De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Oost-Karelië.1e stuk. Vóorgeschiedenis.Het jaar 1921 was bijna ten einde, toen uit een der verst afgelegen stroken van Europa een reeks noodkreten opging, eerst tot de onmiddellijk aangrenzende buren: Finnen, Esten, toen tot de wat verder verwijderde Denen en ten slotte tot de beschaafde wereldGa naar voetnoot1), noodkreten, wier wanhoopstoon, konden zij in betrekkelijke stilte hebben geklonken, een sterken indruk op veler gemoed stellig niet hadde gemist. ‘Wij willen’, zoo heette het daar onder meer, ‘ons vrijmaken van Rusland’Ga naar voetnoot2). Sinds tijdens de 14de eeuw de Russen erin slaagden ‘het Karelische volk onder zijne heerschappij te brengen, is het zijn lot geweest, te vervallen van kwaad tot erger’Ga naar voetnoot3). ‘Nooit was zijn leven ondraaglijker dan nu. Welhaast het laatste stuk brood, die korst, welke de Russische machthebbers, overigens allerminst getracht hadden ons te helpen verkrijgen, werd ons ontnomen, en onze mannen werden opgehoopt in gevangenissen, of wreed ter dood gebracht, alleen omdat zij niet de meeningen deelden der “communisten”. Men heeft terecht verklaard, dat heel het bestaan des volks erger was, dan van den tuchthuisboef in een' rechtstaat... Onze huizen en haarden zijn mêedoogenloos verwoest, de mannen, weggevlucht, verbergen zich in de bosschen, de vrouwen, de kinderen, de ouden van dagen, | |
[pagina 37]
| |
worden, tot straf voor de echtgenooten en vaders, achternagejaagd en mishandeld. Ons volk, op het stuk der geslachtseer uitermate gevoelig, heeft, zonder mogelijk verzet, slachtoffer, of getuige moeten zijn van aanslagen, wier schandelijkheid niet toelaat te worden openbaar gemaakt’Ga naar voetnoot1). ‘Karelië's wachten is op U. Het vraagt U om onverwijlde hulp... Laat niet zwijgend toe, dat zijn volk dood nêervalt, gelijk een slaaf sterft onder wandaden der duisternis’Ga naar voetnoot2). Het is West-Europa niet zwaar aan te rekenen, dat tot hier toe die stem er luttel aandacht vond. Er was zoo veel ander gedruis van zichtbare ellende, van klachten en verwijten vlak bij, ja, in zijn eigen midden; en Oost-Karelië lag zoo ver weg. Hoe weinigen zelfs hadden ooit ervan gehoord! Dan voorts: wie zou het eerste teeken van belangstelling geven? Ook wien de hedendaagsche veelheid van groote geluiden nog niet onaandoenlijk heeft gemaakt, wie door zulk angstgeroep blijvend wordt onthutst en tijd noch krachten mist, om aan dat gevoel woorden te leenen, vindt licht zich belemmerd door zekeren schroom, als hij niet rechtstreeks zich geroepen weet. En den geroepene kunnen omstandigheden voor kort of lang verhinderen, openbaarheid te geven aan hetgeen zijn hart zou willen getuigen. In zekeren zin echter komt hij, die, zij het na een onvrijwillig zwijgen, voor zulke klachten om gehoor vraagt, nooit geheel te onpas. Het kan wezen, dat, bij nader onderzoek, bemoeienis met de zaak een ijdel werk zal blijken, hetzij, omdat de klachten overdreven, of maar halve waarheid zijn geweest, hetzij, omdat van tusschenkomst geen heil meer -, misschien slechts kwaad valt te verwachten. Die kans mag niet eene reden zijn, om ooren en hart voor zulk klagen gesloten te houden. ‘Je ne suis pas’, dichtte Lafontaine, ‘de ceux qui disent: ce n'est rien, c'est une femme qui se noie. Je dis que c'est beaucoup’. In dagen, als de tegenwoordige, nu de jammerkreten niet van de lucht zijn, kon te licht eene stemming veld winnen van ‘ce n'est rien, ce n'est qu'un peuple qu'on égorge’. Tegenover dat gevaar is nimmer de waarschuwing te veel: ‘n'Oublions pas que c'est beaucoup’. Gold dus tot nu, als eerste grond van verontschuldiging | |
[pagina 38]
| |
