De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
De strijd om de neutraliteit.Van het rechtsbegrip der neutraliteit kan getuigd worden wat eens van een onzer juristen werd gezegd: een jonge man met een schoone toekomst - achter zich. Wat al verwachtingen heeft men niet voor het heil van de volkengemeenschap van de ontwikkeling van dit beginsel gekoesterd, doch hoe bitter heeft tot dusver de ‘jongste loot van den ouden stam’ zijn bewonderaars te leur gesteld! Een ‘jonge’ loot. Inderdaad, het beginsel van de neutraliteit behoort aan de latere eeuwen. De onzijdigheid, als rechtsbeginsel, was aan de oude volken vrijwel onbekend. Zoomin Grieken als Romeinen hebben een recht erkend van derden, om in de oorlogen, die zij voerden, onzijdig te blijven, en het beginsel: wie niet voor mij is, is tegen mij, zonder genade toegepast. In de middeleeuwen komt er een kentering. Het begrip begint zich te vormen dat de volken, die zich niet wenschen te mengen in een geschil tusschen anderen, er aanspraak op kunnen maken, buiten den strijd te blijven. Vanaf dien tijd krijgt men een geleidelijke, zij het aanvankelijk ook langzame, ontwikkeling van het neutraliteitsrecht. Tegen het einde der 18de eeuw ziet men het zelfs gebeuren dat de neutralen, in dagen van strijd, zich aaneensluiten om gewapenderhand de eerbiediging van hun rechten af te dwingen. De 19de eeuw zet het werk van haar voorgangers voort; de vrede van Parijs van 1856, die een einde maakte aan den Krimoorlog, is een nieuwe mijlpaal op den weg der ontwikkeling van het neutra- | |
[pagina 137]
| |
liteitsrecht. En als kroon op het werk komt dan de Vredesconferentie van 1907, met de Verdragen regelende de rechten en verplichtingen van de onzijdigen in den land- en in den zeeoorlog, met het Prijshoftractaat en tal van andere, voor de neutralen belangrijke regelingen, en in 1909 de Londensche zeerechtconferentie, met haar voorschriften omtrent blokkade, contrabande, vernietiging van neutrale schepen en convooi. Was het te verwonderen dat deze ontwikkeling enthousiasme wekte bij de toenmalige volkenrechtschrijvers? Was het niet verklaarbaar dat zij de neutraliteit gingen beschouwen als het rechtsinstituut, dat voorbestemd zou zijn om, meer dan iets anders, paal en perk te stellen aan de rampen en gruwelen van den oorlog? Hoe anders is het geloopen! Dat in den laatsten oorlog de rechten van de neutralen een voor een zijn geschonden, zoodat ten slotte het geheele zoo moeizaam opgebouwde samenstel van neutraliteitsregelen tegen den grond geslagen en vertrapt lag, dat was nog niet het ergste. Datzelfde had men reeds meer gezien in die andere oorlogen, waarin de neutralen geen macht van beteekenis vormden, waarmede de belligerenten hadden rekening te houden. Maar wat men had kunnen verwachten: dat, als eenmaal de strijd geëindigd was, men weder de handen ineen zou slaan om wat vernietigd lag, weer op te richten en sterker te herbouwen, zoodat de vrede, als in 1856, tegelijk weder een tijdperk van herrijzing en opbloei van de vroegere regelen van het neutraliteitsrecht zou inluiden, daarvan was thans aanvankelijk niets te bespeuren. Integendeel, heftig was de aanval die, ook in neutrale landen zelve, tegen het begrip der onzijdigheid werd gericht. Er gingen stemmen op, die betoogden, dat onzijdigheid een gruwel was; dat het een misdaad was om onzijdig te blijven in een strijd tusschen recht en onrecht; dat de doofstomme, ijzige neutraliteit haar plaats moest ruimen voor een nieuw soort onzijdigheid, die voelt en oordeelt. De neutraliteit ruimde haar plaats. Zij ruimde haar plaats aan den Volkenbond, die in het 10de artikel van zijn statuut het beginsel had neergelegd, dat de leden elkanders territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid zouden handhaven tegen elken aanval van buiten af, en die in zijn | |
[pagina 138]
| |
artikel 16 een economische boycot voorschreef tegenover hem, die onrechtmatig den oorlog ontketende. De reactie blijft niet uit. Amerika is niet bereid van zijn recht tot neutraliteit afstand te doen; het wenscht niet betrokken te worden in de Europeesche verwikkelingen en blijft daarom buiten den Bond. De Europeesche neutralen gaan niet zoo ver, maar toonen zich niettemin huiverig voor het nieuwe beginsel, dat zij restrictief gaan interpreteeren om aldus hun recht tot neutraliteit nog zooveel mogelijk te redden. Sterk openbaart zich dit streven op de 2de Vergadering van den Volkenbond, in 1921, waar Canada zelfs het voorstel doet artikel 10 weer geheel te schrappen. Het hiertegen geboden verzet heeft tot resultaat dat de aanval op artikel 10 voorloopig wordt afgeslagen, doch een verzwakking van artikel 16 weten de voorvechters der neutraliteit te bereiken. De neutraliteitsidee schijnt weer veld te winnen, totdat, op de 3de Vergadering, de balans plotseling weder aan de andere zijde omhoog gaat: in het centrum der belangstelling komt te staan het voorstel om de ontwapening te binden aan een algemeen garantieverdrag, waarmede men aan het recht tot neutraliteit op veel radicaler wijze dan het Volkenbondverdrag had durven voorschrijven, een eind beoogt te maken. Inderdaad, het pad der neutraliteit voert niet over rozen. Maar deze groei van de opvattingen omtrent onzijdigheid blijkt, voor wie scherper toeziet, toch minder grillig dan hij aanvankelijk mag schijnen.
