De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Over stabiliteit in natuur en samenleving.In het volgende wordt de aandacht gevraagd voor eenige beschouwingen naar aanleiding van een beginsel, hetwelk in de meer mathematisch ontwikkelde natuurwetenschappen, in fysica en chemie, reeds sinds ruim een dertigtal jaren als een leidend principe aanvaard is, en waarin op zóó algemeene wijze de eigenaardige voorwaarden geformuleerd zijn, waaronder er bij het intreden van eenigen toestand inderdaad van ‘stabiliteit’ sprake kan zijn, dat het naar ik meen, gewenscht ware, om de toepasselijkheid van dat principe ook in èlk ander gebied van verschijnselen scherper in het licht te stellen, dan zulks tot dusverre geschied is. Later bleek mij, dat de Engelsche filosoof Herbert Spencer in een tijd, waarin er nog geen sprake was van de formuleering der algemeene ervaringswetten, waarop in de genoemde natuurwetenschappen het bedoelde beginsel berust, merkwaardigerwijze reeds beschouwingen heeft gepubliceerd van analogen aard als hier zullen volgen, na reeds op verrassend heldere wijze de algemeenere begrippen gededuceerd te hebben, welke wij in onzen tijd langs inductieven weg benaderd hebben. Ook in den nieuweren tijd zijn er in de litteratuur met meer of mindere klaarheid, doch steeds vrij onvolledig, dergelijke denkbeelden ontwikkeld. De aard van dit onderwerp doet de wenschelijkheid inzien, om het betoog in twee deelen te splitsen: in het eerste gedeelte zal getracht worden om met behulp van eenige aan chemie en fysica ontleende voorbeelden den inhoud en de bedoeling van | |
[pagina 104]
| |
dit natuurwetenschappelijk beginsel uiteen te zetten, voorzooverre dat namelijk nog noodig mocht zijn. Vervolgens zal in het twèede gedeelte beproefd worden, om aannemelijk te maken, dat bij eene wat ruimere opvatting, de draagkracht van de bedoelde stelling in hare meer algemeene formuleering, ook buiten het eigenlijke domein dier beide speciale natuurwetenschappen uitgaat, en dat zij veeleer verdient, om op èlk gebied van menschelijke bemoeiïng als een beginsel van fundamenteel belang erkend te worden, hetwelk in staat stelt, om althans binnen zekere grenzen, den loop der toekomstige gebeurtenissen uit de tegenwoordige te voorspellen.
Laat ons beginnen met een voorbeeld, dat, hoewel oogenschijnlijk misschien wat ingewikkeld, toch feitelijk de formuleering van het bedoelde beginsel in den meest beknopten en doorzichtigen vorm toelaat. Een aantal verschillende stoffen: A, B, C,..... zijn in eene afgesloten ruimte samengebracht. Zij zijn van zóódanige geaardheid, dat zij op elkaar kunnen inwerken en aldus aanleiding geven tot de vorming van een stelsel, dat uit eene reeks andere stofsoorten: A′, B′, C′, zal bestaan. Wij kunnen het oorspronkelijke mengsel der stoffen A, B, C, enz. beschouwen als een bepaalden ‘toestand’ van het zich in die ruimte bevindende systeem van onvernietigbare materieele atomen, hetzelfde geldt voor het uit A′, B′, C′, opgebouwde stelsel. Ondersteld wordt, dat tusschen die atomen aantrekkende en afstootende krachten van bijzonderen, waarschijnlijk electrischen aard, werkzaam zijn; onder invloed daarvan kan eene reactie plaats grijpen, d.w.z., kan zich de overgang voltooien van eenigen begin-, naar eenigen daarvan verschillenden eindtoestand van het materieele stelsel. De ervaring leert nu, dat in vele, - en naarmate de chemische analyse nauwkeuriger is geworden, - in steeds talrijker gevallen, de reactie niet voortschrijdt, totdat A, B, C, enz., geheel verdwenen en daarvoor A′, B′, C′, in de plaats getreden zijn; maar dat het proces vóór dien tijd ophoudt, zoodat er een oogenschijnlijk niet meer veranderlijke toestand intreedt, waarin men naast zekere hoeveelheden A′, B′, C′, steeds óók nog bepaalde hoeveelheden van A, B, C, enz. aantreft. Zoolang temperatuur, druk en volume niet veran- | |
[pagina 105]
| |
deren, blijft de massaverhouding van alle deze bestanddeelen oogenschijnlijk constant; de bereikte toestand is, zooals men zegt, stationair geworden. Dit resultaat wordt aldus geïnterpreteerd, dat de resultante van alle tusschen A, B, C, enz. werkende krachten, waardoor deze stofsoorten in A′, B′, C′, enz., omgezet kunnen worden, in den beschouwden toestand juist gelijk is aan die der krachten tusschen A′, B′, C′, welke zullen trachten om daaruit weer de stoffen A, B, C, enz. terug te vormen. M.a.w.: de stationaire toestand die ingetreden is, is er een van een compromis tusschen twee stelsels van antagonistische invloeden, op zóódanige wijze, dat zij elkaar in den beschouwden toestand juist in bedwang houden. Inderdaad spreekt de chemicus hier dan ook van een toestand van stationair evenwicht; zoolang de uitwendige omstandigheden niet veranderen, is die toestand naar buiten in het algemeen gelijkblijvend en stabiel. Anders zal het echter zijn, wanneer men nu die uitwendige omstandigheden, bijv. temperatuur of druk, gaat veranderen. Wat zal er, - om een voorbeeld te noemen, - geschieden, als de temperatuur iets hooger wordt? De ervaring leert, dat er dan opnieuw eene ‘reactie’ in het stoffelijk systeem optreedt, en dat er nu een nieuwe toestand van stationair evenwicht bereikt wordt, die dus door eene andere verhouding van de hoeveelheden der verschillende stofsoorten gekenmerkt is: het evenwicht heeft zich, zooals men zegt, verschoven in eene bepaalde richting, bijv. in die, waarin de stofsoorten A′, B′, C′, vermeerderd zijn ten koste van A, B, C, of omgekeerd. De nieuwe toestand is wederom stabiel, zoolang de temperatuur slechts de thans bereikte hoogere waarde behoudt. Had men oorspronkelijk de temperatuur nièt verhoogd, maar verlaagd, dan zou men gevonden hebben, dat zich de toestand van het stelsel eveneens verschoven zou hebben, maar in tegenovergestelde richting, zoodat de hoeveelheden van A, B, C, in den nieuwen, bij die lagere temperatuur behoorenden evenwichtstoestand vermeerderd zouden blijken te zijn ten koste van A′, B′, C′, enz. Het stationaire evenwicht is dus tevens een bewegelijk evenwicht; aan elke eindige verandering der uitwendige omstandigheden, hetzij in de eene of in de andere richting, beantwoordt eene eindige verandering van het stelsel en van zijn algeheelen toestand, in den eenen | |
[pagina 106]
| |
of in tegengestelden zin. Elke oneindig kleine verandering dier omstandigheden, zal het systeem oneindig weinig uit zijn oogenblikkelijken toestand verplaatsen; doch door het wegnemen dier verandering in de omgeving, keert het stelsel vanzelf weer tot den oorspronkelijken toestand terug. Dat is het kenmerk van een werkelijk stabielen toestand, b.v. voor de ligging van een knikker onder in eene vertikale cirkelvormige goot, - in tegenstelling met de ligging van den knikker boven op de cirkelbaan, welke ligging er blijkbaar eene van niet-stabiel evenwicht is. Het chemische evenwicht, dat hier beschouwd werd, is dus een bewegelijke, op elk bepaald oogenblik stationaire toestand, die dáárdoor gekenmerkt is, dat elke eindige verandering der uitwendige, hem bepalende omstandigheden in den eenen of in tegengestelden zin, gevolgd wordt door eene of meer eindige veranderingen in het stelsel in de eene of in tegengestelde richting, en wel zóódanig, dat daarbij weer opnieuw een toestand van bewegelijk evenwicht bereikt wordt. Echter is hiermee nog niet alles gezegd, wat voor de ingetreden verandering kenmerkend kan heeten. Immers de vraag kan nog gesteld worden, hoe de richting, waarin de verandering van het stelsel geschiedt, samenhangt met die, waarin men de uitwendige omstandigheden laat veranderen? Zal b.v. in het aangehaalde voorbeeld eene temperatuursverhooging eene vermeerdering van A′, B′, C′, tengevolge hebben, of omgekeerd? Wat leert nu de ervaring in dit opzicht? Wanneer de stoffen A, B, C, enz. zich omzetten in A′, B′, C′, enz. dan is dat eene chemische reactie, die, - zooals elke chemische reactie, - altijd vergezeld zal gaan, hetzij van eene absorptie of van eene ontwikkeling van warmte. Uit de schooljaren is dat verschil tusschen ‘endotherme’ en ‘exotherme’ chemische processen aan menigen lezer nog wel bekend, en ook het feit, dat wanneer de overgang van A, B, C, in A′, B′, C′, warmte kost, er bij den omgekeerden overgang van A′, B′, C′, in A, B, C, natuurlijk eene evengroote hoeveelheid warmte vrijkomt. Dit geldt ook voor de twee tegengestelde reacties, waardoor zich het beschouwde evenwicht kan verschuiven: als eene verschuiving in den éénen zin bijv. den toevoer van N calorieën vereischen | |