onzer stilzwijgendheid bij Oost-Karelië's hulpgeroep, dat onbekend onbeklaagd maakt, dan mag eene poging om wat aandacht voor dit weeklagende volk te wekken wel beginnen met over zijn verleden en zijn heden iets te vertellen. De Oost-Kareliërs zelven en de vrienden uit hunne naaste omgeving hebben laatstelijk dien arbeid belangrijk verlicht. Reeds was er sprake van een Fransch geschrift, dat, in den aanvang dezes jaars te Helsingfors verschenen op naam van ‘le gouvernement central de la Carélie’, mitsdien half en half regeeringsstempel draagt. Gelijk bekend, is bij de spanning tusschen haar stamverwant buurvolk en de tegenwoordige meesters over de grootere helft van het voormalige tsaren-rijk de nieuwe republiek Finland niet lijdelijk toeschouwster geweest. Zelve tot aan den vrede van Dorpat (October 1920) met den bondsstaat der arbeiders- en soldatenraden in oorlog, heeft zij destijds meer dan éens het verweer van den stamverwanten buurman tegen zijne regeerders gewapenderhand ondersteund. Zóo in den zomer van 1918Ga naar voetnoot1). Zóo nog tegen het einde der maand Maart in het volgende jaarGa naar voetnoot2). Doch ook nadat de genoemde vrede zijn beslag had gekregen, brachten geschillen over hetgeen daarbij nopens Oost-Karelië was op schrift gebracht bij herhaling wrijvingen te weeg tusschen Helsingfors en Moskou, wrijvingen, met haar' onvermijdbaren nasleep van ‘nota's’, ‘verbale nota's’, ‘memorandums’ en wat dies meer zij, wier teksten den inhoud vormen van een' leerrijken bundel, door het Finsche departement van buitenlandsche zaken saamgebracht en in het licht gezonden. Belangrijk is daaronder vooral een vertoog, door den gezant Enckel op 8 Januari 1922 overgelegd aan den Raad van den Volkenbond, en waarnaar zooeven in twee noten werd verwezenGa naar voetnoot3). Naast de opgesomde geschriften, die min of meer regeeringskarakter bezitten, verdient van werken zonder zoodanig merk in de eerste plaats vermelding ‘East Carelia and Kola Lapmark described by finnish scientists and philo- | |
[pagina 39]
| |
logists’. Het is eene reeks studiën, éen voor éen van deskundige hand, saamgebundeld door een' der warmste vrienden, die Oost-Karelië in Finland bezit, den geleerden landhuishoudkundige Theodor Homén, en verschenen te Londen en te Helsingfors in den loop van het laatst voorbijgegane jaar (1921). Op veel bescheidener schaal, maar dan ook in een formaat, beter beantwoordend aan de wenschen van belangstellenden, die gehaast zijn, was een soortgelijk werk als dat van Homén reeds vier jaar eerder verricht door Herman Stenberg. Zijn leerzaam, alleen soms wat stoutbewerend boekje: ‘Ostkarelien im Verhältnisz zu Ruszland und zu Finnland’, moest eigenlijk, blijkens de strekking van het woord-vooraf, op het titelblad de namen van verschillende schrijvers dragen. Nogtans heeft, op grond eener bijzondere afspraak, slechts éen der samenwerkers, de reeds genoemde, zich met de eind-redactie belast en daarom het geheel bestempeld met zijn' naam. Nog zou men een geschriftje kunnen vermelden van dezelfde hand, dat ten jare 1919 in het licht kwam. Het noemde zich ‘The Greater Finland. A Union between the Finnobaltic lands’ en beoogde te zijn ‘Publication No. 1’ van ‘The Carelian citizens league’. Intusschen is het, gelijk reeds de naam verraadt, veeleer pleidooi dan rustig betoog. Wie terugdenkt aan de omlijning van het voormalige tsarenrijk, hij herinnert zich uit die, in tegenstelling tot Westen Middel-Europa zeer weinig verbijzonderde, figuur éen stuk met wat meer bochten aan zijn' omtrek dan de rest. Dat is de noordwestelijkst gelegen hoek, aan vier kanten begrensd door wijde watermassa's: door de IJszee aan de noordzijde; in het oosten en het westen door de Witte Zee en de