Zoolang er een machtig wereldrijk bestaat dat geen ander als gelijkwaardig naast zich erkent, kan van neutraliteitsrecht geen sprake zijn. Maar de wereldrijken gaan te gronde omdat het onmogelijk blijkt uit één centraal punt de steeds meer zich ontwikkelende en uiteenloopende belangen van de onderdeelen te overzien en te behartigen. Geen van de door de splitsing gevormde nieuwe rijken wenscht echter onder te doen voor een der andere, geen wenscht in eenigerlei opzicht te staan onder een ander, ieder eischt voor zich op de volledige zelfstandigheid, beschouwt elke gebondenheid als inbreuk op zijn souvereiniteit. In dat kader past de opvatting, dat de staat zelf beslist òf en aan wiens zijde hij in een oorlog tusschen anderen wil deelnemen. En, van den anderen kant, moet door de | |
[pagina 139]
| |
belligerenten wel met deze opvatting van de overige staten worden rekening gehouden, nu het niet meer geldt machtige wereldrijken, die de kleine landen naar hun hand kunnen trachten te zetten, op gevaar af eenige hunner tot vijand te maken, maar staten, die onderling niet zooveel in macht uiteenloopen, dat de kans, derden zich tegen hen te zien keeren, een voor den uitslag van den strijd te verwaarloozen element is. Vandaar dan ook dat de neutraliteitsregelen het eerst daar tot ontwikkeling komen, waar het machtsoverwicht van groote rijken zich het minst doet gevoelen. Het zijn de staten om de Middellandsche Zee, die, op het gebied van het zeerecht, reeds in de 14de eeuw een zeer ver gaande rechtsbescherming verleenen aan de belangen van de neutralen, de ‘amichos’, zooals zij toen nog werden aangeduid. Blijkens het 14de eeuwsche Consolat del Mar toch gold daar de regel, dat slechts vijandelijk goed aan het buitrecht was onderworpen en dat het neutrale goed, onverschillig of het aan boord van een vijandelijk of van een onzijdig schip vervoerd werd, niet door de belligerenten kon worden in beslag genomen. Daar, waar langer een overwicht van enkele machtigen bestond, ontwikkelden de regelen tot bescherming der onzijdigen zich veel langzamer. In het Noorden kende men nog lang de handelsverboden aan de onzijdigen van de Hanza en Holland; de Engelsche praktijk, die het vijandelijk goed overal, en in vijandelijke schepen bovendien nog het neutrale goed confisqueerde; de Fransche theorie van de ‘infection hostile’, de leer, volgens welke aanwezigheid van vijandelijk goed de geheele neutrale lading en het neutrale schip infecteerde en neembaar maakte. Slechts langzaam breekt hier de rechtsbescherming voor het neutrale eigendom zich baan. Van Hugo de Groot, wiens ‘De jure belli ac pacis’ in 1625 het licht ziet, ontvangt de nieuwe leer weinig steun. De Groot aanvaardt de neutraliteit slechts voor het geval men niet kan vaststellen, wie van de beide belligerenten het recht aan zijn zijde heeft. Maar overigens is het de plicht van alle niet bij het conflict betrokkenen, om partij te kiezen, en alles te vermijden waardoor hij, die als rechtshandhaver optreedt, in den strijd mocht worden belemmerd, alles na te laten wat hem, die een onrechtmatigen oorlog voert, in zijn misdadig streven | |
[pagina 140]
| |
zou kunnen sterken. Voor de Groot geldt dat, zooals Van Vollenhoven in ‘De Drie Treden van het Volkenrecht’ het weergeeft, ‘men den bestraffer niet aan banden leggen mag, maar dat - mits de bestraffer de regels van humaniteit eerbiedigt, die Grotius daartoe naspeurt en zorgvuldig boekt - tegen den staat-misdadiger al datgene mag en moet worden gedaan, waardoor men hem er onder kan krijgen. Alles op zee. Alles te land. Alles ook door pressie op tusschenstaanders (neutralen). Het blokkaderecht beperken? Geen sprake van; men mag ook door tusschenstanders (neutralen) heen blokkeeren. Het aanhouden van contrabande beperken tot wapens en schietvoorraad? Grotius wil er niet van weten; de bestraffer mag al datgene tegenhouden, welks toevoer het verzet van den misdadiger maar kan verlengen. Als zoodoende ook onschuldigen in de knel komen? Het is verdrietig; maar ook voor hen is het bedwongen worden van de statenmisdaad de hoofdzaak, het ééne noodige. Wie uit zwakheid of deernis den staat-misdadiger stijft of sterkt in zijn weerstand, doet als wie uit zwakheid een schurk uit den kerker helpt, uit deernis een gevaarlijk sujet uit de handen der politie bevrijdt.’ Grotius' opvatting is niet in het volkenrecht doorgedrongen. De tijd was er niet rijp voor. Want deze opvatting vereischte vóór alles dat de neutralen beschikten over het middel om terstond objectief vast te stellen òf een statenmisdaad begaan is, en zoo ja, door wien. Zoodanig orgaan te scheppen blijkt zelfs voor de tegenwoordige statensamenleving nog ondoenlijk; hoe zou het dan in Grotius' tijd hebben kunnen bestaan? De jonge statengemeenschap had behoefte aan een andere leer. Den oproep van machtige belligerenten om, in naam van het recht, zich aan hun zijde te scharen, ten einde onwaardige tegenstanders te bestraffen, dien kenden de zwakkere staten maar al te goed. Een theorie, die er toe moest leiden, dat in de telkens tusschen de machtigen der aarde uitbrekende conflicten, de zwakkeren zouden gedwongen worden zich te scharen aan de zijde van hem, voor wien ze het minst beschermd lagen, dat was niet de theorie waaraan zij het meest behoefte hadden. Veeleer hadden zij noodig een leer, die hen sterk deed staan in hun weigering om, hetzij naar links, hetzij naar rechts, zich in den strijd te mengen; een leer, die hen staande kon doen blijven temidden van de voortdurende | |
[pagina 141]
| |