[pagina 107]
| |
zal, dan zullen bij de verschuiving in tegengestelden zin N calorieën vrijkomen, en omgekeerd. De ervaring leert nu, dat in alle toestanden van bewegelijk evenwicht, verhooging der temperatuur eene verschuiving tengevolge heeft, doordat eene reactie in die richting plaats grijpt, waarbij warmte wordt gebonden; daarentegen bij eene verlaging der temperatuur in dien zin, dat bij de dan plaatsgrijpende reactie warmte vrijkomt. Ontstaan dus A′, B′, C′, uit A, B, C, onder warmte-opname, dan zal eene verhooging der temperatuur de vorming van meer A′, B′, C′, ten koste van A, B, C, bevorderen, en omgekeerd. Men geve zich er nog eens goed rekenschap van, wat er eigenlijk gebeurt: de bestaande toestand van bewegelijk evenwicht wordt verstoord, doordat de temperatuur hooger gemaakt wordt: die hoogere temperatuur veroorzaakt als het ware een dwangtoestand, die aan het bestaande stelsel opgelegd wordt. Het gevolg van een en ander is, dat er in het stelsel eene ‘reactie’ gaat optreden, - naar de ervaring zonder uitzondering leert, - in eene zóódanige richting, dat daarbij warmte verbruikt wordt. Die warmte kan het van de buitenwereld afgesloten stelsel alleen uit zijn eigen warmtevoorraad putten; maar door die onttrekking van warmte zal de temperatuur van het stelsel natuurlijk dalen. Aangezien nu de teweeggebrachte storing juist in eene temperatuurs-verhooging bestond, zoo blijkt, dat het gevolg van die storing hier eene reactie van het stelsel daarop is, in eene zóódanige richting, dat de storende factor door die reactie zoo volledig mogelijk onschadelijk gemaakt wordt, zoodat de dwangtoestand, waaronder het stelsel bij uitgebleven verandering geplaatst zou zijn, zoo volkomen mogelijk te niet gedaan wordt. Door zich tegen dien dwang te verzetten, door zich aan de nieuwe omstandigheden zoo volledig mogelijk aan te passen, - dáárdoor behoudt ook de nieuwe toestand het karakter van ‘stabiliteit’. ‘Stabiliteit’ van een stelsel vereischt dus als voorwaarde juist, dat het zich tegen elke verandering verzet op eene zóódanige wijze, dat de storende factoren daardoor zoo snel mogelijk onschadelijk gemaakt worden. Het stelsel is gekenmerkt door zekere autostasie, waarvan het algeheele verloop steeds op eene storings-compensatie gericht is. | |
[pagina 108]
| |
Enkele meer bepaalde gevallen mogen dit nog nader toelichten: a. Bij kamertemperatuur losse men in een liter water zooveel salmiak op, dat de oplossing verzadigd is, en dus de overmaat van het vaste zout in aanraking met de oplossing oogenschijnlijk onveranderlijk op den bodem van het vat blijft liggen. Zal er nu bij verhooging der temperatuur méér salmiak in oplossing gaan of niet? De ervaring leert, dat er méér zout wordt opgelost en dat dus de oplosbaarheid van salmiak in water mèt de temperatuur stijgt. Inderdaad leert de proefneming, dat bij snel oplossen van salmiak in water, de kolf kouder wordt en in een vochtig vertrek zelfs gaat beslaan, - een bewijs, dat het oplossen van het zout onder warmte-opslorping geschiedt. Bij de meeste oplosbare stoffen uit het dagelijksche leven, doet zich datzelfde geval voor; velen onzer meenen dan ook, dat in het algemeen ‘warm’ water steeds méér van een zout zal moeten oplossen, dan koud. Dat dit niet algemeen waar kàn zijn, zal thans duidelijk zijn: als bijv. watervrije zwavelzure natron in water wordt opgelost, welks temperatuur hooger dan 32o C. is, dan blijkt er des te minder van het vaste zout in oplossing te gaan, naarmate de temperatuur van de vloeistof hooger is. Dat komt, omdat bij het oplossen van dit zout warmte vrijkomt. Stoffen die onder warmteontwikkeling oplossen, zullen derhalve in heet water minder oplosbaar zijn, dan in koud; - eene gevolgtrekking, die ook in vele andere gevallen bevestigd blijkt te worden.
b. Als men twee vloeistoffen: zwavelkoolstof en aceton, bij elkaar voegt, zoodat zij zich mengen, dan neemt men eene sterke temperatuurdaling waar; hunne wederzijdsche menging gaat dus gepaard met eene opname van warmte. Omgekeerd zou dus eene ontmenging der twee vloeistoffen met eene warmteontwikkeling gepaard moeten gaan. In overeenstemming daarmede blijkt nu, dat als men het bij kamertemperatuur homogene mengsel der beide vloeistoffen tot - 40o C. afkoelt, eene splitsing in twee vloeistoflagen optreedt, welke op hunne beurt bij verhooging op kamertemperatuur later weer verdwijnen. Ook hier is het dus weer het positieve of | |
[pagina 109]
| |
negatieve warmte-effect, dat den zin van het bij temperatuursverandering optredende verschijnsel bepaalt.
c. Men is echter geenszins, zooals in de beide behandelde gevallen, beperkt tot eene verandering der temperatuur: ook zou men b.v. bij gelijkblijvende temperatuur den druk kunnen gaan wijzigen. In een cilinder met bewegelijken zuiger bevinden zich eene bij to C. verzadigde zoutoplossing, en voorts eene zekere hoeveelheid vast zout Z op den bodem van het vat. Het stelsel oefent op den zuiger een druk uit, die door het opgeplaatste gewicht P gecompenseerd moge worden. Als men nu op den zuiger een overwicht p plaatst, wordt de massa in den cylinder ietwat gecomprimeerd; haar volume neemt wat af en de druk, dien zij op den zuiger uitoefent, stijgt tot P + p. Alles schikt zich in den cylinder nu zóó, dat de nieuwe toestand zoo goed mogelijk aan dat kleinere volume zal aangepast zijn. Wanneer dus bij den overgang van wat (oneindig weinig) vast zout Z in de verzadigde oplossing, de som van de volumes der ontstaande oplossing en het overgeblevene zout werkelijk kleiner zal zijn, dan de som van beide volume's vóór dien overgang, dan zal er door de drukvermeerdering meer zout in oplossing gaan; de oplosbaarheid van Z zal bij den grooteren druk P + p dus grooter zijn dan onder den oorspronkelijken druk P. Nam tijdens dat oplossen daarentegen het totale volume van het stelsel toe, dan zou dientengevolge de druk op den zuiger nòg hooger stijgen dan tot P + p; m.a.w. in dat geval zou de oplosbaarheid met vergrooting van den druk moeten afnemen, indien werkelijk de aangebrachte storing zoo veel mogelijk onschadelijk gemaakt zal worden. Deze feiten worden ook alle bevestigd gevonden. De invloed van eene drukverhooging op dit stationair bewegelijk evenwicht is dus wéér zóódanig, dat het evenwicht steeds verschoven wordt in dìe richting, waarbij de gevormde stoffen te zamen een kleiner volume innemen, dan de oorspronkelijke. Ook in dìt geval dus in zóódanige richting, waarlangs het stelsel, zich verzettend tegen den dwang, die daaraan wordt opgelegd, van den storenden invloed zoo snel en zoo volledig mogelijk ontheven wordt. De nieuw bereikte toestand is er wederom een van bewegelijk evenwicht, hetwelk | |
[pagina 110]
| |
thans onder de nieuwe bepalende factoren eveneens ‘stabiel’ is, aangezien het stelsel zich zoo volkomen mogelijk aan die nieuwe omstandigheden heeft aangepast.
d. Nog een ander voorbeeld moge hier aangehaald worden. Eene oplossing bevatte eene voor licht gevoelige stof C, welke door licht van een bepaalde golflengte λ, - n.l. van die, welke zij uitsluitend absorbeert, - in een niet voor licht gevoelige stof C′ kan worden omgezet. In het duister moge zich in de oplossing eindelijk een stationaire toestand ingesteld hebben. Wanneer de oplossing nu bestraald wordt met eene zekere hoeveelheid licht van de bedoelde golflengte λ, dan zal eene zoodanige reactie plaats vinden, dat de lichtabsorbeerende stof C zooveel mogelijk zal worden verwijderd, doordat zij fotochemisch wordt omgezet. Immers als de toegevoegde straling niet langer geabsorbeerd kan worden, zal zij voor het stelsel in den nu ingetreden toestand, verder onschadelijk kunnen heeten.