Botnische golf; aan den zuidkant door de Finsche golf, de beide groote meren Ladoga en Onega en de rivieren, welke die drie watervlakten verbinden. Aardrijkskundig, dringt zich den beschouwer der landkaart aan dat geheel eene onderscheiding op. Daar is vooreerst de grootere zuiderhelft, die, op haar breedst, laat ons zeggen: tusschen de Oostzee-haven Wasa en den, door vele inhammen getanden, oever van het Onega-meer, naar het noorden toe zich eenigszins versmalt. En dan is er ten tweede een plomp omtrokken noordoostelijk uitwas: het schiereiland Kola-Lapmarken; uit den | |
[pagina 40]
| |
‘Arctischen oceaan’ genomen, buigt het zich vóor de Witte Zee langs, van deze slechts aan den noord-oost-hoek een vrijen toegang tot het ruime sop overlatend. Late men nu het genoemde schiereiland buiten rekening, om zijne aandacht te bepalen bij den onregelmatigen vierhoek, in noordelijke richting niet verder reikend, dan de denkbeeldige lijn, met, als oostelijk aanvangspunt, het dorpje Kantalahti dichtbij den uitersten noordwest-boezem der Witte Zee, en, als westelijk eindpunt, Jokijalka, eene Finsche grensplaats omstreeks 1⅓ graad benoorden Tornea; dan zal eene tweede gedachte lijn, ditmaal loopend van zuid naar noord, die begint aan den noordoostelijken oever van het Ladoga-meer, om voort te gaan tot waar zij de zoo even onderstelde - vrijwel rechthoekig snijdt, den vierhoek, hier bedoeld, deelen in twee stukken van ongelijke breedte: een breeder ter linker zij, dat, daarenboven, noordwaarts, zich tot de IJszee uitstrekt; dat is, men weet het, Finland; en dan ter rechter een tweede, half zoo breed, en, als gezegd, ophoudend bij Kantalahti; die smallere helft is Oost-Karelië. Tot zoover het land. Nu zijne bewoners. Zij behooren tot de, dusgenaamd, ‘Finno-Ugrische’ volkerenfamilie. Een in zeldzame mate verstrooid, ja, versnipperd gezelschap! Zeer gelukkig heeft een der medewerkers van Herman Stenberg de verspreiding der Finno-Ugriërs over Oost-Europa vergeleken bij een' Archipel. ‘Gelijk’, zoo ongeveer luidt de aanhef van zijn boekje, ‘uit den Oceaan, de laatst-zichtbare toppen van een weggezonken vasteland omhoog stijgen, als groepen van grootere en kleinere eilanden, zoo treden op eene volkenkundige kaart van Europa's oosterhelft de uitéengereten landstroken, groot en klein, door brokstukken dezer familie bewoond, naar voren uit den Slavischen menschen-oceaan’Ga naar voetnoot1), als verstrooide perceelen van een, eeuwen geleden nog saamhangend, uitgestrekt woongebied. Zij zijn, als gezegd, uitéenloopend in uitgestrektheid en in zielental. De meest beteekenende éenheden vormen aan den westelijken rand van het brok-Europa, thans ter sprake, de Magyaren in Hongarije en Zevenbergen, ruim tien millioen zielen sterk, de Esten, voorshands ten getale van slechts één en een vijfde | |
[pagina 41]
| |
millioen, maar met taaiheid en vruchtbaarheid, behalve het, naar hen genoemde gemeenebest, ook Livland en naburige eilanden bevolkendGa naar voetnoot1), en dan de Finnen, die, ruim drie en een derde millioen sterk, voor de overgroote meerderheid, dat spreekt! in Finland huizen, maar bovendien nog uitloopers tellen van beteekenis in Rusland, (Ingermanland, met name, nabij Petrograd), in Zweden en in Noorwegen; om nu te zwijgen van het kwart-millioen hunner volksgenooten, dat Noord-Amerika bewoont. Afgezien van die, éen voor éen talrijke, maar tevens én breed-uit én saamgesloten wonende, westelijke randbevolkingen, telt de Finno-Ugrische familie nog welhaast een dozijn wijder verspreid levende takken, ten deele, zooals de 20.000 Wepsen, in de buurt van het Onegameer, de 15000 Ingriërs en Woten in Ingermanland, of de, zelfs maar 8000 koppen sterke, Wogulen, tusschen de