oorlogswoelingen, en hen in staat stelde pogingen, hen naar de eene of andere zijde over te halen, af te wijzen. En juist dien steun gaf hun de zich ontwikkelende opvatting van de neutraliteit, van de onpartijdige onthouding in den strijd. Verdient die opvatting der onzijdigheid de weinig vleiende epitheta, waarmede zij thans van enkele zijden wordt vereerd? Zij, die de fiolen van hun toorn over de neutraliteitsregels uitstorten, zien voorbij, dat het volkenrecht niemand verplicht om neutraal te blijven, niemand belet om de wapens op te nemen en dengene te hulp te snellen, die een strijd voert ter handhaving van het recht. ‘Aan regeeringen, die zich houden aan de neutraliteitsregels van het tweede volkenrecht’, aldus de felle aanklager van deze voorschriften, Prof. van Vollenhoven, ‘verwijten thans millioenen uit oorlogvoerende en uit neutrale landen onmannelijkheid, gebrek aan inzicht in de nieuwe tijden. Antwoordt men, dat die regeeringen zich daaraan moeten houden, omdat het in bindende tractaten van 1907 is neergelegd, dan is hun eenig bescheid, dat dan die tractaten hoe eer hoe beter moeten worden vervangen door een nieuw volkenrecht, dat bij het geweten eener hedendaagsche menschheid past’. Het kan zijn, dat de millioenen inderdaad dit bescheid geven op het antwoord dat ‘men’ hun geeft, - maar dat antwoord van ‘men’ is dan ook wél misleidend! Want er is geen enkel tractaat van 1907, dat eenigen staat zou dwingen de neutraliteit in acht te nemen. Wat de tractaten van 1907 doen is niet anders dan voorschriften geven voor die staten, die neutraal willen blijven. Niets en niemand belet hun, de neutraliteit op te geven, indien zij in hun conscientie overtuigd zijn, dat buiten den strijd te blijven misdaad zou zijn. De bevoegdheid om partij te kiezen laten de tractaten van 1907, laat het neutraliteitsrecht, onaangetast, alleen de verplichting daartoe aanvaardt het niet. Die verplichting kon niet aanvaard worden zoolang niet de volkengemeenschap over een orgaan beschikte, dat het recht der in conflict geraakte partijen objectief kon beoordeelen. De neutraliteit heeft zich dan ook ontwikkeld in de lijn van de onpartijdigheid tusschen de belligerenten, van de volkomen afzijdigheid in den strijd. Op de basis, in de middeleeuwen gelegd, werd geleidelijk voortgebouwd. Holland, het land van de vrachtvaart, wist zijn belangen te dienen door het voor de | |
[pagina 142]
| |
neutrale vrachtvaarders zoo gunstige beginsel, dat de neutrale vlag de vijandelijke lading dekt, het beginsel: ‘vrij schip, vrij goed; onvrij schip, onvrij goed’, algemeen ingang te doen vinden. De Declaratie van Parijs breidt de bescherming, aan den neutralen eigendom verleend, nog uit door ook het neutrale goed onder vijandelijke vlag onneembaar te verklaren. Steeds verder gaat men met de rechtsbescherming der neutralen; zij culmineert ter Londensche Zeerechtconferentie in de verwerping van de leer van de voortgezette reis voor de relatieve contrabande, in de aanvaarding van het beginsel, dat goederen, voor de vijandelijke oorlogvoering bestemd, onder neutrale vlag niet door een belligerent mogen worden in beslag genomen, zoo zij in een neutrale haven zullen worden gelost. Daarmede was de tijd aangebroken dat men meende, door een steeds verder gaande rechtsbescherming der neutralen den oorlog practisch onuitvoerbaar te kunnen maken en aldus den krijg te kunnen uitbannen. Thans, door de ervaring in de laatste tien jaren gerijpt, zien wij met ietwat medelijdenden glimlach terug op deze naïeve pogingen om den wereldvrede te verzekeren. Hoe heeft men zich kunnen voorstellen, de nog volslagen ongeorganiseerde statengemeenschap, welks leden eenerzijds steeds meer naar elkaar toegedrongen worden door de eischen van een zich ontwikkelend economisch verkeer, doch tegelijk weer vaneen worden gescheurd door de strijdige belangen en de opvatting der volstrekte, individueele souvereiniteit, waaraan zij zich blijven vastklemmen, en moeten blijven vastklemmen, willen zij niet ten offer vallen aan expansiedrang en imperialisme van anderen, hoe heeft men zich kunnen voorstellen dat een zoodanige primitieve ordening zou kunnen afstand doen van datgene, wat in laatste instantie haar eenige middel is tot rechtsverkrijging en rechtshandhaving: den oorlog? Men laat de statenmaatschappij in haar primitieven ongeordenden toestand; men laat de volken, ieder met zijn eigen vermeende of werkelijke belangen, met zijn eigen aspiraties als richtsnoer, tegen elkander in reilen en zeilen, tot zij - wat niet uit kan blijven - tegen elkander botsen; men verschaft hun geen ander middel om hun bestaans- en ontwikkelingsvoorwaarden te verzekeren dan het geweld; men laat hen tuimelen in den oorlog, gelijk zij naar | |
[pagina 143]
| |
het woord van Lloyd George, in den Wereldoorlog getuimeld zijn, - en men heeft, om hier redding te brengen, niets anders aan te bieden dan de bescherming der neutralen uit te breiden! Neen, om aan de oorlogen in de toekomst paal en perk te stellen is er méér noodig dan een ontwikkeling van het neutraliteitsrecht. Maar, kan men zich afvragen, indien al van zoodanige ontwikkeling voor den wereldvrede geen afdoend heil te verwachten is, is zij dan niet op zich zelve toe te juichen? Is, in het bijzonder voor de kleinere niet-agressieve naties, de uitbouw van de neutraliteitsregelen niet iets, waarnaar zij met al hun krachten zullen hebben te streven teneinde zoo min mogelijk de schroeiïng van den om hen laaienden oorlogsbrand te ondervinden? Ook uit dit oogpunt bezien geeft het neutraliteitsrecht weinig aanleiding tot optimistische verwachtingen. Zeker, de sombere ervaringen in den wereldoorlog opgedaan zijn niet beslissend. Niet alle oorlogen zullen wereldoorlogen zijn; er zullen in de toekomst gelijk in het verleden oorlogen zijn, waarin de neutralen een zoodanige macht vormen dat zij de naleving van de regelen der onzijdigheid den belligerenten kunnen afdwingen, en daarom is er ongetwijfeld alle aanleiding om te zorgen, dat het neutraliteitsrecht ‘bij’ blijft, dat het niet achterblijft bij de ontwikkeling van de