Als een criterium voor de momenteele stabiliteit van zulke bewegelijke, zulke dynamisch-stationaire evenwichtstoestanden, kan men dan ook juist déze eigenaardigheid daarvan op den voorgrond plaatsen, dat de storing van zulk een evenwicht steeds eene reactie tengevolge zal hebben, welke dáárop gericht is, om die storing zooveel mogelijk te annuleeren. Het stabiele stelsel verzet zich dus tegen elken invloed, die den momenteelen toestand tracht te schaden. In de gevallen, die tot nu toe behandeld werden, is het mogelijk gebleken, om de hier in het spel komende grootheden: temperaturen, drukken, warmte-effecten, volume-veranderingen, enz., met elkander door bepaalde mathematische betrekkingen in verband te brengen, en wel met behulp van twee fundamentale natuurwetten. Slechts is er daarbij op te letten, gelijk Ehrenfest indertijd duidelijk in het licht stelde, dat men steeds intensiteits-factoren (druk, temperatuur) op de juiste wijze coördineert met capaciteits-factoren (volumeverandering, entropie-verandering) enz., en niet deze onderling, daar men anders tot tegenstrijdigheden komt. Zoolang de beide bedoelde natuurwetten als algemeen geldig beschouwd mogen worden, zoolang | |
[pagina 111]
| |
is er op het bovengenoemde principe geene uitzondering te verwachten. Tot dusverre is daarop dan ook nog nooit eene uitzondering bij zulke stabiele evenwichten gevonden; alle ervaringsfeiten zijn met het beginsel in volledige overeenstemming gebleken. Omgekeerd behoefde daarom ook tegen de algemeengeldigheid der twee bedoelde fundamenteele natuurwetten tot dusverre geen redelijke twijfel te rijzen. -
De behandelde gevallen vertoonden bovendien nòg eene bijzonderheid, waarop even gewezen dient te worden. Er was toch daarbij steeds sprake van stelsels van stoffen, die uit een enorm aantal deeltjes, uit quadrillioenen van atomen en moleculen opgebouwd zijn, zoodat wij daarin niet de lotgevallen van elk deeltje afzonderlijk, maar alleen den toestand van een zeer groot aantal hunner gezamenlijk, beoordeelen kunnen. Daarmede hangt samen, dat die evenwichtstoestanden, waarvan wij spraken, eigenlijk geen echte ‘onveranderlijke’ toestanden zijn, waarin eene volledige ‘rust’ door algeheele compensatie van tegenstrijdige invloeden zou heerschen. Evenmin als de statistische sterfte- en geboortecijfers van mannen en vrouwen instaat stellen, om op een bepaald oogenblik precies de aantallen der mannelijke en vrouwelijke inwoners van eene groote stad met bekend totaal aantal zielen aan te geven: bij telling van de bevolking toch, zullen er op elk oogenblik afwijkingen van de theoretische getallen worden waargenomen, fluctuatie's, welke zich in elk geval steeds binnen nauwkeurig vast te stellen grenzen zullen bewegen. Ook in de bedoelde chemische systemen komen op ieder oogenblik zulke fluctuatie's voor, zoodat de toestand steeds iets verschilt van dien, waarin eene volledige compensatie der werkende invloeden heeft plaats gegrepen: doch de afwijkingen liggen gemiddeld naar beide zijden gelijkelijk verspreid. De toestand is dus eigenlijk niet stationair, doch quasi-stationair, en hij verschijnt alleen als onveranderlijk voor den waarnemer, wiens grove zintuigen hem verbieden om het spel der individueele atomen en moleculen gade te slaan. Nochtans is deze omstandigheid van geen gewicht met het oog op de toepassing van het aan die voorbeelden geïllustreerde beginsel op allerlei gevallen van quasi-stabiele, zoowel als van stabiele toestanden. Bovendien is het veelal | |
[pagina 112]
| |
moeilijk uit te maken, in hoeverre de waargenomen verschijnselen in laatste instantie toch niet wel steeds de facto als quasi-stationair te beschouwen zijn.
Eenige aan de fysica ontleende voorbeelden mogen dit alles nog nader illustreeren, en wel eerst voor een echten, vervolgens voor een, althans ten deele, quasi-stationairen toestand. Twee cirkelvormige koperdraden A en B liggen in twee elkaar parallele vlakken op een afstand d van elkaar. In B loopt een electrische stroom van constante intensiteit I rond in steeds dezelfde richting; van eventueele warmteontwikkeling in den draad zien wij af. Als er verder niets gebeurt, zal de toestand in het stelsel dezer twee stroomgeleiders onveranderlijk zijn. Anders echter, als men B evenwijdig aan zich zelf verplaatst; b.v. als men den afstand d kleiner maakt. Zoodra men toch deze beweging uitvoert, wordt er in A een electrische stroom geïnduceerd, die juist in de tegengestelde richting rondloopt als de oorspronkelijke stroom in B. In overeenstemming met de door Ampère vastgestelde werkingen van electrische stroomen op elkaar, zullen deze twee tegengestelde gerichte stroomen elkaar afstooten; op A zal dus eindresultaat, - gebeurt, als men B van A tracht te verwijderen, en die zich dus tegen de bewerkte verkleining van den afstand d verzet. Het omgekeerde, - doch met hetzelfde eindresultaat, - gebeurt, als men B van A tracht te verwijderen; dan blijkt de in A geïnduceerde stroom met die in B gelijkgericht te zijn, en beide stroomgeleiders zullen zich naar elkander toe trachten te bewegen. Ook in dìt geval, waar van werkelijke stabiliteitGa naar voetnoot1) sprake is, is de opgewekte reactie weer zóódanig, dat daardoor de storing van den oorspronkelijken toestand zooveel mogelijk te niet gedaan wordt; en het is gemakkelijk in te zien, dat hier werkelijk van een volkomen stabielen, en bovendien bewegelijken toestand sprake is. (Wet van Lenz.) Nu een tweede, oogenschijnlijk gelijksoortig voorbeeld, dat | |
[pagina 113]
| |
echter nochtans eer tot de categorie der quasi-stationaire toestanden behoort, omdat daarbij in laatste instantie toch weder de moleculaire warmte-bewegingen in de beschouwing moeten worden opgenomen. Zij C een kringvormige stroomgeleider, die uit twee verschillende metalen M1 en M2 samengesteld is. Als men gelijkmatig warmte aan het complex toevoert, zal deze zich door de snelle warmtegeleiding gelijkelijk over het geheele systeem verspreiden, en er een, in wezen quasi-, in uiterlijke verschijning geheel stationaire toestand intreden, waarbij de temperatuur overal dezelfde is. Wanneer men nu echter dezen toestand verstoort door bijv. de temperatuur in een punt a van den geleider hooger te maken, dan in b, dan zal er terstond eene reactie optreden, die nu dáárin bestaan zal, dat er in C een electrische, een zoogenaamd thermo-electrische stroom gaat rondloopen in eene bepaalde richting, bijv. in de richting van de wijzers van een uurwerk. De intensiteit i van dien stroom is, binnen zekere grenzen, evenredig met het temperatuurverschil in a en b. Maar het blijkt nu bij nader onderzoek, dat die stroom in C warmte transporteert, dus moleculaire beweging veroorzaakt, en wel zóódanig, dat a in temperatuur daalt, en b in temperatuur stijgt. Zijne werking is er dus met andere woorden op gericht, om zijn eigen ontstaansoorzaak, n.l. het temperatuurverschil tusschen a en b te vernietigen. (Verschijnsel van Peltier.) Ook hìer kan men zich van de volledige ‘omkeerbaarheid’ en stabiliteit van den toestand ondubbelzinnig overtuigen, evenals dat bij de vroeger beschouwde chemische evenwichten het geval was. Zulke voorbeelden laten zich in het gebied der fysica in het onbepaalde vermeerderen. Aldus de vermindering der oppervlaktespanning van eene vloeistof met stijgende temperatuur; de afkoeling van een metaaldraad bij uitrekking; de temperatuursverandering die er bij eene de warmte niet volkomen geleidende staaf tenslotte over haar geheele lengte overblijft, als zij plotseling wordt doorgebogen; de afhankelijkheid van de electromotorische kracht van een galvanisch element van temperatuur en druk; de volume- en temperatuursveranderingen bij pyro- en piëzoelectrische kristallen; enz. Alle die verschijnselen zijn van zóódanigen aard, dat zich daarop het beginsel van de storingscompenseerende | |
[pagina 114]
| |
reactie consequent laat toepassen, en dat zich hun verloop met behulp van dit principe van te voren laat voorspellen.
Recapituleerende, kan men dus als resultaat der bovenstaande beschouwingen zeggen, dat overal dáár, waar zich onder den invloed van een grooter of kleiner aantal ten deele met elkaar samenwerkende, ten deele aan elkaar antagonistische factoren, - een toestand van stabiel en stationair (of quasi-stationair) evenwicht heeft ingesteld, elke storing daarvan steeds onmiddelijk zal worden gevolgd door eene zóódanige reeks van veranderingen, dat daardoor de storende oorzaken zoo volledig en zoo snel mogelijk zullen worden geëlimineerd. Het systeem, dat in stabiel bewegelijk evenwicht verkeert, heeft als het ware de uitgesproken neiging, om zijn status quo te handhaven. Het verzet zich tegen de verandering. Wordt aan het stelsel een dwangtoestand opgelegd, dan zal de onmiddelijke reactie erop gericht zijn, om door zoo volledig mogelijke aanpassing aan de nieuwe omstandigheden, dien dwangtoestand als zoodanig op te heffen en opnieuw te doen plaats maken voor een toestand van stabiel en bewegelijk evenwicht. In dat verzet, in die aanpassingslenigheid, in die storings-elimineerende adaptatie, - dáárin ligt het eigenlijke kenmerk der autostasie, der ware ‘stabiliteit’. -
In het thans volgende gedeelte van dit opstel, - dat dus in tegenstelling van het eerste gedeelte, een meer qualitatief en speculatief karakter zal moeten dragen, - zal getracht worden, om aannemelijk te maken, dat, wat op grond der verwantschap of finale identiteit van alle in de natuur optredende werkingen ook verwacht mag worden, het beginsel, welks formuleering in het voorgaande gegeven werd, ook op allerlei andere gebieden dan alleen op dat der twee genoemde natuurwetenschappen, als een leidend beginsel kan aanvaard worden, - zoodra er namelijk sprake is van stationaire of quasistationaire toestanden, die ingetreden zijn onder den invloed van elkaar compenseerende werkingen. De qualitatieve toepasselijkheid van het bedoelde principe in elk bijzonder geval kan dan omgekeerd als criterium gelden voor de beantwoording der vraag, in hoeverre de in een bepaald geval in het | |
[pagina 115]
| |
oog gevatte toestanden werkelijk als stabiel mogen beschouwd worden. In de eerste plaats ligt het voor de hand, ons af te vragen, of de algemeene stelling, waarvan hier sprake is, ook bij andere verschijnselen dan enkel fysische en chemische, kan gebezigd worden, om een dergelijk verband als dáár te leggen tusschen de wijziging der omstandigheden en de daarop volgende reactie-verschijnselen? Is men er van overtuigd, dat ten slotte toch óók voor de uiterst gecompliceerde levensprocessen eene finale reductie tot de uitingen van dezelfde natuurkrachten, die overal elders werkzaam zijn, mogelijk moet wezen, dan moeten in laatste instantie ook voor die biologische processen de fundamenteele natuurwetten, en in de eerste plaats de beide hoofdwetten der mechanische warmteleer, waarop ons beginsel gegrond is, hunne geldigheid behouden. Het is niet te gewaagd, om, die overtuiging koesterende, derhalve te verwachten dat ook in dìt gebied van verschijnselen het beginsel toepasselijk zal zijn. De grootste kans daarop bieden dìe processen, welke aan de in het voorgaande beschreven quasi-stationaire chemische verschijnselen het nauwste verwant zijn, - zooals dat in de biologische wetenschappen het geval is met enkele fysiologische en biochemische functie's der organismen, voorzoover deze namelijk direct of indirect te maken hebben met hunne stofwisselings-fysiologie in den meest algemeenen zin. Men kan zich toch op het zéér wel gemotiveerde standpunt plaatsen, dat het normaal functioneerende levende organisme, als geheel beschouwd, op elk oogenblik een stationaire toestand vertegenwoordigt, die het karakter van een aan de heerschende uitwendige omstandigheden zoo volledig mogelijk geädapteerd, bewegelijk evenwicht draagt; eene adaptatie, die tot stand gekomen moet zijn onder den invloed der talrijke gelijk- en tegengesteld-gerichte, overigens uiterst gecompliceerde werkingen in het levende systeem zelve. Dat karakter van een dynamischen evenwichtstoestand brengt dan mede, dat onder niet-gewijzigde omstandigheden, d.w.z. dus, bij onveranderde ‘omgeving’, dat levende stelsel als geheel, in uitgesproken mate het karakter van stabiliteit vertoont. Zoolang geene uiterlijke storingen werkzaam zijn, blijven de merkwaardig regelmatige opeenvolging en de normale coöperatie der talrijke afzonderlijke | |
[pagina 116]
| |
processen van synthese en metabolisme gehandhaafd, evenals de beweging van een gyroscoop steeds in hetzelfde vlak blijft geschieden, zoolang geene uitwendige storende krachten beproeven, om den stand der draaiïngs-as te wijzigen. Die regelmatige samenwerking der talrijke afzonderlijke gebeurtenissen in het organisme, bepaalt de fysiologische ‘constitutie’ van het normale individu; en het is te verwachten, dat het organisme dezen toestand van stationair evenwicht, dezen ‘status quo’, zoo volledig en hardnekkig mogelijk zal trachten te handhaven. Het zal dan reageeren op elken storenden invloed van buiten op zóódanige wijze, dat het zich daartegen, evenals de gyroscoop van daareven, zoo goed mogelijk zal verzetten. Datzelfde geldt niet slechts voor het organisme als geheel, maar ook voor elk zijner min of meer zelfstandige en coöpereerende organen. Zij zullen door hun verzet moeten geraken in een toestand, waarin zij aan de storende factoren beter ‘weerstand’ zullen kunnen bieden, dan te voren.