Oeral en het Ostjaken-territoir, nog in kleinen getale aanwezig, maar ook voor een deel (te weten in de groep der Mordwinen, langs den zuidelijken loop der Wolga rondom Samara gevestigd) met hun zielental het millioen (althans zoo was het vóor den grooten hongersnood) overtreffend. Welnu, tot de belangrijkste groepen der tweede hoofdmassa, gezeteld op een ruim terrein, zonder nederzettingen-tusschen-in van vreemden bloede, maar, andererzijds, niet in voldoend sterken getale, om tot de eerstgenoemde massa te worden geteld, behoort het kwart millioen der Oost-Kareliërs. Van waar die versnippering? Reeds was zooeven sprake van de gissing, dat hier de verstrooide overblijfselen zijn van wat vroeger een éenig volk was, misschien zelfs een uitgestrekt rijk, of althans een bundel, hetzij los, hetzij vast, van onderling stamverwante rijken. O zeker, aangaande een vroeger bestaan van zoodanig, in den Slavischen volkenstroom weggezonken, voormalig Finno-Ugrisch ‘Atlantis’-rijk vertoont de kaart ons niet eene enkele handwijzing, vertelt ook rechtstreeks de geschiedenis geen woord. En toch! Middellijk achten sommigen bevestiging van het geopperde vermoeden niet onbereikbaar. Zij meenen, op grond van taal- en oudheidkundig onderzoek, te mogen aannemen, dat, een duizendtal jaren geleden, tusschen de twee groote Russische meren en de | |
[pagina 42]
| |
beneden-Wolga, dus, waar men vóor den oorlog de ‘gouvernementen’ Moskou, Wladimir en Nizjni-Novgorod vond, twee groote volkeren zullen hebben gewoond van Finschen bloede: de Moeromen en de Merjen. Die beide zijn, schrijft de straks vermelde geleerdeGa naar voetnoot1), niet spoorloos verdwenen. Slechts hebben zij, door de, uit het zuiden opdringende, Russenovermacht, hunne zelfstandigheid, hunne taal prijs gegeven. Nog toont (meent onze zegsman) in die streken, het volk de Finsche gelaatstrekken. Nog speelt er in den volkszáng en in eigennamen het Finsche verleden zijne rol. Draagt niet, zoo vraagt de dichterlijke patriot, in groot-Russische sagen, de held den naam Moeromjets? Zelfs komt de familienaam van den eersten vóorzitter der ‘doema’ erbij te pas. Wat daarvan zij, vervolgt hij, zoo men aangaande dat problematische volk uit Rusland's middelmoot de geopperde onderstelling aanneemt, het staat dan, in zijne verzwelging door den Russischen zondvloed, niet alleen. Ook de Bulgaren achten velen van Finschen huize. Ten deele zullen zij dan, reeds vóor 900 zijn uitgeweken naar het Balkanschiereiland, doch daar door de overheerde Slavo-RomaeërsGa naar voetnoot2) opgezogen. Ten deele zijn zij achtergebleven in Rusland, als heerschers over een Wolga-rijk bij Kazan. Iets dergelijks als van de Balkan-Bulgaren beweert men van de Tsjoewasjen, die, nog tegenwoordig 850.000 zielen sterk, ten westen huizen van Kazan; zij doen, in taal en in gebruiken, zich als Tataren voor, maar Finsch achten Finsche schrijvers de gezichtsuitdrukking. Om nu voorshands het tot hier gezegde saam te vatten: de kaart van Rusland en zijne westelijke buurlanden, vertelt ons van een ras, over heel dat uitgestrekte gebied uitéenwonend in tientallen van groepen; deels, aan den westkant saamgebleven in eene trits van grootere trossen, echte staatsvolken, maar voor de rest vergruizeld over een tal van kleine en zeer kleine nederzettingen, die, hier en daar de 20-, 15000 amper halend, vermoedelijk bestemd, ja, bezig zijn weg te smelten. Dan verder schijnen taal- en oudheidkunde, gesteund door vergelijkbare feiten der geschiedenis, de gissing te rechtvaardigen, dat in het hart van dat volkerenstrooisel, daar, waar | |
[pagina 43]
| |