moderne oorlogsmiddelen. Maar, ook bij volledige erkenning hiervan, kunnen wij toch de toekomst van de neutraliteitsregelen niet hoopvol inzien. Te veel van hetgeen tot dusver de onzijdigheidsnormen heeft geschraagd, komt ons langzamerhand te ontvallen. Wat b.v. is er geworden van het beginsel, dat men nog korten tijd geleden meende te kunnen poneeren als een der criteria van de onzijdigheid: niets te doen of te dulden, waardoor de weermacht der belligerenten zou kunnen worden versterkt? Dit criterium kon beteekenis hebben in een tijd, toen de ‘Kriegswirtschaft’ afgescheiden kon worden gehouden van de overige ‘Volkswirtschaft’, het heeft zijn belang verloren, wanneer ‘Kriegswirtschaft’ en ‘Volkswirtschaft’ één zijn geworden; wanneer de oorlogen niet meer alleen een strijd zijn tusschen de legers, maar tusschen alle economische krachten, waarover de belligerenten beschikken en die zij aan de oorlogvoering dienstbaar weten te maken. | |
[pagina 144]
| |
Wil men dan nog vasthouden aan het beginsel, dat de neutralen niets mogen doen of toelaten, waardoor de weermacht van een belligerent wordt gesterkt, dan moet men allen handel, alle verkeer, alle relaties met den belligerent verbieden. Zoo iets ziet men inderdaad in het Volkenbondverdrag: de economische boycot van artikel 16. Doch daar heeft deze maatregel een totaal andere beteekenis: daar is hij geen uitvloeisel van neutraliteitsrecht, integendeel, een gevolg van een zoo scherp mogelijk partij kiezen: een dwangmiddel tegen den staat, die, in strijd met zijn verdragsverplichtingen, den oorlog heeft ontketend. Zoodanige economische blokkade over te brengen naar het neutraliteitsrecht, zou ondenkbaar zijn; het ware grof onrecht een volk, alleen om het feit dat het de wapens heeft opgenomen, onverschillig of dat is met agressieve oogmerken of tot het meest gewettigde zelfverweer, in dien toestand van volslagen hulpeloosheid te brengen, die, voor velen, van de economische afsluiting het gevolg zou zijn. We kunnen verder gaan: het thans besproken criterium heeft in waarheid nooit, ook niet in den bloeitijd van de neutraliteitsleer, de onzijdigheidsnormen uitsluitend beheerscht. Hoe zou het anders mogelijk zijn geweest dat ten aanzien van de meest karakteristieke versterking van de weermacht van den belligerent door de neutrale onderdanen, den uitvoer van wapenen en andere contrabande naar de oorlogvoerenden, geen verbod den onzijdigen staat is opgelegd? Men heeft hier méér doen gelden dan het enkele criterium van de niet-versterking van de weermacht van den belligerent. Tegenover dit belang heeft men laten wegen, dat een zoodanig verbod uitsluitend ten goede zou komen aan de militaristisch het best uitgeruste staten, en derhalve zou werken als een premie op de bewapening; heeft men doen gelden, dat de landen, die zelf niet de grondstoffen produceeren voor aanvulling van tijdens den oorlog verbruikten voorraad munitie of oorlogswapenen, of die zelf niet genoeg voedingsmiddelen kunnen opbrengen om de legers van het noodige te voorzien, de mogelijkheid tot verdediging tegen een onrechtmatigen aanval niet mag worden ontnomen. De neutraliteitsnormen zijn niet uit één enkel criterium logisch af te leiden. Niemand heeft dit kernachtiger uitgedrukt dan Hold von Ferneck: ‘Was man als Neutralität betrachtet ist ja nichts als eine | |
[pagina 145]
| |
Abstraktion aus den tatsächlich geltenden geschichtlich entwickelten Rechten und Pflichten der Neutralen. Der Begriff der Neutralität konnte nur auf indirektem Wege gefunden werden. Keineswegs kann man umgekehrt die Rechte und Pflichten der Neutralen und speziell den Begriff der Konterbande aus einem a priori koncipierten Begriffe der Neutralität deduzieren. Man könnte ja aus ihm nichts ableiten als was man vorerst in ihn - mit mehr oder weniger Willkür - hineingelegt hatt’. De neutraliteitsregels zijn een compromis van de tegenover elkander staande belangen van belligerenten en neutralen; zij vervormen zich gelijk de stof, die zij beheerschen, zich vervormt. Een van de meest kenmerkende voorbeelden in dit opzicht is wel het doortochtsverbod van belligerente troepen over onzijdig gebied. Het oude neutraliteitsrecht erkende zoodanige verbodsverplichting niet, omdat dit, bij de toenmaals bestaande territoriale verbrokkeling der staten, onbestaanbaar was. Eerst later, toen de kleinere rijkjes opgegaan waren in grootere, en een doortochtsverbod practisch geen onoverkomelijke bezwaren voor de belligerenten meer behoefde op te leveren, werd het verbod tot neutraliteitsplicht gestempeld. Zooals de neutraliteitsnormen van elke wijziging in het economisch aanzien der wereld den invloed hebben ondervonden, zoo laten ook de toenemende interdependentie tusschen de volken, de ontwikkeling van internationalen handel, internationaal verkeer, internationaal geld- en verzekeringswezen, die voorschriften niet onaangetast. Hoe nauwer de belangen van neutralen en belligerenten worden samengeweven, hoe moeilijker het zal worden de oorlogvoering zoodanig te regelen, dat de neutrale belangen daarbij worden ontzien. En, waar aldus aan de eene zijde het neutraliteitsrecht steeds vager, onzekerder, ingewikkelder wordt, daar werkt, aan de zijde der belligerenten, een factor die den wil, dit recht te eerbiedigen, nog dreigt te verkleinen. De volken, die naar de wapens grijpen in de heilige overtuiging - te recht of ten onrechte, het doet er niet toe - voor een rechtmatige zaak te strijden, zullen, bij de toenemende vergruwelijking van den strijd en de namelooze ellende en rouw die de oorlog in steeds stijgende mate over alle gezinnen zal brengen, hoe langer hoe minder bereid gevonden worden hun eigen be- | |
[pagina 146]
| |
langen ten offer te brengen aan voorschriften die beoogen hèn te beschermen, die verre blijven van deze verschrikking.
