van de consumentenraden als van de raden van toezicht, zouden door de Overheid worden benoemd. In dit stelsel zou het ook passen, dat de bedrijfsraden met de rechtspraak belast werden. Het voorkomen en beslechten van arbeidsgeschillen ware te beschouwen als bij uitstek tot de taak van de bedrijfsraden behoorende.
| |
| |
Dit doorwrocht gebouw der bedrijfsorganisatie (waartoe evenwel geen meerderheid bereid bleek de pijlers op te trekken) werd ook door hen, die het oog gericht houden op de socialisatie der bedrijven als einddoel, bewoonbaar geacht. Evenwel, zij verheelden niet, dat zij als spreekorganen der werknemers nog heel wat stouter wenschen koesteren. De gemeenschap kan den eigendom niet erkennen als een begrenzing, die haar handelen beperkt. Zij moet in het algemeen belang de productie leiden. De arbeiders verlangen, zoolang de socialisatie nog niet volledig is doorgevoerd, permanente medezeggenschap van hun leiders, permanent inzicht van hun vertrouwensmannen in de economische mooglijkheden van het bedrijf. Deze medezeggenschap strekke zich reeds aanstonds uit tot bevordering der gemeenschappelijke grondstofvoorziening, verbetering der productiemethoden, standaardiseering, uitschakeling van verspilling, prijsstelling, en, in een latere toekomst, stopzetting van achterlijke bedrijven.
De laatste drie vragen staan weer eenigszins los van de hoofdzaak.
‘Is het gewenscht’ (zoo luidt de 13e vraag) ‘dat bij regelingen tusschen werkgevers en arbeiders kan worden afgeweken van de wettelijke voorschriften betreffende de beperking van den arbeidsduur?’ De meerderheid van den Hoogen Raad van Arbeid adviseerde reeds blijkens rapport van 14 Mei '21 tot een regeling, die het mogelijk zou maken, op grond van collectief overleg tusschen werkgevers en werknemers van de algemeene wettelijke normen betreffende den arbeidsduur af te wijken. Dit advies werd bij de wijziging van de Arbeidswet in hoofdzaak reeds gevolgd.
Het oordeel van enkele leden, dat zoodanig overleg ook ondernemingsgewijs moet kunnen plaats vinden - een wensch, die ook door de organisaties van werkgevers in den lande bij de behandeling van de wijziging der Arbeidswet met nadruk werd verdedigd - mocht bij den Minister en bij de Volksvertegenwoordiging geen genade vinden.
‘Is het gewenscht’ (zoo luidt de 14e vraag) ‘dat werkgevers en arbeiders medewerken aan de uitvoering van en het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften
| |
| |
betreffende de beperking van den arbeidsduur en tot beveiliging van de arbeiders?’
De commissie stelt voorop, dat zij een arbeidsinspectie onmisbaar blijft achten, doch dat daarnevens ter aanvulling van het werk der arbeidsinspectie vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers een belangrijke taak zouden kunnen vervullen. Aan een dergelijke commissie van werkgevers en werknemers zou o.a. kunnen worden opgedragen in beroep te adviseeren over het al of niet verleenen van overwerkvergunningen. Ook voor een wettelijke regeling van de huisindustrie zouden commissies, samengesteld uit bedrijfsgenooten, goed werk kunnen doen.
Zoodanige commissies, die eveneens bedrijfsraden zouden kunnen heeten, hebben echter nauwlijks meer iets gemeen met de bedrijfsraden, opgenomen in de structuur der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Het is duidelijk dat hier nog slechts een afspiegeling wordt gegeven van de meening der meerderheid, en dat het rapport vermijdt, de opvattingen der voorstanders van het autonome bedrijf opnieuw naar voren te brengen.
‘Is het gewenscht’ (zoo luidt de laatste vraag) ‘dat de arbeiders krachtens wettelijk voorschrift medezeggenschap krijgen over den gang van zaken in de onderneming, waarin zij werkzaam zijn?’
Bij de beantwoording van deze vraag vermijdt de commissie, en te recht, opnieuw de uitvoerige discussies over medezeggenschap in het algemeen, welke bij de behandeling der hoofdvragen voldoende tot hun recht konden komen.
De commissie acht het eenstemmig gewenscht, dat in elke onderneming een vertegenwoordiging der arbeiders aanwezig zij, ten einde overleg met de directie te kunnen plegen. Omtrent de vraag echter of de wet tot de instelling van een dergelijke vertegenwoordiging moet verplichten, heerscht weer het grootste meeningsverschil, waaruit men geen meerderheid onderkent. Wellicht zou de commissie in meerderheid kunnen medegaan met een wettelijk voorschrift, dat de instelling en de wijze van verkiezing der ondernemingsraden regelt, zonder de bevoegdheden vast te stellen.