zich thans de leegte vóordoet tusschen zijne dichtere westerhelft en de veel dunnere in het oosten, er éens een groote verbindingsschakel moet zijn geweest, maar die zich dan heeft opgelost in zijne Slavische omgeving, ongeveer zoo, als thans de Wepsen en de lieden van Ingermanland op weg zijn om dat te doen. En hier verdient wel dit vooral de aandacht, dat, terwijl de éenmaal sterke middel-massa thans bijna spoorloos is verdwenen, de krachtigste onder de overlevende leden der familie zich met opzicht tot dat middelpunt bevinden op den versten afstand. Het is, of een zware druk op het hart der geheele massa den buitenrand in stukken heeft uitéen geschoven. Legt niet dat éen en ander het besluit voor de hand, dat het inzonderheid de druk der Slaven-macht zal zijn geweest, waardoor, te beginnen met de zesde en de zevende eeuw onzer jaartelling, van Kiëf uit, het dubbele werk zal zijn gedaan, de onderdompeling van Merjen en Moeromen, de wegschuiving van Magyaren, Esten en Finnen, van Mordwinen ook en Tsjeremissen, - verricht? Aanvankelijk zwak, alleen door handelsverkeer, toen allengs sterker, door vooruitgeschoven kolonisatie-posten, ten slotte onwêerstaanbaar door de middelen, die hunne staatsontwikkeling den mannen uit de buurt van Kiëf aan de hand deed, is vermoedelijk de voortschrijdende opslorping van den eigen aard der Finnen door den Slavischen- in haar werk gegaan. Men behoeft hier volstrekt niet bij uitsluiting aan wapengeweld te denken. Allerlei oorzaken kunnen den Slaven het overvleugelen hunner noordelijke buren hebben verlicht. Vooreerst: de lieden van het zuiden woonden langs de groote handelswegen van Oost-Europa; reeds daardoor kregen zij gemakkelijk een' vóorsprong in menige vaardigheid. Dan ook: zij konden, als nadere buren van het Oost-Romeinsche rijk, veel afzien, overnemen uit de wereldwijsheid der Byzantijnen. Ten slotte genoten zij, op een keerpunt hunner lotsbedeeling gekomen, het voordeel, te worden onder tucht gebracht door mannen, behoorende tot een volk van Skandinavië. De Russische kroniek van Nestor bevat, namelijk, het volgende verhaal. In het jaar 862 heerschte over eene groote uitgestrektheid der landschappen, waar Finnen en Slaven naast en door elkaar leefden, onafgebroken onrust en strijd. Toen zonden die eeuwig twistende geburen, Kareliërs, Wepsen, | |
[pagina 44]
| |
maar ook lieden van Slavischen stam, hunne vaak bloedige veeten moede, den (Zweedschen) Waringen eene boodschap van deze strekking: ‘Ons land is groot en vruchtbaar; maar er is geen vrede tusschen ons. Komt Gij daarom over, om onze rechters en regeerders te zijn’. Aan die roepstem gaven Rurik en zijne twee broeders met een aantal volgelingen gehoor. Zij kwámen over en schiepen tot zekere hoogte vrede en orde. Nu echter was het voor de toekomst van wezenlijk belang, wáar Rurik en zijne opvolgers ten slotte zich bij vóorkeur zouden vestigen: in eene streek, waar Careliërs en Wepsen het overwicht hadden, laat ons zeggen: om en bij Valgetjärvi (het Valget-meer)? of wel onder eene bevolking van beslist Slavisch karakter, bij voorbeeld in de omgeving van Novgorod, bezuiden het Ladoga-meer en Twer? Kozen zij het eerste, dan hadden hunne onderdanen van Finschen stam eenige kans om, door den nauweren band, die in dat geval de nieuwe heerschers met hen verbinden zou, meer dan de Slaven hún stempel te drukken op het, door Rurik te bouwen, rijk. Maar ánders, ja, dan was er veel meer uitzicht op een vorstendom in hoofdzakelijk Slavischen stijl. Om te beginnen was er eenige weifeling: Rurik koos Novgorod tot woonplaats; zijn broeder voelde meer zich thuis in het Kareliër- en Wepsenland. Maar op den duur behaalde het Slavendom de overwinning, en eene beslissende. De nakomelingen der nieuwe heerschers vergaten aldra hunne Skandinavische taal. Zij werden eerlang Slaven