Het is niet alleen het neutraliteitsrecht, dat van de ontwikkeling van het economische leven der staten den invloed ondervindt. Hoe meer het internationaal contact op economisch gebied groeit, des te meer doet zich het gebrek aan organisatie der statengemeenschap over de gansche linie gevoelen. Een naast elkander voortbestaan van souvereine staten is slechts zoolang mogelijk als de aanraking tusschen die staten nog gering is. Maar komen de volken steeds meer en meer in een toestand van interdependentie, dan is een organisatie der gemeenschap ten slotte onafwijsbaar. Dan moet het ontbreken van organisatie leiden tot steeds talrijker, steeds heftiger, en steeds verder om zich heen grijpende conflicten. Zoo heeft het gebrek aan organisatie der statengemeenschap ten slotte gevoerd tot een der grootste catastrofen, die het menschdom heeft gekend, den wereldoorlog. Maar dan ziet men het merkwaardige gebeuren, dat uit de ellende van deze worsteling voortkomt de kiem van de, ter vermijding van nieuwen strijd onmisbare, organisatie der gemeenschap. Niet in den vorm van een ‘superstaat’; in de vroegere fout, een wereldrijk te willen scheppen, is men niet meer vervallen, omdat men heeft ingezien dat het thans minder dan ooit mogelijk zou zijn vanuit een centraal punt het gansche wereldgebeuren te omspannen. Ook zelfs niet in den vorm van ‘Vereenigde Staten van Europa’; terecht heeft men begrepen, dat een vergelijking met de jonge Amerikaansche staten, hoe zeer daar ook rassen- en belangenverschillen mogen worden geconstateerd, niet opgaat voor het oude, reeds eeuwen in nationaliteiten verdeelde Europeesche continent. Neen, voor den vorm van de aaneensluiting der staten tot een internationale gemeenschap heeft men het oog gericht op het voorbeeld, dat de nationale, op haar beurt weder uit kleinere, oorspronkelijk zelfstandige en veelal onderling vijandige onderdeelen gevormde, gemeenschappen geven: de richting van de zoo ver mogelijk doorgevoerde autonomie der onderdeelen, welker belangen slechts hebben te wijken voor zoover zulks in het belang van het geheel noodzakelijk is. Dat | |
[pagina 147]
| |
is het beeld dat de Volkenbondorganisatie vertoont, zij het dan ook nog slechts in de kiem. Er is een begin van een wetgevend orgaan: de Vergadering, de jaarlijksche bijeenkomst van de afgevaardigden van alle staten, die van den Volkenbond deel uitmaken. Er is een begin van een besturend orgaan, de Raad, thans bestaande uit tien leden bijgestaan door het permanente Secretariaat-Generaal, waaraan een staf van 3 à 400 ambtenaren is verbonden. Een begin van een rechterlijk orgaan, het te 's-Gravenhage gevestigde Permanente Hof van Internationale Justitie. Een begin van politie, in de idee van het gemeenschappelijk, zoo noodig gewapend, optreden tegen hem, die in strijd met de Verdragsbepalingen tot den oorlog overgaat. Met dit laatste legt de Volkenbond de bijl aan den voet van de neutraliteitsidee. Maakt zij daarmede een einde aan de neutraliteit? Het is er verre van. ‘Oorlog blijft geoorloofd’, aldus de Memorie van Toelichting tot goedkeuring van het Wetsontwerp betreffende Nederland's toetreding tot den Volkenbond, ‘vooreerst in het minder waarschijnlijke geval dat een internationale scheidsrechterlijke uitspraak niet wordt nageleefd en de Volkenbond daarin berust, maar eveneens in het allerminst onwaarschijnlijke geval, dat een voor onderzoek en rapport aan den Raad van den Volkenbond voorgelegd geschil in dat college geen eenstemmigheid vindt. In elk dier gevallen mag, na ommekomst van drie maanden, een oorlog op den tegenwoordigen voet en met de rechtsgevolgen van den tegenwoordigen oorlog ook volgens het Volkenbondverdrag worden gevoerd. Vrijheid van oorlogvoeren wordt dus wel beperkt, niet afgesneden’. In die gevallen, waarin vrijheid van oorlogvoeren blijft bestaan, blijft ook de neutraliteit intact. Voor het overige rusten, bij het uitbreken van een oorlog, op de leden van den Bond verplichtingen, die, al mogen zij niet direct met den schuldigen staat den ‘oorlogstoestand’ in den technischen zin van het woord in het leven roepen, toch niet vereenigbaar zijn met het begrip van neutraliteit, zooals dat tot dusver werd opgevat. Dat niet reeds verder in die richting is gegaan, is zeker niet te verwijten aan den staat, die daarvoor reeds vanaf het bestaan van den Volkenbond een hardnekkigen kamp voert: Frankrijk. Frankrijk, dat, met zijn voortdurend afnemende | |
[pagina 148]
| |
nataliteit, het steeds wassende Duitsche zielental voor oogen, onder een folterenden angst leeft voor de bedreiging uit het Oosten. Nadat het zijn reeds vanaf de Middeleeuwen nagestreefd pogen, den Rijn tot staatkundige grens te maken, bij het Vredesverdrag van Versailles wederom niet heeft kunnen volvoeren, tracht het zijn veiligheid te waarborgen, door een algemeene ontwapening voor te staan met, als eenig machtsapparaat, een internationaal politieleger. Doch als het beproeft, dit denkbeeld in den Volkenbond te verwezenlijken, stuit het op verzet van de overige staten. Deze zien in, dat een politiemacht, die niet steunt op wetgevende en rechterlijke organen, tot machtsmisbruik kan leiden; dat een politieleger, in een nog onvoldoend georganiseerde internationale gemeenschap, gelijk het Volkenbondverdrag in het leven roept, een middel tot machtsusurpatie kan worden in de handen van de krachtigste vastelandsmogendheid, in casu: Frankrijk. Daarom weigeren zij mede te werken tot het scheppen van een zoodanige permanente internationale politiemacht, en zijn slechts bereid de handhaving der rechtsorde op te dragen aan een telkens voor elk speciaal geval te vormen gemeenschappelijke troepenmacht, onder aanvaarding van het beginsel, dat in zoodanig geval ieder lid van den Bond zijn onzijdigheid moet opgeven, verplicht is, aan de rechtshandhaving mede te werken. Frankrijk moet zich buigen; het zwakke van dit systeem inziende tracht het door garantie-verdragen met Engeland en Amerika zijn veiligheid te waarborgen, maar ook dit mislukt doordat de Vereenigde Staten hun recht tot neutraliteit niet prijs willen geven, en Frankrijk heeft zich met de bescherming, die de bepalingen van het Volkenbondverdrag verleenen, voorloopig tevreden te stellen. Het moet zelfs ervaren, dat wat het Verdrag in dit opzicht bepaalt, velen leden van den Bond reeds te ver gaat. Op de tweede Vergadering komt Canada met het voorstel artikel 10, waarin het beginsel van de wederzijdsche bescherming van elkanders gebied belichaamd is, te schrappen. Het voorstel verwekt groote beroering, en men besluit het aan te houden tot de volgende Vergadering. Een tweede aanval wordt gericht op artikel 16, het artikel dat de gemeenschappelijke actie, in geval van onrechtmatigen oorlog, nader uitwerkt. Een reeks wijzigingen, aanvullingen en interpretatieve bepalingen wordt | |