Wanneer ziekte-kiemen het gezonde, d.w.z. het aan de omstandigheden normale aangepaste organisme binnendringen, dan storen zij den bestaanden stationairen toestand, doordat zij vreemde, giftig reageerende bestanddeelen in de organen verspreiden. Het gevolg daarvan is, dat er in het organisme eene ‘reactie’ plaats grijpt; andere, eveneens aan het gezonde organisme vreemde stoffen ontstaan, welke echter als ‘anti-toxinen’ de schadelijke werking der bacterieele vergiften zooveel mogelijk blijken te beperkenGa naar voetnoot1). In principe berusten de geheele ‘immunochemie’ en de ‘serumtherapie’ op dit verschijnsel. Ook hier is de ‘reactie’ van het systeem, die het gevolg is van de veranderde omstandigheden, eene zóódanige, dat zij de storende invloeden zooveel mogelijk tracht te niet te doen. Tenslotte zullen de ziekte-kiemen zelve, - ook indien de antitoxine-vorming nìet voldoende is, om alle toxinen onwerkzaam te maken, - te gronde moeten gaan aan de bij hunne eigen stofwisseling ontstaande producten. Dit is in overeenstemming met het feit, dat in het algemeen de eigen stofwisselingsproducten, - zoodra hunne | |
[pagina 117]
| |
concentratie zekere grenzen te boven gaat, - voor het eigen individu steeds ‘vergiften’ blijken te zijn. Zoo wordt b.v. de werking der gistcellen door den alcohol, dien zij zelf produceeren, tenslotte verlamd; de melkzuurbacterie gaat te gronde door het melkzuur, dat zij zelve voortbrengt, zoodat de melkzure gisting alleen behoorlijk kan afloopen, wanneer men het gevormde zuur aan kalk bindt; enz. Opgemerkt zij nog, dat het ‘immuun’ geworden organisme ook werkelijk een systeem vertegenwoordigt, dat aan de schadelijke ziektekiem een grooteren weerstand biedt, dan het deed vóór dien tijd van immuniseering.
Dringt een vreemd en schadelijk object ergens in een levend organisme, dan reageert dit laatste daarop door locale ontstekingsverschijnselen, door een vermeerderden toevoer van leukocyten naar de verwonde plaats en het intreden eener verhoogde phagocytose. Alle die reactie's zijn erop gericht, om den invloed van den storenden factor zoo snel mogelijk te elimineeren en den status quo, - als zijnde er een van stationair en stabiel evenwicht, - weder te herstellen. Hetzelfde geldt, wanneer het normale evenwicht tusschen de antagonistisch werkende, elkaar's invloed belanceerende ionen of andere bestanddeelen der lichaamsvochten, verstoord wordt onder den invloed van een of anderen prikkel: voegt men bijv. een normaal individu een overmaat van cholesterine in assimileerbaren vorm toe, dan zal de productie der aan het cholesterine antagonistisch werkende lecithinen in het organisme vanzelf en snel vergroot worden. Niet alleen het levende organisme als zoodanig, ook elk orgaan, vertoont een dergelijk storingscompenseerend vermogen. Het meest voor de hand liggend en aan ieder bekend voorbeeld daarvan, is het oog. De spanning in den kringvormigen spier van de iris is op elk oogenblik zóódanig, dat de wijdte der pupil aangepast is aan de hoeveelheid lichtenergie, die zonder schadelijke werkingen in het oog te veroorzaken, daaraan kan worden toegevoegd. Tusschen de belichtingsintensiteit en den geheelen toestand van het oog heerscht op ieder moment een bewegelijk evenwicht. Wordt de lichttoevoer plotseling vergroot, dan bestaat de in het oog opgewekte reactie dáárin, dat de spanning van de iris even- | |
[pagina 118]
| |
eens toeneemt, waardoor de pupil verkleind, en het oog tegen een binnendringen van te veel lichtenergie behoed wordt; de thans bereikte toestand van het oog is er een, die op zich zelf wederom het karakter van een aan de nieuwe omstandigheden aangepasten toestand van bewegelijk en omkeerbaar evenwicht bezit, maar waarin het orgaan tevens aan de oorspronlijke storing een grooteren weerstand vermag te bieden dan vroeger. Dat in dit geval volledige ‘reversibiliteit’ der verschijnselen aanwezig is, behoeft nauwelijks nader betoogd te worden. Eene dergelijke ‘aanpassing’ wordt, wellicht meer in mechanisch opzicht, waargenomen, wanneer door het binnendringen van een vreemd voorwerp in de conjunctiva van het oog, de daardoor opgewekte reactie in eene verhoogde traanafscheiding bestaat, welke er het hare toe bijdraagt, om het storende object zoo snel mogelijk uit het oog te verdrijven. In alle dergelijke gevallen uit zich, wat de oudere medici als de vis medicatrix naturae plachten te onderscheiden, - eene vage benadering van het begrip der storingscompenseerende reactie. Wellicht dat eenmaal bij eene diepergaande kennis van het mechanisme der ziekteprocessen, deze stééds zullen blijken zùlke autostatische reactie-processen van het levende organisme te zijn, welke er dus algemeen op gericht moeten zijn, om de storende oorzaken zoo snel en zoo volledig mogelijk te elimineeren. Omgekeerd zou, bij aanvaarding à priori van het beginsel der storingscompenseerende reactie in alle zulke gevallen, het verkrijgen van een dieper inzicht omtrent het eigenlijke mechanisme der ziekte-processen wellicht in menig geval kunnen worden bevorderd en kunnen leiden tot een sneller vaststellen van de bijzondere geaardheid eener ziekte-verwekkende oorzaak.