op ende op. Hun rijk, het grootvorstendom Novgorod, werd geheel een Slavisch rijk. Het leed niet lang, of, door die machtvolle saamvatting en éenparige leiding harer volkskracht gesterkt, keerde zich de Slavenwereld tegen de Finsche buren, die mét haar de meesters uit Skandinavië tot verzekering van orde en rust hadden ingehaald en voortaan een goed heenkomen moesten zoeken naar het noorden. De Tavasten trokken naar het landschap benoorden het midden van de Finsche golf, waar nog de stad Tavastehus met hare omgeving Tavastland hun' naam bewaart. De Kareliërs zochten het Lappenland op, welks nagenoeg weerlooze dwergbevolking hún een' zoom van middelfinland bewesten de Witte-Zee-kust overliet, om de min herbergzame poolstreek in te trekken. Naar dien trant denke men zich het gebeuren, deels ongewelddadig, deels half-, deels be- | |
[pagina 45]
| |
slist door ruwe kracht zich voltrekkend, dat ons de aardrijkskundige gestaltenis der Finno-Ugrische wereld kan verklaren, als een wijd en onregelmatig uitzaaisel, in breeden kring gestrooid rondom eene kale plek in het middenGa naar voetnoot1). Intusschen hoede men zich ervoor, de bonte verbijzondering van dit menschenras geheel en alléen te willen begrijpen uit de persing der opschuivende Slavenwereld. Ook zonder deze zou een uitéengaan, als tot hier beschreven, zij het dan in langzamer ‘tempo’ en over kortere afstanden, niet te vermijden zijn geweest. Lang vóor het ingrijpen der Slaven was het dan ook reeds begonnen. Er is nu éenmaal geen ontkomen aan: wáar ooit een volk, met nog maar zeer aanvankelijke levensgewoonten, en dus met dringende behoefte aan wijde vischwateren en, bovenal, ruime jachtvelden, frisch, krachtig leeft en mitsdien zich wil uitzetten, daar moet het zich splitsen, op den duur, in deelgroepen, die, allengs verder van elkander zich verwijderend, eerlang de wederzijdsche voeling verliezen, zich vervreemden over en wêer, in het eind zelfs elkaars taal niet meer verstaan. Dat zulk uitéenstreven krachtens inwendige middelpuntvliedende kracht en zonder éenigen drang van buiten onder de Finno-Ugriërs alreeds zijn' gang is gegaan, eer iemand aan de Slaven dacht, laat dat vergelijkende studie van den, in elke hunner vertakkingen gangbaren, woordenschat ons leeren. Zij maakt waarschijnlijk, dat reeds eeuwen vóor den aanvang onzer jaartelling de Ugrische vóorouders der hedendaagsche Magyaren in hun spreken meer en meer onverstaanbaar begonnen te worden voor de rest der Finno-Ugrische volkerenfamilie. Eenige honderdtallen van jaren daarna voltrok zich gelijke vervreemding tusschen de hoofdmassa en de ‘Permische’ groep, waaronder nog steeds de Wotjaken, en de Tsjeremissen nabij Wjatka, dan de Syrjaenen, tusschen Dwina en Petsjora, de zielenrijkste onderdeelen vormen. En nog wêer verliepen er, zeg: achthonderd jaren, daar vingen de Wolga-finnen, ten westen en ten zuiden van de Wotjaken gezeteld, aan, zich in hun spreken te verbijzonderen van dié stamverwanten buren, wier nakomelingen thans de oeverlanden bewonen der Baltische en der Finsche golf. | |
[pagina 46]
| |
In dien trant van binnen uit begonnen, werd op den duur, dat spreekt, de bontheid der talen verscherpt door uitéenloopende invloeden van buiten af. De Magyaren namen op den langen weg heelwat over van hunne Turksche en hunne Slavische buren. Daarentegen volgden de West-Finnen gedurende lange en, voor hun' groei beslissende, tijdperken uit hun volksbestaan gaarne de voorbeelden, die in de Baltische landen om hunne aandacht vroegen. Inzonderheid waren het Zweedsche gebruiken, Zweedsche zeden, Zweedsche aanschouwingen en gevoelens, die de Finnen langs de stranden der Oostzee machtig aantrokken. Wat de taal der Finnen te hooren