[pagina 149]
| |
ontworpen, die de beteekenis van het voorschrift in hooge mate zullen verzwakken. In het bijzonder geldt dit voor het voorstel, uitdrukkelijk de door verscheidenen reeds gehuldigde interpretatie vast te leggen, dat iedere staat voor zich zelf zal hebben te beslissen of er verdragsschennis heeft plaats gehad, en dat de uitspraak van den Raad te dezer zake niet meer dan een adviseerend karakter heeft. Het gaat te ver te beweren dat hiermede de band tusschen de staten weder geheel wordt losgemaakt: de verplichtingen blijven onaangetast. Maar de beoordeeling, of de verplichting aanwezig is, wordt in handen gelaten van de staten zelf en dientengevolge de band wel verzwakt. Weer is het Frankrijk dat tegenstand biedt, en de noodige unanimiteit over de wijzigingen kan slechts bereikt worden doordat Frankrijk bij de stemming zich onthoudt - hetgeen zeker voor de ratificatie door de Fransche Regeering, noodzakelijk om den wijzigingen rechtskracht te bezorgen, weinig goeds voorspelt. Onder deze omstandigheden komt de derde Vergadering bijeen, en voor haar ontwikkelt Lord Robert Cecil een plan dat beoogt een algemeen garantieverdrag tot stand te brengen, ‘un accord défensif accessible à tous les pays, qui engagerait les Parties à porter assistance effective et immédiate et suivant un plan pré-établi au cas où l'une d'elles serait attaquée’. Dus niets anders dan de verplichting van artikel 10, in straffer, bindender, meer uitgewerkten vorm? Toch wel, want ten eerste wordt de verplichting, om een aangevallen staat te hulp te komen, beperkt tot de staten, die in hetzelfde werelddeel zijn gelegen - hetgeen vooral moet dienen om de bezwaren der Vereenigde Staten te overwinnen -, en in de tweede en voornaamste plaats: de garantie wordt afhankelijk gesteld van de toestemming tot vermindering van bewapening. Tusschen de vermindering van bewapening - die ook het Volkenbondverdrag reeds voorschrijft, in artikel 8 -, en de wederzijdsche garantie, artikel 10, wordt dus een direct verband gelegd dat, in dien vorm, het grondverdrag niet kent. De gedachtengang hierbij is, dat niemand wil beginnen met te ontwapenen, als hij niet den waarborg heeft dat, indien hij heeft ontwapend, hij niet de prooi wordt van anderen die niet mee willen doen; deze waarborg wordt hem verschaft door | |
[pagina 150]
| |
de belofte van hulp, zoodra zijn veiligheid wordt bedreigd. Anderzijds vergt men slechts een garantie ten opzichte van die staten die, door de vermindering van bewapening, blijk geven van hun pacifistische gezindheid. De garanties stellen dus in staat tot vermindering der bewapening over te gaan, doch omgekeerd vergemakkelijkt ook de vermindering der bewapening weer de garanties. Het is bijna overbodig te zeggen, dat dit voorstel terstond den steun van Frankrijk verwerft. Het lag geheel in de lijn, het laatst nog door Frankrijk op de Conferentie van Washington gevolgd. ‘Indien de volken der aarde’, aldus had Briand zich aldaar uitgesproken, ‘inderdaad zoo verlangend zijn om de bewapening verminderd te zien, als thans wordt beweerd, dan hebben hun vertegenwoordigers slechts te zeggen: ‘Er bestaat gevaar, wij erkennen het, wij willen het schouder aan schouder met u deelen; hier is onze onderteekening’. In dat geval stemt Frankrijk er volledig in toe, het vraagstuk van de vermindering van bewapening te overwegen. Maar tot nog toe is nog niet van zoodanig voorstel vernomen ... De Fransche Delegatie heeft van het Parlement een zeer duidelijk mandaat gekregen: Frankrijk kan accoord gaan met elke vermindering van bewapening, indien haar veiligheid wordt gewaarborgd. Indien het alleen blijft staan, kan het in geen enkele vermindering toestemmen ... Er zijn slechts twee oplossingen: of den bestaanden toestand handhaven, en het daarbij laten, of tot Frankrijk zeggen: ‘Wij willen onze krachten vereenigen; hier is onze onderteekening’. In denzelfden geest besloot te Genève de Jouvenel zijn met groot redenaarstalent voorgedragen rede in de vergadering van 26 September: ‘Pendant la guerre nous avons servi de troupes de couverture à la civilisation, mais la victoire n'a été pour nous possible, nous le savons, que parce que nous représentions le Droit, que parce que, une à une, les nations civilisées sont venues se ranger à nos côtés et qu'un jour, enfin, nous avons entendu le cri sublime, par tout ce qu'il exprimait de reconnaissance et d'héroisme: ‘La Fayette, nous voici!’ Conscients d'avoir formé la première force internationale, engagés au service de la paix, montant la garde autour des traités, nous attendons la relève et déclarons la cause de la paix définitivement gagnée à nos yeux le jour où l'humanité, en nous apportant le | |
[pagina 151]
| |
pacte de garantie, viendra nous dire à son tour: ‘France, me voici!’ Daartegenover bleken de Europeesche ex-neutralen minder enthousiast. ‘Il est de mon devoir’, aldus de eerste Nederlandsche gedelegeerde, ‘de faire ressortir dès à présent que, dans beaucoup de pays et, entre autres, dans le mien, sincère partisan de la réduction des armements - ce dont il a déjà donné des preuves palpables -, l'opinion publique n'est pas en faveur de la connexion à établir entre le désarmement et les garanties. Des traités de garantie partielle ou régionale - je le dis franchement - n'y seraient pas accueillis avec sympathie. Aux Pays-Bas, je le sais, on verra avec regret que la question de la réduction des armements, qui, dans le Pacte, dans les deux Assemblées précédentes et à Washington, en ce qui concerne les forces navales, avait été traitée indépendamment de toute idée de garantie mutuelle, soit à présent dans la pensée de l'Assemblée liée au principe des garanties’. De drie Scandinavische delegaties spreken zich in denzelfden geest uit. Daarmede blijven de neutralen consequent in de lijn, door hen vanaf het tot stand komen van het Grondverdrag gevolgd. In een van de zittingen der derde