Moeilijker, - door de geweldige complicatie van het probleem, - is het om de toepasselijkheid van het beginsel met waarschijnlijkheid aan te toonen in het geval, waarin het de aanpassing der levende wezens, zoowel dieren als planten, aan hunne omgeving betreft. Inzonderheid wil ik mij daarbíj dan ook voornamelijk bepalen tot diè variatie's, welke in de tegenwoordige erfelijkheidsleer uitdrukkelijk onderscheiden worden als de niet-erfelijke, individueele ‘modificatie's’ of | |
[pagina 119]
| |
‘para-variatie's’, de gevallen dus van ‘fluctueerende variabiliteit’, die, welke althans eenige kans voor die toepassingsmogelijkheid schijnen te bieden. Als wij met eene in de erfelijkheidsleer thans bij een aantal onderzoekers geliefde uitdrukkingswijze de erfelijke draagster van alle afzonderlijke factoren, door wier samenwerking of wederzijdsche remming de typische eigenschappen der levende wezens tot stand komen, in het volgende kortheidshalve als idioplasma onderscheiden, - dan komt het mij voor, dat na de talrijke onderzoekingen door Bonnier, Klebs, Baur, en anderen daaromtrent gedaan, er geen twijfel kan zijn aan de juistheid van het vermoeden, dat de wisselwerking tusschen dat idioplasma en de uitwendige invloeden principieel het karakter moet hebben van wat wij als kenmerkend voor een omkeerbaren en bewegelijken evenwichtstoestand leerden kennen. ‘Was wir als aüsere Eigenschaften mit unsren Sinnen wahrnehmen’, - aldus E. BaurGa naar voetnoot1), - ‘ist nur das Resultat dieser Reaktion (des Idioplasma's namelijk) auf die zufällige Konstellation von Aussenbedingungen, unter denen das untersuchte Individium sich gerade entwickelt hat’. Wat bij het totstandkomen der bedoelde, niet-erfelijke variatie's vooral in het oog te vatten is, kàn toch niet anders zijn, dan wederom de omkeerbare afhankelijkheid, die er tusschen eene wijziging der uitwendige beïnvloedende factoren en die der coöperatie van de bijzondere en kenmerkende factoren in het idioplasma schijnt te bestaan. De door de toevallige uitwendige omstandigheden daarin teweeg gebrachte veranderingen zijn blijkbaar omkeerbaar; immers zij gaan terug mèt de omkeering der richting waarin de uitwendige parameters gewijzigd worden. Aldus zal de waargenomen variatie van het individu als eene soort van tijdelijke en omkeerbare evenwichtsverschuiving in het idioplasma kunnen worden opgevat, - op analoge wijze, als zich tijdelijke en omkeerbare evenwichtsverschuivingen in zéér samengestelde chemische systemen plegen in te stellen, wanneer de uitwendige omstandigheden gewijzigd worden. Deze principieele omkeerbaarheid der biologische para-variatie werd reeds door Bonnier op den voorgrond gesteld. Zulk eene omkeering | |
[pagina 120]
| |
daarbij kan soms langen tijd in beslag nemen, getuige o.a. zijne proeven met Potentilla tormentilla (vijf-vingerkruid), die hij èn in de laagvlakte èn in de Alpen kweekte, en waarbij zoowel de adaptatie in de eene, als de teruggang in de andere richting, beide ongeveer tien jaren in beslag namen: ‘toutes les modifications obtenues par le changement de climat dans un temps donné’, - zoo zegt hij, - ‘se détruisent dans le même temps, si on opère le changement de climat inverse’. Duidelijker, - ook ten opzichte van den voor deze verschuivingen noodigen tijd, - kan de omkeerbaarheid van deze zich in het idioplasma afspelende wijzigingen wel niet in het licht gesteld worden. Een dergelijk parallelisme tusschen de door uitwendige factoren teweeggebrachte beïnvloeding van het gecompliceerde spel der atomen en atoomcombinatie's in chemische evenwichtsstelsels en tusschen die, welke veranderde omstandigheden op de wijze van reactie in het idioplasma uitoefenen, zweeft ook blijkbaar aan enkelen der beste moderne biologen voor den geest. Zoo acht bijv. JohannsenGa naar voetnoot1) het met betrekking tot de moderne erfelijkheidsleer, als ‘die selbstverständlichste Sache, dass Charactere, Eigenschaften, Züge, - oder wie man nun alle solche Erscheinungen benennen möge, - dass alle diese Reaktionen wie wir sagen, nicht durch je eine Anlage bestimmt sind, sondern durch das Zusammenspiel ganzer Reihen von Elementen der genotypischen Konstitution der betreffenden Zygote unter den betreffenden Milieuverhältnissen - evenals de reactie op eene verandering der uitwendige omstandigheden bij een gecompliceerd chemisch systeem tot stand komt door het samenwerken en de wederzijdsche beïnvloeding van een groot aantal atomen of atoomgroepeeringen. Men zou, - om ter verduidelijking een drastisch, en slechts ten deele toepasselijk beeld te gebruiken, - bij deze door gevarieerde omstandigheden teweeggebrachte modificatie's der levende wezens, het idioplasma wellicht kunnen vergelijken met een klavier, voorzien van een enorm aantal toetsen, welke onder bepaalde omstandigheden elke met eene verschillende kracht zijn aangeslagen; terwijl gevarieerde omstandigheden enkele tonen daaronder | |
[pagina 121]
| |
intensiever, of zachter, of in een ander rythme doen klinken, of ze zelfs geheel door andere tonen doen vervangen, maar steeds zóó, dat aan elke combinatie van uitwendige omstandigheden ook steeds eene zeer bepaalde combinatie van tonen en intensiteitsverdeeling beantwoordt. Voor de erfelijkheid zouden dan de ons op dit oogenblik verder niet interesseerende overgang van het geheele klavier en zijne bepaling van de eene naar de volgende generatie, en de bij het ontstaan van nieuwe soorten voorkomende verandering van zijn fabrieksmerk, meer in het bijzonder van belang zijn. Als men nu echter eenmaal de in het voorgaande op den voorgrond gestelde en ook door onderzoekers als Johanssen gebillijkte opvatting omtrent den aard van het bedoelde modificatieproces der organismen heeft kunnen aanvaarden, daarbij zijn karakter erkennende als evenwichtsadaptie aan de uitwendig beïnvloedende factoren, - dàn is het volkomen consequent om ook voor de hier optredende verschijnselen, om te zien naar de geldigheid van het zulke bewegelijke evenwichtstoestanden algemeen kenmerkende beginsel der ‘storingscompenseerende reactie’. Wanneer de principieele geldigheid hiervan ook zelfs maar in een beperkt aantal van deze gevallen kon worden aannemelijk gemaakt, dan zou het niet te gewaagd zijn, om de geldigheid van dit in de geheele overige natuur fundamenteele principe óók te onderstellen in diè vele gevallen van variatie, bij welke uit hoofde hunner complicatie, het directe bewijs van die toepasselijkheid nog niet geleverd kon worden. Als leidend principe bij de studie der door uitwendige invloeden veroorzaakte variatie's zou dit beginsel der storingscompensatie in de toekomst dan zeer zeker van belang kunnen worden voor den bioloog en den erfelijkheidsvorscher, omdat het eene vingerwijzing zou geven omtrent de eigenlijke beteekenis der ingetreden variatie's voor het organisme zelf, aangezien dit toch in overeenstemming mèt genoemd beginsel, in zijn gemodificeerden toestand een object zou moeten vertegenwoordigen, hetwelk beter ‘weerstand’ vermag te bieden aan de min of meer toevallige constellatie van uitwendige factoren, die de ingetreden verandering hebben veroorzaakt.
Er zijn nu inderdaad een aantal feiten te noemen, die als | |
[pagina 122]
| |
argumenten voor het zooeven gezegde zouden kunnen worden aangevoerd. Het betreft een aantal gevallen, waarin de variatie van één der vele bepalende uitwendige factoren op bijzonder overheerschende wijze geschiedt is in vergelijking met die der overige. DarwinGa naar voetnoot1) verhaalt in zijn ‘Variation of Animals and Plants under Domestication’, dat volgens Roulin de halfwilde zwijnen in de heete valleien van Nieuw Granada slechts zeer dun behaard zijn, terwijl zij in de veel koelere bergen van den Paramos op hoogten van 2500 tot 3000 meter, een dik, wolachtig en aldus tegen de koude effectief beschermend haarkleed verkrijgen. De modificatie heeft hier dus zóódanig plaats, dat de wijziging der uitwendige omstandigheden, - en in casu wel voornamelijk de invloed van de daling der gemiddelde jaartemperatuur, - zooveel mogelijk gecompenseerd wordt door de verandering van het warmtegeleidingsvermogen van het huid-oppervlak. Van des te meer beteekenis wordt in dit verband, dat het SummerGa naar voetnoot2) gelukte, om hetzelfde door opzettelijk met dit doel verrichte proefnemingen aan te toonen bij witte muizen. BonnierGa naar voetnoot3) gaf kort geleden een overzicht van de resultaten zijner gedurende meer dan 35 jaar voortgezette proefnemingen met planten, welke hij onder streng controleerbare omstandigheden eenerzijds in de laagvlakte, anderzijds in het hooggebergte kweekte. Hij vermeldt, dat als algemeen resultaat daarbij gevonden werd, dat voor elk der zestig soorten eene optimum-hoogte schijnt te kunnen worden aangegeven, waarop de adaptatie aan de voor het alpenklimaat kenmerkende varieteiten het gunstigst is, en hij toonde aan, dat de in de laagvlakte voorkomende soorten in het koudere alpenklimaat tot varieteiten worden, welke eene eigenaardige over den grond kruipende en sterk ineengedrongen gedaante hebben, met dikke bladeren, veelal sterk behaard of met een donskleed voorzien (Trifolium bijv.), met eene donkerder kleur der bloemen en met door anthocyaankleurstoffen roodgetinte bladeren gekenmerkt. | |