en te lezen geeft op het stuk der woorden tot aanduiding van gekweekte planten, van saamgestelder, of verfijnde werktuigen, van andere dan nog zeer aanvankelijke kleedingstukken, van metalen en daaruit vervaardigde wapenen, het draagt veelal het stempel van Zweedschen oorsprong. Niet min veelvuldig en nog veel belangrijker zijn de, aan het Zweedsch ontleende, termen, waarvan de Finsche schipper, of landbouwer zich bedient, of waarin zich Finsch geloofsleven, Finsche rechtspraak, Finsche bestuurspractijk pleegt uit te drukken. Die woordontleeningen duiden onafwijsbaar op nabootsing met opzicht tot de zaken, die aldus worden benoemd. Het zal dus vooral in navolging van Zweedsche gewoonten zijn geweest, dat de Oostzee-finnen uit den staat van nog half en half ongestadig heen en wêer zwervende jagers en visschers zich hebben omhoog gewerkt tot op het peil van, aan vaste woonplaatsen gebonden, akkerbouwers. Ook een' nadenkenden leek moet het in Finland treffen, dat de naam van een, uit cultuurhistorisch oogpunt zoo gewichtig, begrip als ‘koop’ (‘kauppa’) niet Finsch, maar Germaansch stempel toont. En zoo zouden van den beschavenden invloed der Germanen, inzonderheid der Zweden, meer gelijkwaardige voorbeelden zijn te noemen. Daarnaast schijnen ook zulke Finsche termen niet te ontbreken, al zal de onkundige in taalstudie daarvan onder Finnen minder merken, die op verwantschap met Magyar'sche- wijzen. In Finland zelf noemt een geletterde, bij wien men navraag doet naar staaltjes tot toelichting dier verwantschap, wel gaarne de gelijkenis tusschen het Magyar'sche ‘eljen’, bij voorbeeld in ‘eljen Horthy’ (‘leve Horthy’) en het Finsche ‘ellakön’, laat | |
[pagina 47]
| |
ons zeggen: in ‘ellakön Suomi’ (‘leve Finland’). Woordverwantschappen echter, duidend op inwerking van hoogere Magyaren-cultuur schijnen in het Finsch minder voor te komen.Ga naar voetnoot1) Het verdient opmerking, dat de vóorkeur jegens Germaansche levensgewoonten bij de, naar het noord-westen opgeschoven, Finnen, en hoe verder dezen waren voortgeduwd, des te eerder en des te beslister is gepaard gegaan met eene stugge, haast stelselmatige geslotenheid voor elken invloed van den ánderen naasten buurman: den Slavischen. Natuurlijk, sinds kort vóor en kort na 1200 de Zweden de westerhelft van het Finnenland hadden bemachtigdGa naar voetnoot2), en vooral sinds, bij den vrede van Nöteborg (Schlüsselburg), hunne feitelijke heerschappij tot eene, door den ‘tsar’ van Novgorod erkende, - was bezegeldGa naar voetnoot3), bezat een half duizendtal jaren lang, de Germaan (want een Germaan was toch ook de Zweed), als heer en meester in die streken, een' machtigen vóorsprong op den Rus. Nogtans: reeds vroeger had, met name, het volk der Tavasten wel zeer duidelijk getoond, hoe het, liever dan zich te laten doordringen met den geest van Novgorod, huis en haard verliet, om het eigen bestaan in veiligheid te brengen naar den vreemde. En toen, in den aanvang der 19de eeuw, het rijk der Zweden aan den overkant der Oostzee uithad, waren 90 jaren van een, over het algemeen, vreedzaam samenwonen onder het welmeenende bewind der Romanow's onmachtig om het Finsche hart voor gevoelens van vriendschap jegens den Moskoviet te ontsluiten. Vóor 1899 zoo wel als daarna richtte zich de beschaafde Fin om studie en om ontspanning naar het westen en naar het zuiden, naar Skandinavië, naar Middel-Europa, naar Engeland, naar Italië, maar niet naar het zuid-oosten. Aan de rivier Rajajoki (de natuurlijke grens tusschen het ‘län’ Viborg en het ‘gouvernement’ St. Petersburg) was voor hem de wereld uit. De weinige Finsche onderzoekers, die zich naar het oosten begaven, zochten nog liever Siberië dan het eigenlijke Rusland op. En met den kleinen man stond het niet anders. Al, wat Russisch was, van de spijskaart tot | |