commissie sprak Lord Robert Cecil zijn verbazing uit over de ‘somewhat paradoxal position’, waarin hij was komen te verkeeren: bevond hij zich vroeger in dit vraagstuk gemeenlijk in overeenstemming met Dr. Lange, den woordvoerder der Noren, en tegenover de Fransche delegatie, nu vond hij zichzelf in volkomen overeenstemming met de Franschen, terwijl de heer Lange tegenover hem stond. In werkelijkheid was hierin niets paradoxaals gelegen: in het wezen der zaak had Lord Robert Cecil zich aan de zijde der Franschen geschaard, en uiteraard vond hij thans den Noor en de overige neutralen niet langer naast, maar tegenover zich. Voelden de neutralen dan niets voor deze voorstellen? Waren zij dan zoo bevreesd, hun recht op neutraliteit, een tweesnijdend zwaard, dat ook elk hunner op zijn beurt noodlottig kan worden, op te offeren, ten bate van den algemeenen vrede? Neen, maar zij hadden een open oog voor de gevaren, die de thans voorgestelde richting medebrengt. Zij zagen den | |
[pagina 152]
| |
adder in het gras bij de aanprijzing om, in afwachting van de mogelijkheid van het tot stand komen van een ‘algemeene’ garantie, te beginnen met partieele, of regionale garanties. Daarmede zou men niet anders doen, dan de oude allianties, de blokvorming, de politiek van het evenwicht, met hare noodlottige gevolgen, weer, in een ander kleed gestoken, in eere herstellen. Daarmede zou men, verlokt door het droombeeld van een ‘algemeen’ garantieverdrag, het paard van Troje binnenhalen. Het is een dwaling, te meenen dat men, door de richting der garantieverdragen in te slaan, de Volkenbondidee zal versterken. Integendeel, het voorgestelde systeem is eerder een stap terug, een negatie van de Volkenbondidee. Ook het Volkenbondverdrag streeft naar verzekering van elkanders veiligheid, maar het verliest niet uit het oog, dat daartoe méér noodig is dan garantieverdragen. Daartoe is noodig een orgaan, in staat objectief en onpartijdig te beslissen, welke de partij is, die de rechtsorde heeft aangetast. Een organisatie, die het den volken mogelijk zal maken, ook zonder hun toevlucht te nemen tot geweld, hun rechtvaardige verlangens en aspiraties, binnen de grens van het bereikbare, te verwezenlijken. Een organisatie, die ermede rekening houdt dat, gelijk Doherty, de eerste Canadeesche afgevaardigde ter tweede Vergadering, met zoo grooten en ernstigen nadruk heeft betoogd, er geen resultaat is te verwachten van een stelsel, dat het recht opoffert aan den vrede. ‘The League of Nations would not maintain peace between the nations if it forbade them to secure justice for themselves and at the same time did not afford them a means of having justice rendered to them’. Dit alles wordt door het systeem der garantieverdragen genegeerd. Het is een systeem dat men zou kunnen verwacht hebben toen er nog van geen Volkenbond sprake was. Het bindt de staten tot een blok bijeen, om hen in den oorlog te sleepen zoodra er een gewapend conflict tusschen twee hunner ontstaat. Aan wiens zijde? De Commission Temporaire Mixte geeft hierop het antwoord: aan de zijde van hem tegen wien de eerste ‘acte d' hostilité’ gericht wordt. ‘La question à trancher par le Conseil n'est pas de savoir où est le bon droit dans le litige, mais de savoir qui a commis le premier acte d'hostilité. Le traité spécifiera à cet effet que tout Etat qui violera de propos délibéré le territoire | |
[pagina 153]
| |
d'un autre Etat sera considéré comme l'agresseur’. Men behoeft zich niet te verbazen over een dusdanig naïef standpunt: het systeem der garantieverdragen kan niet buiten zulk een simpel, uiterlijk criterium. Juist hierin onderscheidt het zich van de Bondsidee, die uitgaat van de noodzakelijkheid om waarborgen te scheppen dat de gemeenschappelijke machtsuitoefening alleen ter handhaving van het recht zal worden aangewend. Dat de bewerktuiging van de statensamenleving in dit opzicht nog bijna alles te wenschen overlaat, zij grif toegegeven. Maar men begeeft zich op een gevaarlijken weg indien men, bij deze rudimentaire organisatie, uitsluitend de garantie-idee wil gaan uitwerken. Slechts bij gelijktijdige ontwikkeling der onderscheidene functies kan een gezonde groei verkregen worden: een ontijdige, onevenwichtige opdrijving van een dier functies zal voor het geheel noodlottig worden. Daarmede bespoedigt men niet den vrede, maar men vertraagt hem. De vermindering van bewapening, die men van de garantieverdragen verwacht, zou blijken wel duur gekocht te zijn.
Er zullen nog altijd wel simplistische zielen blijven, die meenen dat de oorlogen zullen verdwijnen als men de oorlogsverklaring aan de parlementen brengt, geheime tractaten verbiedt, ‘de diplomaten zelf maar laat meevechten’ en dergelijke heilmiddelen meer. Maar in het algemeen begint men toch wel in te zien dat de oorzaken van den oorlog veel dieper liggen dan men aanvankelijk gedacht had; dat de belangentegenstellingen tusschen de staten, die meer en meer op elkander zijn aangewezen, doch een internationale bewerktuiging missen, onvermijdelijk tot steeds ernstiger botsingen moeten leiden. Hier helpen geen democratiseering van het buitenlandsch beleid en geen openbaarheid van tractaten, geen garantieverdragen en geen conciliatiecommissies. Hier is maar één middel dat redding kan brengen: de organisatie der gemeenschap. Zoolang die bewerktuiging niet een realiteit is geworden, zullen oorlogen onvermijdelijk zijn. Vredescongressen, nooit-meer-oorlog beweging, bedreiging met algemeene werkstaking bij het uitbreken van den strijd, zij kunnen | |
[pagina 154]
| |