[pagina 123]
| |
En hij zegt dan naar aanleiding van dit alles: ‘Il est vrai que l'on peut trouver encore d'autres caractères d'adaption alpine qui continuent à s'accentuer; ce sont surtout ceux qui correspondent à la résistance au froid, tels que la villosité plus grande, la taille réduite de la plante ou la disposition des tissus protecteurs. En effet, chez les pieds qui peuvent résister à la transplantation subite depuis la plaine jusqu'à de grandes altitudes, il se produit d'abord une sorte de réaction contre le changement de climat, qui se manifeste, entre autres caractères, pas les tiges plus rapprochées du sol, par des feuilles plus serrées et plus épaisses, par des parties souterraines plus développeés. Un caractère alpin, caractère de protection contre les alternatives de température très marqueés, se manifeste aussi chez plusieurs espèces cultiveés comparativement: c'est une plus grande abondance d'un feutrage ou d'un duvet de poils protecteurs à la surface des tiges ou des feuilles (Lychnis, Lappa, Trifolium)’. Worden mangrove-planten op een zoutarmen en rijkelijk van water voorzienen bodem gekweekt, dan krijgen zij bladeren met eene dunne cuticula; doch aan de zeekust, in het zoutrijke zeewater, ontstaat eene dikke cuticula, die veel beter geschikt is om de plant tegen waterverlies, d.w.z. tegen eene ongewenschte verhooging van de zoutconcentratie harer cellen te beschermen. Gelijk bekend is, valt er eene opmerkelijk sterkere pigmentatie van de opperhuid en haren te constateeren, bij menschenrassen, naarmate zij in meer tot de tropen naderende streken inheemsch zijn. Deze pigmentatie staat volgens WoodruffGa naar voetnoot1) blijkbaar in verband met eene meer effectieve bescherming van het organisme tegen de fotochemisch veel meer actieve straling van de tropenzon, door hetzij als stralenfilter, of anderszins eene doeltreffender reguleering van emissie en absorptie te verwezenlijken. Hoe dit nu bij deze ras-eigenschappen ook zij, merkwaardig is in elk geval, dat ook soortgelijke, nù echter ‘omkeerbare’ modificatie's in de opperhuid optreden bij menschen en dieren, die gedwongen worden te leven onder analoge variatie der omstandigheden. Zoo verhaalt VernonGa naar voetnoot2), hoe de in de duistere holen der Karst | |
[pagina 124]
| |
levende salamander, de Proteus anguineus, kleurloos is, maar, aan het licht gebracht, zich vanzelf snel met een stralenfilter voorziet, door eene alsdan optredende pigmentvorming in de opperhuid. Wellicht geldt iets dergelijks voor den blanken Europeaan, die in de tropen moet leven, en wiens dáár gepigmenteerde huid in noordelijker gewesten gewoonlijk weer grootendeels pleegt te verbleeken. Eene bekende modificatie dezer soort is die van de roodbloeiende Primula sinensis, welke bij 30o-35o C. gekweekt witte bloesems, bij 15o-20o C. (lagere temperaturen) echter roode bloesems draagt, terwijl de witte modificatie bij verlaging der temperatuur later weer roode bloemen levertGa naar voetnoot1). Deze verhoogde anthocyaanvorming bij lagere temperaturen komt nu merkwaardigerwijze volkomen overeen met die, welke BonnierGa naar voetnoot2) bij zijne alpenvarieteiten algemeen opmerkte; ‘on sait aussi ... qu'un caractère alpin, déterminé par le froid nocturne, est le développement plus grand, chez les plantes des hautes altitudes, de la substance rouge (anthocyane), qui se forme dans les feuilles’. (Malva, Medicago, Senecio, Trifolium). Eene ietwat gewaagde onderstelling nu moge met betrekking tot de anthocyaanvorming in de bladeren van Bonnier's alpenplanten, hier plaats vinden: het zou wellicht mogelijk zijn, om deze met ons principe niet zoo duidelijk samenhangende verschijnselen, tòch als storingscompensatie's op te vatten, als men in het licht van de moderne chemische onderzoekingen bedenkt, dat de witte flavonolderivaten door oxydatie van anthocyaan ontstaan. Ware er dus een plantenfysiologisch proces voorhanden, waarbij op eene of andere wijze eene overmaat van vrije, geactiveerde zuurstof in de bladeren of weefsels onder den invloed eener temperatuursverhooging ontstaat, dan zou de overgang der anthocyanen in de flavonolderivaten door binding van die vrijwordende, wellicht geactiveerde, en daardoor voor de plant schadelijke zuurstof, als eene storingscompenseerende reactie kunnen beschouwd worden. Het eenige proces dat met zulk eene vrijmaking van zuurstof gepaard gaat, is de koolzuurassimilatie der plant. Als dus door experimenten mocht worden aangetoond, dat | |
[pagina 125]
| |
temperatuursverhooging in het algemeen de koolzuurassimilatie der plant in een ietwat sterker tempo versnelt, dan de ademhaling, m.a.w. dat temperatuursverhooging eene relatief verhoogde zuurstof-afscheiding bewerkt, ook in de anthocyaanhoudende weefsels der plant, - dan zou de vervanging der anthocyanen bij hoogere temperatuur door de kleurlooze en crême-kleurige flavonolderivaten als een onschadelijkmaken der door de temperatuurstijging bevorderde zuurstofafscheiding geïnterpreteerd kunnen worden. In het koudere klimaat daarentegen zou zich het evenwicht, door reductie der flavonolen tot anthocyanen, ten voordeele der laatste verschuiven. Bij een enkel door Pfeffer (Pflanzenphysiologie, I 321, 2e Aufl., (1897), vermeld onderzoek van Kreusler, waarbij de invloed der temperatuur op de assimilatie èn op de ademhaling bij de braam (Rubus fructicosus) onderzocht en vergeleken werd, blijkt nu inderdaad, dat aan deze zijde van het juist tusschen 2,5 en 30o C. liggende assimilatie-optimum, de versnelling van het assimilatieproces der plant door temperatuurverhooging zeer veel aanzienlijker is dan de versnelling van het ademhalingsproces, zoodat bij hoogere temperaturen tot 30o C. toe, eene steeds stijgende overmaat van zuurstof vrijkomt. Als dus de bladeren anthocyaan bevatten, zal de hoeveelheid daarvan ten voordeele der flavonolen bij hoogere temperatuur steeds kunnen afnemen, bij lagere temperatuur echter de anthocyaanvorming begunstigd worden, zooals ook Bonnier bij zijne in de alpen gekweekte varieteiten algemeen opmerkte. Of zoo iets ook voor de bloesems gelden zal, zou door nauwkeurig onderzoek eerst uitgemaakt moeten worden. BabakGa naar voetnoot1), bracht van kikvorschenlarven, die van dezelfde ouders afstamden, een gedeelte groot op een vleeschdieet, een ander gedeelte op plantaardig voedsel, en toonde aan, dat hij in het laatste geval steeds dieren kreeg, wier darmkanaal bijna tweemaal zoo lang was als dat der met vleesch gevoede dieren. Het spijsverteeringsorgaan was hier derhalve door de vergrooting van zijn werkzaam oppervlak thans veel beter aangepast aan de moeilijker verteerbare, cellulose-rijke voedingsstoffen, dan dat van de enkel met eiwit en vet gevoederde | |
[pagina 126]
| |
larven. In alle deze gevallen kan de door de variatie der uitwendige omstandigheden opgewekte reactie inderdaad nog als van ‘storingscompenseerend karakter’ worden aangemerkt; de aanpassing van het organisme is hier werkelijk als eene doelmatige modificeerbaarheid van het individu onder den invloed van de bijzondere uitwendige omstandigheden te beschouwenGa naar voetnoot1). Veel talrijker echter zijn daarnevens de gevallen, waarin de teweeggebrachte reactie niet zoo duidelijk dit karakter draagt. Ik herinner hier aan den invloed der temperatuur op de kleurenintensiteit van de vleugels van bepaalde, zich uit hunne pop ontwikkelende vlinders (Vanessa cardui) of aan de verandering in den habitus van planten en dieren onder den invloed van rijkelijke of schrale voeding, en bij planten (Primula elatior) door den hoogeren of lageren vochtigheidsgraad. Ook aan de ontwikkeling der bijenlarven tot koninginnen òf tot werkbijen onder den invloed der voeding. Wellicht echter, dat bij eene betere kennis van het mechanisme der zich onder die gewijzigde omstandigheden afspelende, ongetwijfeld uiterst gecompliceerde chemische en fysiologische processen, het eenmaal gelukken zal ook in deze nog duistere gevallen aan te toonen, dat men in het wezen der zaak toch met dezelfde algemeene wet te doen heeft, aan welke de stabiliteit van alle dynamische evenwichtstoestanden gebonden is. Ook JohanssenGa naar voetnoot2) is blijkbaar deze zienswijze toegedaan, waar hij o.m. zegt: ‘der Organismus widersetzt sich gerade am häufigsten den Faktoren der Lebenslage; der Organismus opponiert gegen die äusseren Eingriffe, - wie auch jedes andere System in dynamischem Gleichgewicht es tun wird, bis eben dieses Gleichgewicht aufhört’. ‘Selbsterhaltende Reaktion ist eine notwendige Konsequenz, oder richtiger, nur ein Ausdrük dafür, dass Organismen Systeme in dynamischem Gleichgewicht sein müssen’. Maar zoo men dit laatste toegeeft, dan moet ook van biologische zijde impliciet tevens de toepasselijkheid en algemeengeldigheid van het principe der storingscompenseerende reactie, - der ware autostasie, - wel zonder verdere bedenkingen aanvaard worden, - althans binnen de grenzen van | |
[pagina 127]
| |
eene variatie der uitwendige omstandigheden, welke het levende wezen zonder schade verdragen kan.