De kleine minderheid, die de instelling der bedrijfsraden als stap op den weg naar de socialisatie toejuichte, is even- | |
| |
wel gaarne bereid ook de ondernemingsraden te aanvaarden, mits de totstandkoming daarvan die der bedrijfsraden niet belemmert, en mits de wet aan de ondernemingsraden tal van bevoegdheden verleent, waarvan de volgende teekenend zijn: het recht tot het inzien van de balans en de winst- en verliesrekening en tot het verkrijgen van al die inlichtingen, die een inzicht verschaffen in den toestand van de onderneming; het recht te bepalen dat geen arbeiders zullen worden ontslagen, doch dat alle arbeiders korter zullen gaan werken, wanneer er geen volle dag werk voor alle arbeiders is; het recht te bepalen, dat niet in taakloon, doch in tijdloon zal worden gearbeid; het recht tot vertegenwoordiging in den Raad van Commissarissen.
In het bovenstaande is het rapport der commissie in korte trekken weergegeven. Het geeft in velerlei opzicht te denken. Vele klanken worden eruit vernomen, waaronder een drietal in het bijzonder de aandacht trekken:
a. | de fanfare voor de socialisatie der bedrijven; een fanfare, slechts door een kleine minderheid ingezet, doch die niettemin nog luider geklonken zou hebben, indien niet een staatscommissie (onder voorzitterschap van Dr. Nolens) in het bijzonder belast ware met de instudeering van een afzonderlijk concert over dit onderwerp; |
b. | de lokzang voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, die met zoete tonen velen vermag te boeien, doch welks dissonanten meerderen ten slotte schuw maken; |
c. | de bazuin voor de bindendverklaring van collectieve arbeidscontracten, door allen - behoudens één enkele uitzondering - vol en krachtig gestoken. |
Voor den praktischen bedrijfsleider is het een noodzakelijkheid zijn standpunt te bepalen en aan zijn meening uiting te geven, die immers uit het rapport niet klinkt.
Het zal wel te wijten zijn aan de samenstelling der commissie, die grootendeels bestaat uit ambtenaren en geleerden, en die aan bedrijfsmenschen slechts bestuurders van vakorganisaties in haar midden heeft; maar zeker is het, dat de praktische bedrijfsleider het rapport zonder bevrediging en herhaaldelijk met ergernis leest. In de voorgaande bladzijden
| |
| |
is de inhoud van het rapport zeer beknopt weergegeven, maar bij de discussie der hoofdpunten komen telkens korte, als terloops geuite meeningen voor den dag, die zich in den bijval van de meerderheid kunnen verheugen, doch waarmee de bedrijfsleider zich moeilijk vereenigen kan. Ik wil eenige der hier bedoelde uitingen uit het rapport lichten:
‘In de collectieve contracten zullen bepalingen kunnen worden opgenomen, waarbij de werkgevers aan de werknemers toezeggen hun inzicht te zullen verschaffen in de prijstarieven’. ‘Als beginsel wenscht de meerderheid te zien aangenomen dat iedere werkgever, die een belangrijke loonsverlaging aankondigt, aannemelijk heeft te maken, dat de stand van zijn onderneming zulks noodzakelijk maakt’. ‘Ieder, die in een onderneming werkzaam is, moet in de gelegenheid zijn, invloed te oefenen op den gang van zaken naar gelang van de plaats, die hij in de onderneming inneemt.’
Hoe ik mij ook zou wenschen te bepalen tot de beoordeeling van het eenig positief resultaat der discussies, ik kan mij niet geheel losmaken van den geest, die de commissie bezield heeft, en die in zulke meeningen als de hierboven geciteerde tot uiting komt. Uit dezen geest ademt geen consideratie voor den bedrijfsleider. De discussies bewegen zich op het gebied van het bedrijfsleven; het bedrijf als ding, als productiemiddel opgevat, vult den achtergrond; op den voorgrond bewegen zich als levende figuren de arbeiders met hun klassebelangen en hun menschenrechten en de consumenten met hun belangen. De bedrijfsleiding echter met haar levende natuur wordt nagenoeg geheel in het tableau gemist. ‘Wij zullen zonder u over u handelen’, zoo klinkt het uit het rapport den bedrijfsleider tegen.