slechts in zoover invloed uitoefenen, als zij het inzicht verdiepen in de noodzakelijkheid, de oplossing der internationale moeilijkheden te zoeken in de organisatie der internationale gemeenschap. Deze organisatie van de statensamenleving heeft thans een begin van verwezenlijking gevonden. Van een voorwerp van philosophische bespiegelingen en theoretische constructies is de statenassociatie overgegaan in het rijk der werkelijkheid, heeft zij een vasten, reëelen vorm aangenomen, die kans biedt op een geleidelijke ontwikkeling. Het is niet gering, dit groote feit te hebben mogen beleven. Wie in den Volkenbond niet meer ziet dan een voorbijgaand verschijnsel, een machtelooze tot mislukking gedoemde vredespoging, hem ontgaat de groote beteekenis van dit gebeuren. De Volkenbond kan niet meer verdwijnen, omdat hij lag in de lijn van de evolutie, en teruggang niet mogelijk is. Een geweldige schok was noodzakelijk, om deze nieuwe ontwikkelingsmogelijkheid te doen ontstaan. Zonder den oorlog zouden wij nog tientallen van jaren zijn voortgegaan, ons te koesteren in de sfeer van zelfbedrog, waarmede wij bezig waren ons te omhullen; ons verlustigd hebben in onze successen met de ‘humaniseering’ van den oorlog, het ‘paal en perk stellen’ aan den krijg door uitbreiding van de rechten der neutralen; zouden wij doorgegaan zijn onszelven wijs te maken, dat de staten-maatschappij zou blijken de eenige maatschappij te zijn, die het zonder organisme kon stellen. Wij weten nu, dat dit alles zelfbedrog is. Wij weten nu dat, zou de Volkenbondgedachte niet te realiseeren blijken, zonder den Volkenbond de wereld in steeds scherper conflicten zal worden gewikkeld, en de hel, die de moderne oorlog is, geleidelijk het geluk der menschheid, haar welvaart en haar cultuur, zal vernietigen. Veelal zal men kunnen hooren, dat de Volkenbondgedachte in dezen Volkenbond niet voldoende is belichaamd, dat hij ‘ondemocratisch’ is, immers een associatie van regeeringen in plaats van volken en een bond van overwinnaars; dat, om iets te bereiken, men zou moeten beginnen eerst te Genève tabula rasa te maken. De kracht, waarmede dergelijke beweringen worden naar voren gebracht, is gewoonlijk omgekeerd evenredig aan de kennis, die men van de organisatie en het werk van den Bond bezit. Over welk orgaan zou de demo- | |
[pagina 155]
| |
cratie beschikken om het volk in zijn geheel naar buiten te vertegenwoordigen, indien dit niet ware de in overeenstemming met den wil van het volk gevormde en aan het volk verantwoordelijke regeering? En wat doet het ertoe of de aanvang van de nieuwe ontwikkelingsphase zich gekenmerkt heeft door een overwicht van die staten, die als overwinnaars uit den krijg waren te voorschijn getreden en den Bond hebben in het leven geroepen? Denkt men dat de Volkenbondgedachte niet krachtig genoeg is, om zich dááraan te ontworstelen? Laat men dan slechts zich eens op de hoogte stellen van hetgeen Genève in dit opzicht ons thans reeds leert. Van de overwonnenen zijn er drie: Bulgarije, Oostenrijk en Hongarije tot den Bond toegetreden; voor de overige twee: Duitschland en Turkije, staat de Bond open, zoodra zij den wensch tot toetreden kenbaar makenGa naar voetnoot1). Voor niemand, die de laatste Volkenbondvergadering te Genève heeft medegemaakt, zal het twijfelachtig zijn dat Duitschland, had het het lidmaatschap verlangd, niet alleen niet zou zijn afgewezen, maar bovendien een plaats in den Raad zou hebben verworven. En Amerika? Het is wel vreemd geloopen, dat het land, welks staatshoofd het meest voor den Volkenbond heeft gedaan, zelf buiten dien Bond is gebleven. Maar onbegrijpelijk is het zeker niet, want het toetreden tot den Volkenbond zou voor Amerika een opgeven van de Monroe-leer hebben beteekend. Dat door het deelnemen aan den oorlog de Vereenigde Staten reeds deze bij de Amerikanen ingeroeste politiek zouden hebben verlaten, kan men niet beweren. ‘In the wars of the European powers’, aldus de boodschap van President Monroe aan het Congres van 2 December 1823, ‘in matters relating to themselves, we have never taken any part nor does it comport with our policy so to do. It is only when our rights are invaded or seriously menaced, that we resent injuries or make preparation for our defense’. Niemand zal kunnen beweren, dat deze laatste voorwaarde bij Amerika's ingrijpen in den Wereldoorlog niet was vervuld. | |
[pagina 156]
| |
Maar bij deelneming aan den Volkenbond, geheel op denzelfden voet als elke Europeesche mogendheid, zou deze leer geheel de rug worden toegekeerd. Dit te hebben voorbijgezien bracht Wilson ten val. Zijn tegenstander Harding nam, zooals te verwachten was, oorspronkelijk een eenigszins vijandig standpunt in tegen den Volkenbond, overwoog zelfs een min of meer concurreerende ‘Association of Nations’ - waarin het verband tusschen de leden veel losser zou zijn -, daar tegenover te stellen. Doch langzamerhand is het standpunt tegenover den Volkenbond veranderd. Niet dat de Harding-administratie bereid zou zijn, daartoe toe te treden - die gedachte ligt haar nog even ver als toen zij aan het bewind kwam. Maar zij heeft zich verzoend met het idee van den Volkenbond als organisatie van de overige, speciaal Europeesche, staten. Zij heeft, waar de Volkenbond meer en meer het geheele internationale administratieve rechtsleven weet te centraliseeren en naar zich toe te halen, ingezien, dat het niet met de Amerikaansche belangen strookte een volkomen afwijzende houding aan te nemen en zich aldus op dit gebied te isoleeren. Vandaar dat zij er thans toe is overgegaan, hare medewerking te verleenen aan tal van organisaties, van den Volkenbond, b.v. voor bestrijding van opiummisbruik, vrouwenhandel, miltvuur. Zelfs heeft zij haar afwijzend standpunt tegenover het Permanente Hof van Internationale Justitie laten varen, en ook hier den wensch tot samenwerking te kennen gegeven. Daarnaast treedt het verlangen aan het licht, tot een nauwere verbinding met de Amerikaansche staten te geraken. De Conferentie, in December te Washington met de Midden-Amerikaansche staten te houden, is er een bewijs van. De Zuid-Amerikanen voelen denzelfden drang naar associatie der staten van het Amerikaansche continent, getuige het Pan-Amerikaansche congres, tegen April a.s. te Santiago de Chile bijeengeroepen. Voor den Volkenbond heeft dat streven niets verontrustends. Het is een teeken van het veldwinnen van de Volkenbondidee, van het meer en meer dóórdringen van de overtuiging, dat organiseering van de internationale samenleving een onafwijsbare noodzakelijkheid wordt. Het is een bewijs te meer, dat een nieuwe phase in de ontwikkeling van de statengemeenschap is bereikt, die zich geleidelijk verder | |
[pagina 157]
| |
zal uitbreiden en ten slotte ertoe zal leiden, dat de heerschappij van de macht zal plaats maken voor die van het recht. Dan, maar ook eerst dan, zal het stervensuur der neutraliteit geslagen zijn. Niet zal zij dan als een onding, een gruwel worden uitgeworpen, maar bijgezet in de crypte van die oude rechtsinstituten, die een onmisbare schakel zijn geweest in de ontwikkelingsketen der menschelijke samenleving.
J.P.A. François.
Den Haag, 30 November 1922. |
|