Niet minder duidelijk treden op het gebied der oeconomische en sociologische verbindingen verschijnselen voor den dag, die met het hier bedoelde beginsel in tastbare overeenstemming zijn. Ook de maatschappij is, zoolang geene plotselinge revolutionaire bewegingen haren continüen gang tijdelijk onderbreken, op te vatten als een systeem, dat een bewegelijk stationair of quasi-stationair evenwicht vertegenwoordigt, tot stand gekomen onder den invloed van een zéér groot aantal van ten deele gelijk, en ten deele tegengesteld gerichte factoren; als een gewild of ongewild compromis tusschen tal van sympathische en antagonistische, elkaar over en weer compenseerende en uitbalanceerende werkingen en belangen. In normale omstandigheden vertoont ook dàt systeem het kenmerk eener momenteele stabiliteit; en derhalve zal het te verwachten zijn, dat hier in overeenstemming met de daarmee gepaard gaande gevoeligheid tegenover elke wijziging van de factoren, die den oogenblikkelijken toestand bepalen, evenzeer het beginsel der storings-compenseerende reactie zal gelden. Een verschil met wat wij naar aanleiding van onze beschouwingen over moleculaire stelsels opmerkten, - maar geen verschil, dat m.i. tot principieele bezwaren tegen de in het voorgaande ontwikkelde beschouwingen behoeft te leiden, - is hièrin gelegen, dat eene zoo scherpe afbakening van de categorie der ‘uitwendig bepalende factoren’ en die der ‘innerlijke reactiekrachten’ als dààr, eigenlijk in de op de maatschappij betrekking hebbende gebeurtenissen niet gemaakt kan worden, omdat de factoren, die den loop der sociologische variatie beheerschen, in laatste instantie uit die gemeenschap zelve voortkomen, en, in oorsprong dus innerlijke potentie's, zich uit het practische leven allengs vanzelve losmaken. Maar met betrekking tot de beschouwing van uit de veelheid van het maatschappelijk gebeuren afgezonderde problemen, en van die van als geïsoleerd zijnde groepen van verschijnselen in de samenleving opgevatte gebeurtenissen, werken zulke factoren toch tenslotte veelal op geheel analoge wijze als de vroeger onderscheiden ‘uitwendige’ parameters, welke de daar ter sprake komende quasi-stationaire toestan- | |
[pagina 128]
| |
den beheerschten. Ja, zelfs kan men zich op het standpunt plaatsen, dat die ‘uitwendige’ omstandigheden dáár, b.v. druk en temperatuur, toch evenzeer in ‘innerlijke’ toestanden van het systeem hun oorsprong hebben. Dat dan ook, ondanks dit oogenschijnlijke verschil, het geheel der maatschappelijke verhoudingen nochtans in algemeene trekken het karakter draagt van een momenteel bewegelijk evenwichtstelsel van elkaar balanceerende werkingen, is in vele opzichten terstond evident. Zoo is de leer der oeconomische relatie's, onder welken bijzonderen politieken gezichtshoek ook bezien, toch in den grond der zaak steeds de leer van het bewegelijk evenwicht tusschen wat men in het gewone leven pleegt te noemen: ‘vraag en aanbod’, met al wat daarmede dan verder samenhangt. De vanzelf intredende reactie's en evenwichtsverschuivingen, die op elke storing van den momenteelen toestand plegen te volgen, zijn het thans levende menschengeslacht helaas aan den lijve maar àl te zeer bekend! Hoe nu ook echter de individueele appreciatie van die verschijnselen moge uitvallen, - steeds kan men aan de optredende gebeurtenissen het karakter toekennen van veranderingen, welke erop gericht zijn, om de storende oorzaken op eene of andere wijze zoo volledig mogelijk te compenseeren. Wordt de productie van eenig artikel sterk vergroot en stijgt dus het aanbod, dan daalt de prijs, zoodat dientengevolge de te hooge productie tenslotte weder binnen behoorlijke grenzen zal teruggedrongen worden. Is er eene sterk vergroote vraag naar iets, dan stijgt de prijs er van, waardoor in eene normaal zich uitbalanceerende maatschappij de productie weer tot grootere intensiteit zal geprikkeld worden. Alle min of meer gewelddadig ingrijpen van overheidswege, zooals door de vaststelling van maximumprijzen, distributie, enz., - hoezeer ook veelal als oogenblikkelijke maatregelen noodzakelijk, - zijn slechts tot innerlijke spanningstoestanden leidende handelingen, waardoor aan de natuurlijke nivelleering, - langs den weg der storingscompensatie, - steeds een hindernis in den weg gelegd wordt. Vandaar, dat, zooals de ervaring gedurende den oorlog en daarna opgedaan uitwijst, zulk een gewelddadig ingrijpen van de overheid, het beoogde doel steeds mist, doordat het nieuwe wantoestanden schept inplaats van diè, | |
[pagina 129]
| |
welke men trachtte te bestrijdenGa naar voetnoot1). Daarentegen wordt het wegnemen van zulke kunstmatig aangebrachte remmingen weliswaar meestal gevolgd door eene ‘crisis’; maar deze laatste draagt echter steeds de kiemen der genezing ìn zich, zoodat na langer of korter tijd de toestand zich van zelf, autostatisch, herstellen zal. In de ontwikkelingsgeschiedenis der volkeren en rassen, doen zich nu echter tevens symptomen voor, die weliswaar eveneens op dergelijke evenwichtsverhoudingen wijzen, maar die tevens, - juist uithoofde van de onmogelijkheid om uitwendig bepalende parameters hier van innerlijke potentie's in alle gevallen scherp van elkaar af te zonderen, - tot verschijnselen voeren, waarvan het analogon bij de vroeger beschouwde quasi-stationaire systemen niet zoo gemakkelijk te vinden is. Alle groote civilisatie's hebben namelijk hun tijd van opkomst, van maximalen bloei en van eene beweging in neergaande lijn, die in de meeste, zoo niet in alle gevallen, ten slotte voert tot volledigen ondergang. De algemeenheid van dit verloop en zijne geregelde herhaling in de wereldgeschiedenis doen vermoeden, dat men ook hièr weer met algemeengeldige en natuurlijke oorzaken te maken heeft; met tal van tegenstrijdige factoren, wier resultanten zich weliswaar in den loop der eeuwen mèt de verandering der omstandigheden in eene bepaalde richting plegen te verschuiven, doch die elkaar op elk bepaald oogenblik compenseerende, de instelling mogelijk maken van een toestand van dynamisch, quasi-stationair innerlijk evenwicht, hetwelk door ons dan als de status quo van een volk of van een ras geïnterpreteerd wordt. Elke schrede voorwaarts op den weg eener civilisatie is bij eene zoodanige opvatting als eene evenwichtsverschuiving en het opzoeken van een nieuwen evenwichtstoestand aan te merken; zoo dat ook hièr elke actie andere innerlijke factoren in werking zal stellen, die aan de daarbij werkzame stuwkrachten tegengesteld gericht zullen zijn, en die zich tegen den invloed daarvan dus uit den aard der zaak zullen verzetten. De instelling van een nieuwen toestand van | |
[pagina 130]
| |
bewegelijk evenwicht zullen zij dan nog wel ten deele mogelijk maken, maar tevens nog iets meer, of eigenlijk: iets minder kunnen doen; waardoor dan zou moeten worden verklaard, waarom zich de reeks dezer op zich zelf schijnbaar toch volkomen stabiele toestanden niet onbegrensd pleegt voort te zetten, maar integendeel daaraan na verloop van tijd een einde schijnt te moeten komen, zoodat een finaal verval blijkbaar steeds het slot is. Zooiets schijnt op het eerste gezicht op het gebied der moleculaire stationaire en quasistationaire evenwichten inderdaad geene analogie te hebben. Nochtans zou ook in dìt geval op zulk eene analogie gewezen kunnen worden, namelijk op toestanden in zulke stelsels, die door enkele auteurs wel eens als ‘valsche evenwichten’ onderscheiden zijn, en die in het wezen der zaak altijd berusten op eene onvolledige evenwichtsinstelling, tengevolge van hysterese-verschijnselen, veroorzaakt door remmende krachten, onder den invloed van zgn. ‘negatieve auto-katalysatoren’, welke tijdens den voortgang van de zich afspelende processen in het systeem, zich in steeds stijgende mate vormen. Juist het feit, dat de ontwikkelingsgang der volkeren een optimum pleegt te vertoonen, bewijst m.i. dat hun status quo, - vooral in de latere fasen van hun bestaan, - niet meer ten volle beantwoordt aan eene volledige evenwichtsinstelling met betrekking tot de dien toestand bepalende innerlijke en uitwendige omstandigheden. De verklaring hiervan is niet moeilijk, wanneer men bedenkt, van welken aard de tegenkrachten zijn, die door elken stap voorwaarts op het gebied der civilisatie worden opgewekt. De gradueele verfijning der leidende en toon-aangevende standen van elk cultureel hoog-ontwikkeld ras; de verhoogde humanitaire actie en de aangroeiende, van overheidswege op allerlei wijze bevorderde belangstelling voor het materieel, lichamelijk en geestelijk wel- en wee van den medemensch, - alle die momenten roepen reactie's wakker, die juìst de kiemen in zich dragen van degeneratie en verweekelijking. De bescherming en instandhouding van een veel talrijker deel der bevolking, ook van fysiek-minderwaardigen van verschillenden leeftijd, door de opvoering der hygiëne; de steun en protectie door den staat verleend aan de voor den levensstrijd minder geschikte, zwakke individuen; de zoogenaamde ‘negatieve | |
[pagina 131]
| |
selectie’; de met de gradueele verstands-verruiming bij velen gepaarde losmaking uit confessioneele en conventioneele, tot dusverre moreel althans eenigzins remmend gewerkt hebbende banden, - dat alles zijn factoren, die tot het ontketenen van invloeden leiden, welke nevens de balanceerende werking tegenover die der eerste soort, tenslotte toch ook tot den toestand eener zoogenaamde ‘overbeschaving’ voeren. Deze is daardoor gekenmerkt, dat het steeds stijgend aantal dier ongunstig werkende factoren tevens het vermogen der individuen en der gemeenschap meer en meer verzwakt, om zich synchroon, zònder vertraging, en met genoegzame lenigheid aan te passen aan de voortdurend zich veranderende omstandigheden. Daardoor gaat het geheel der uitwendige en innerlijke verhoudingen in karakter allengs meer afwijken van een door het principe der storingscompensatie beheerschten, genoegzaam bewegelijken en quasi-stationairen evenwichtstoestand, totdat tenslotte aan de voor stabiele toestanden noodzakelijke voorwaarden niet langer of slechts in onvoldoende mate wordt voldaan, en het ras, - wegens zijn aldus sterk verminderd adaptatie-vermogen, - thans een gemakkelijker prooi van jongere en krachtigere concurrenten wordt. Voor de stabiliteit van dien quasi-stationairen toestand welken men ‘maatschappij’ noemt, is het voorhanden zijn van innerlijke, elkaar in bewegelijk evenwicht houdende compenseerende werkingen, in elk geval eene essentieele voorwaarde. In stede van de aanwezigheid der eerlijke en overtuigde politieke tegenstanders te ondervinden als een euvel, ware het beter te bedenken, dat die strijd der meeningen niet slechts eene weldaad, maar voor de ‘stabiliteit’ der samenleving ook eene conditio sine qua non is, - eene waarschuwing voor hèn, die in hunne blinde zucht tot het overal willen nivelleeren van bestaande tegenstellingen vergeten, dat juist de heilzame werking van elkaar uitbalanceerende invloeden en belangen pas het eigenaardige milieu kàn scheppen, waarin van de mogelijkheid eener ‘storings-compenseerende reactie’, - in den zin van het door ons hier vooropgestelde beginsel, - sprake kan zijn. Zulk een toestand kan alleen dáár intreden, waar de natuurlijke ongelijkheid der individuen, die het staatslichaam opbouwen, niet alleen naar waarde erkend wordt, maar ook zich zoo volledig | |
[pagina 132]
| |
mogelijk kan uiten. Alle autocratiën zijn tenslotte ondergegaan; maar ook alle democratiën zullen tenslotte onstabiel moeten blijken, wanneer daarin door een tot het uiterste doorgevoerd, kunstmatig en tegennatuurlijk nivelleeringsproces, de normale instelling van het innerlijke evenwicht verhinderd wordt, en zij tengevolge daarvan niet genoegzaam ‘plastisch’ blijven, om op elk oogenblik zich ten volle, en zonder vertraging, aan de zich voortdurend wijzigende omstandigheden aan te passen.