De bedrijfsleider is een individu of een klein college van individuen, en alle menschelijke fouten en deugden kunnen hem aankleven. Zijn motief is, zijn bedrijf sterk en credietwaardig te maken; onmisbaar daarvoor is in onze samenleving het behalen van ondernemerswinst. Wil zijn leiding krachtig zijn, dan moet hij over individueele beslissingsvrijheid beschikken; wil zijn bedrijf tot ontwikkeling komen, dan moet het gevrijwaard blijven tegen enquêtes en onderzoekingen, en meer openbaarheid dan met de belangen van het bedrijf vereenigbaar is. De leiding moet beoordeeld worden
| |
| |
naar de resultaten, doch onder geen voogdij gesteld zijn. Een groote macht is den leiders der bedrijven in handen gelegd, geen grootere, neen een veel kleinere macht echter dan de leiders in de politiek ze hanteeren. De leiders der bedrijven hebben rekening te houden met den wassenden invloed der vakbeweging, en het overleg met het werkvolk behoort allengs tot hun dagelijksche taak. Voor elk vruchtbaar overleg zijn twee goede gezindheden en twee soepele intelligenties van noode. Schort het somwijlen daaraan aan de zijde der werkgevers (en wie zou het ontkennen?), niet minder vaak ontbreken deze aan de zijde der werknemers, die de handen meer gebonden hebben en wier oogmerken starrer zijn. Er is geen ‘short cut’ om tot vruchtbaar overleg te geraken; slechts de ondervinding kan leeren en wijzer maken, en ook slechts de ondervinding kan leeren welk vertrouwen aan beide zijden bij het overleg geschonken wordt.
De bedrijfsdemocratie is een hersenschim. Men kan het bedrijf autonoom maken, opdat het zichzelf regeere mèt allen, vóór allen, doch dan zonder leiding.
Bepalen wij ons echter uitsluitend tot het advies van de meerderheid der commissie. Zij wil slechts een kleine schrede zetten op het pad der ontwikkeling. Zij wil slechts bekrachtigen datgene wat door de belanghebbenden wordt nagestreefd; zij wil slechts wettelijk vastleggen wat tot rechtsovertuiging geworden is.
Terwille van de gemeenschap moet men zich menige vrijheidsbeperking opleggen, doch gerechtvaardigd is elke vrijheidsbeperking ter wille van het geordend gemeenschapsleven slechts als middel om tot grootere geordende vrijheid te geraken. Het vrijheidsmotief en het normalisatiemotief bevinden zich in alle tijdperken en over het geheele gebied van het gemeenschapsleven in een onderlinge spanning, en de wetgever wake er tegen, deze spanning te willen opheffen voordat de overgang tot de hoogere rechtsorde zich feitelijk voltrokken heeft.
Zonder twijfel is de historische ontwikkeling van het collectieve arbeidscontract imponeerend.
Naarmate de arbeiders zich krachtiger hebben georganiseerd en ten gevolge daarvan ook de werkgevers tot orga- | |
| |
nisatie kwamen, ontwikkelde zich de collectieve regeling der arbeidsvoorwaarden. Elke collectieve regeling verschaft voor den doorgaans korten duur dier regeling bedrijfsvrede. Bij elke hernieuwing der regeling ontbrandt de aan beide zijden al of niet goed georganiseerde strijd opnieuw; soms blijft een hernieuwde overeenstemming uit, soms wordt zij eerst na heftigen strijd, met staking en uitsluiting, verkregen. Instede van den chaotischen strijd van vroeger, kennen wij thans den georganiseerden strijd. Een belangrijke winst voor de arbeiders, die hun waar (als men het zoo noemen mag) op prijs weten te houden, schoon nimmer blijvend of voor langen tijd boven den prijs, dien zij waard is.
Hoe zal de bindendverklaring der collectieve arbeidscontracten dezen strijd beïnvloeden? De minderheden - en ook bij haar kan het betere inzicht zijn - worden wegegevaagd. Het correctief op den georganiseerden strijd, dat daarin bestaat, dat minderheden aan beide zijden de barometer blijven van het getij, vervalt. De soepelheid van den, zij het ook voor korte tijdsbestekken, bereikten bedrijfsvrede wordt verstard tot een regeling, die geen afwijkingen gedoogt.
Men late zich niet imponeeren door het groote aantal der bij collectieve arbeidscontracten betrokkenen. Dit aantal zal nog belangrijk kunnen toenemen hoe meer de immer voortschrijdende organisatie van weerszijden vorderingen maakt; het kan ook belangrijke wijzigingen ondergaan naarmate de conjunctuur voor regelingen op langeren termijn meer of minder geschikt is.
Ook late men zich niet imponeeren indien in bepaalde bedrijven zich een neiging baan breekt om met behulp van de Overheid weerspanningen aan beide zijden tot gedweeë volgzaamheid te nopen. De motieven zijn zelden zuiver. De Overheid heeft niet tot taak het lidmaatschap van organisaties te bevorderen; evenmin, een loon- of prijsniveau te helpen handhaven, dat in vrijheid niet behouden kan blijven.
Het is eenvoudig onwaar, dat een op zichzelf gezonde collectieve regeling in gevaar kan worden gebracht door enkele dissidenten. Deze drukken of verheffen het loonpeil geenszins tot op hun niveau; zij zijn slechts één der factoren, die het loonpeil beïnvloeden, en hun bestaansrecht behoeven zij aan niemand waar te maken.
| |
| |
Nevens het z.g. historisch argument wordt de commissie tot haar advies nog door een ander motief bewogen. De overtuiging is bij haar doorgedrongen, dat de arbeidsvoorwaarden zoodanig moeten zijn, dat zij den arbeiders een menschwaardig bestaan veroorloven. Zeker, ook de bedrijfsresultaten zijn niet zonder belang. Van een kikvorsch plukt men geen veeren; vandaar dat de commissie in meerderheid een, zij het ook platonische, sympathie betuigt voor de bedrijfsorganisatie, die den kikvorsch met veeren sieren moet, opdat er wat te plukken valt.
Maar de stelling waarvan men hier uitgaat: de arbeider moet een menschwaardig loon verdienen, zij moge een algemeene ethische wenschelijkheid uitdrukken, is van geen beteekenis als economisch richtsnoer. Ik meen hierover kort te kunnen zijn. Er is te vaak en te onwederlegbaar van vele zijden op gewezen, dat het loon van den arbeider in laatste instantie beheerscht wordt door de internationale ruilwaarde van zijn arbeidsprestatie. Er mogen enkele ondernemingen zijn, waar de winst van dien aard is, dat er een marge blijft die zonder prijsverhooging den arbeiders ten deel zou kunnen vallen; er mogen ook enkele bedrijven zijn die, geheel op de lokale markt aangewezen en beveiligd tegen buitenlandsche concurrentie, prsijverhoogingen kunnen verhalen op den consument; in het algemeen gesproken betaalt het bedrijfsleven de loonen, die bestaanbaar zijn bij de heerschende prijzen op de wereldmarkt en de afgeleiden daarvan.
De organisatie van den arbeid zorgt ervoor, dat het loon in het algemeen nagenoeg stijgt tot het gemiddeld bereikbare; zij is als regel niet bij machte loonspitsen, die hier of daar in bijzondere gevallen bestaanbaar zouden zijn, blijvend of voor langeren tijd te handhaven; zij kan in zeer slechte tijden, zooals de tegenwoordige, het niveau voor algeheele inzinking behoeden.
Wie pogen zou het loonpeil boven het gemiddeld economisch mogelijke te verheffen, aanvaarde de protectie als noodzakelijk gevolg en als zeer tijdelijk geneesmiddel.
Arbeid en kapitaal zijn de samenwerkende factoren der productie. Arbeid en kapitaal zijn in onze samenleving de deelgenooten van de opbrengst. De samenwerking laat veel te wenschen over, wijl over de verdeeling onafgebroken strijd
| |
| |
bestaat. Hoe heftiger de strijd, hoe meer de productie lijdt, hoe minder de opbrengst bedraagt. Dit is de tragische kringloop van ons bedrijfsleven, waaruit geen overheidsmaatregelen ons redden kunnen. Het bedrijf is het tooneel van den strijd, en de bedrijfsleider ziet met leede oogen zijn arbeidsveld braak liggen. Met bitterheid bedenkt hij daarbij, dat ook hij tenslotte niets anders is dan een hard ploeterende arbeider, die blij is als hij de twee einden aaneen weet te rijgen.
Zijn bedrijf moet rendeeren, anders onttrekt het kapitaal zich en wordt het bedrijf een ruïne. Elke verzwaring zijner bedrijfsvoorwaarden is een versterking van zijn concurrenten in binnen- en buitenland. Hij staat niet vijandig tegenover zijn arbeiders, al weet hij, dat hun organisatie hem het leven niet makkelijk maakt. Hij geeft zich niet aan de illusie over, dat een machtspreuk van de Overheid, die zijn beslissingsvrijheid beperkt, die hem dwingt tot overleg, de arbeidsprestaties zal doen toenemen en de bedrijfsresultaten zal verbeteren.
Zoo hij nog te leeren heeft, hij wil zijn lessen zèlf leeren. En hij is zich terdege bewust, dat niet minder de wederpartij nog ter school heeft te gaan. Hij weet, dat de harde lessen der werkelijkheid voor hem en voor de arbeiders de eenige leerboeken zijn, en verlangt slechts dat geen maatregelen van de Overheid vooruitgrijpen op die verstandhouding, die wellicht eenmaal na hard gevecht bereikt zal worden.
En vóór alles verlangt hij thàns verschooning van verdere Overheidsbemoeiingen, thans nu heel zijn aandacht gespannen is op den kritieken toestand waarin het bedrijfsleven zich bevindt, en nu elke verdere Overheidsbemoeiing, die hem het leven verzwaart, welhaast als ondraaglijk gevoeld wordt.
1 Dec. '22.
G.A. Kessler.
|
|