Het beginsel der storingscompenseerende reactie zou dan ook, wanneer men van zijne algemeengeldigheid eerst ten volle overtuigd ware, à priori als een gids aanvaard kunnen worden. Weliswaar vermag het geen uitsluitsel te geven omtrent het eigenlijke ‘mechanisme’ en de bijzondere wijze, waarop de opgewekte reactie-verschijnselen tot stand kunnen komen, aangezien deze toch in laatste instantie afhankelijk zullen moeten zijn van den specifieken aard der afzonderlijke krachten en stroomingen, die in het geheele systeem werkzaam zijn. Maar wèl kan het genoemde beginsel ons in vele gevallen behulpzaam zijn bij het voorspellen van de qualiteit en van de bijzondere richting waarin de te verwachten reactieverschijnselen zullen verloopen, wanneer zich de bepalende omstandigheden op de eene of andere bekende manier wijzigen; de gegeven toestand moet dan echter inderdaad ten volle de kenmerken van een stationairen en bewegelijken evenwichtstoestand bezitten. In dien zin zou men zelfs op grond van dit à priori aanvaarde beginsel, omgekeerd argumenten kunnen aanvoeren voor de wezenlijkheid óók van zùlke in bijzondere gevallen opgemerkte verschijnselen, voor welke tot dusverre elke rationeele verklaring schijnt te ontbreken, en die men dus geneigd zou zijn op het eerste gezicht voor onwezenlijk te houden. Zoo bijv. wijzen de statistieken uit, dat bij volkeren, die betrokken zijn geweest in een langdurigen ‘mannenmoordenden’ oorlog, het verhoudingscijfer der geboorten van mannelijke en vrouwelijke individuen zich na den vrede gedurende eenigen tijd ten voordeele der mannelijke bevolking pleegt te verschuiven. Volgens eene uitlating in eene door den | |
[pagina 133]
| |
heer Treub in 1920 gehouden redevoering, zou dit ook na dézen oorlog wederom het geval zijn. Waarschijnlijk ontbreekt thans nog wel elk uitgangspunt, om van zulk een vreemd verschijnsel, - gesteld dat het reëel is, - eene bevredigende rationeele verklaring te geven. Maar te loochenen is het desnietaltemin geenszins, dat het in elk geval in algeheele overeenstemming zou zijn met het beginsel der ‘storingscompenseerende’ reactie! Ondanks dit gemis aan eene redelijke verklaringsmogelijkheid, zou het op grond dezer laatste omstandigheid alleen reeds geraden zijn, de mogelijke realiteit van dit verschijnsel niet zonder meer van te voren als eene absurditeit te verwerpen, doch veeleer te trachten om door ernstige studie te ervaren, wèlke factoren hierbij nu eigenlijk wèl in het spel zijn.
In het voorgaande werd het wezenlijke kenmerk van alle gebeuren, voorzoover het op inderdaad blijvend zich handhavende toestanden zal uitloopen, - een kenmerk, dat in den vorm van het beginsel der ‘autostasie’ geformuleerd werd, - vooral op zulke gebieden van verschijnselen aangetroffen, waar men te doen heeft met een zeer groot aantal samenwerkende en tegenwerkende factoren; dus juist dáár, waar ‘statistische’ verhoudingen overwegen. De door den waarnemer in zulke gevallen geconstateerde uitkomsten zijn in zekeren zin, ‘gemiddelde’ verschijnselen, waarin de individueele fluctuatie's naar beide zijden elkaar wegens het groote aantal juist compenseeren, en dus vallen buiten het kader van de specifieke ‘wetmatigheid’, die men aan het waargenomen resultaat tenslotte geconstateerd meent te hebben, en die men daarvoor dan ook essentieel is gaan achten. De autostasie is derhalve de gelijk-richter, de factor, die in de eindelooze reeks van combinatie's bij den geheel toevalligen loop der uitwendige omstandigheden, als een richtend, als een uitziftend moment optreedt: de toevallige coïncidentie van uitwendige factoren bepaalt dan weliswaar den bijzonderen vorm, dien de autostatische reactie zal aannemen, doch deze laatste is altijd zóódanig, dat diè eindtoestand bereikt zal worden, welke ten aanzien van die omstandigheden afgestemd is op de elke storing meest doelmatig compenseerende wijze, terwijl alle andere denkbare toestanden, die echter aan eene minder | |
[pagina 134]
| |
volledige storingscompensatie zouden beantwoorden, op den langen duur toch tegenover dien éénen niet zouden kunnen gehandhaafd blijven. Aldus schijnt ons de inrichting dezer wereld tenslotte als te hebben plaats gevonden volgens een streng wetmatig plan, - hoewel zij inderdaad van zulk eene op een oogenschijnlijk doel gerichte wettelijkheid ons slechts de illusie geeft, omdat zij een op de autostatische wan van den oneindigen tijd uitgezift restant is, waaruit alles, wat niet zoo volledig mogelijk voldeed aan het principe eener storingscompensatie, wegens zijn gebrek aan maximale stabiliteit reeds lang is verdwenen. Dit is het fundamenteele, zoo breed mogelijk opgevatte principe, als bijzondere gevallen waarvan in elke speciale wetenschap allengs bepaalde manifestatie's met bijzondere namen aangeduid werden: in de biologie en evolutieleer als: de ‘survival of the fittest’, in de leer der psychische verschijnselen als: de ‘macht der gewoonte’, in de mechanische wetenschappen: als de ‘wet der traagheid of inertie’. Zoo verschijnen ons tenslotte twee factoren als hoeksteenen van de basis, waarop alle geschieden berust: toeval en inertie, - de eerste opgevat als de op elk oogenblik intredende, ongewilde constellatie van omstandigheden, de laatste opgevat in den zin, waarin zij als de basis voor de formuleering van het autostatisch principe kan dienen. Beider samenwerking voert tot eene selectie onder alle eventueele mogelijkheden, en tenslotte, in den loop der ongetelde eeuwen, tot eene wereld, die alleen dáárom bij ons de illusie eener doelstellende wettelijkheid wekt, omdat zij eene ruïne is, welke is samengesteld uit de door de zeef der autostasie uitgezifte, overgebleven brokstukken eener oneindig rijkere denkbaarheid, waarvan alles, wat niet aan eene zoo volledig mogelijke storingscompensatie beantwoordde, reeds sinds lang te gronde is gegaan.
Ik ben er mij volkomen van bewust, hoezeer deze denkbeelden en uiteenzettingen voor discussie en kritiek vatbaar zijn. Vooral dáár, waar het de toepassing betreft op levende stelsels, bij welke de enorme veelheid der bepalende omstandigheden en onze onbekendheid met het ware mechanisme der tallooze wisselwerkingen, in de meeste gevallen ons voorals- | |
[pagina 135]
| |
nog en wellicht nog gedurende vele eeuwen zullen verhinderen te beoordeelen, op wèlke wijze de optredende verschijnselen in een volkomen parallellisme geplaatst zullen kunnen worden met die, welke bij de veel doorzichtigere veranderingsprocessen der zoogenaamde onbewuste materie worden waargenomen. Toch behoeft men, eenmaal doordrongen van de principieele éénheid in het wezen der natuurlijke werkingen, aan de finale mogelijkheid eener consequente toepassing van het beginsel m.i. niet te wanhopen, mits in onzen tijd van detailstudie en analytische kritiek, de zin voor eene meer algemeene synthese slechts niet àl te zeer worde afgestompt, of door principieele en confessioneele vooroordeelen onmogelijk wordt gemaakt. Het was dan ook hoofdzakelijk de bedoeling, om hiermede in breederen kring de belangstelling te wekken voor een beginsel, dat in de meer rationeele natuurwetenschappen streng geformuleerd, dáár reeds belangrijke diensten heeft bewezen, en dat wellicht éénmaal geroepen zal zijn, om voor den psycholoog, den socioloog en den oeconoom, voor den theoreticus, zoowel als voor den man der practijk, een nieuw en doeltreffend instrument te worden ter beoordeeling van de ‘stabiliteit’ van systemen en toestanden, en van den aard der bijzondere ‘adaptatie's’; een hulpmiddel bij het aan hen allen gemeenschappelijk streven, niet slechts naar eene uitbreiding, maar vooral ook naar eene voortdurende verdieping van het menschelijk inzicht.
Groningen, 1921. F.M. Jaeger. |
|