[pagina 48]
| |
de ‘grammatica’, werd, als min waardig, bespot. Reeds het woord ‘Rus’ had, in den volksmond, een' soortgelijken bijsmaak, als, ten onzent, het woord ‘Mof’. In het voormalige Finsche leger is het nooit gelukt, het den snaakschen boerenjongens uit Österbotten, uit Tavast-land, uit Savolaks aan het verstand te brengen, dat zij hunne, met leelijke poppen beschilderde, schietschijven niet ‘Russen’ mochten noemen. En gelijk in de buurt van een bekend oefeningskamp op de Veluwe de weinig militair gevoelende bewoners uit den omtrek het niet laten kunnen zeker berken-pad te betitelen als ‘het elzenlaantje der kampofficieren’, zoo ook kon men van ouds, in het Middel-Karelische dialect, het vijfvoudig sterrenbeeld Cassiopeia hooren uitmaken voor ‘het Russische zevengesternte’Ga naar voetnoot1). Zoo oud en ingeroest als bij de Finnen in de engere beteekenis des woords, is onder de Oost-Kareliërs de wêerzin tegen Rusland en de Russen niet. Thans echter is ook daar dat gevoel zeer machtig. Waarom niet eerder? En waarom nú wél? Op die twee vragen geve eene schets van Oost-Karelië's geschiedenis het antwoord. Het heeft geen doel, ons te verdiepen in toestanden en gebeurtenissen, die de verst terugreikende overlevering nopens het verleden der Oost-Kareliërs ons schildert. Hunne woordvoerders en verdedigers van thans vertellen gaarne van een' grooten tijd, de 5de eeuw, ongeveer, onzer jaartelling, toen hun volk als heer en meester zich bewoog over eene uitgestrektheid, zoo wijd, als het sedert dien niet weder in beslag zou nemen. Van zijne dichtst bevolkte nederzettingen uit: de streek om en bij de groote meren Ladoga en Onega, zou het destijds naar onbekende verten zijn uitgezwermd in noordelijke richting; deels naar het noord-oosten tot den benedenloop der machtige Dwina, ja, tot de zuidkust toe der Witte Zee, deels naar het noord-westen langs de talrijke rivieren, die, stroomende van noord naar zuid, uitmonden in het ruime Ladoga-bekken, en verder door de tegenwoordige Finsche ‘länen’ (gewesten) Viborg en Kuopio tot zelfs naar Österbotten aan de Botnische golf toe. Uit al die éenzame | |
[pagina 49]
| |
heuvelige vlakten met haar' rijkdom van pelsdieren: beeren, wolven, vossen, marters, wezels, eekhorens, met hare verscheidenheid van woud- en watervogels, inzonderheid hazelhoenders en patrijzen, met hare onuitputtelijke vischvoorraden, eindelijk: cabliauwen, haringen en zalmen, zouden zij het onstrijdbare Lappenvolk hebben achterna gejaagd, den Poolcirkel binnen, om heel de weelderige ‘fauna’, daar bezuiden aanwezig, voor zich in beslag te nemen. Het moet, zoover althans niet de gewone trek tot droomen van een' gouden aanvangstijd dien onverschrokken, rusteloozen jagers zijne parten heeft gespeeld, voor zulke lieden een paradijs-bestaan zijn geweest. Zelfs zal de natuurlijke overvloed van gaven in die ongemeten jachtvelden en vischwateren, ondanks hunne afgelegenheid, de zwervende bevolking hebben getrokken binnen den kring van handelsverbindingen met naburige volkeren op hooger beschavingspeil. De heugenis daarvan leeft nog in Skandinavische ‘saga's’ gelijk in oude Russische kronieken voort. Het werd door de, uit Kiëf opgeschoven, Slaven kennelijk eerlang een levensbelang geacht, zich bij hunne noordelijke naburen te voorzien van zoo profijtelijke koopwaar, als de kostbare pelterijen, die daar in alle soorten te krijg en bij de Balkanvolken, met name, zeer in trek waren. Zoo dan begonnen en vermenigvuldigden zich van lieverlede de reeds genoemde aanrakingen der Kareliërs met de Slavenwereld, eerst vreedzame, maar spoedig meer en meer vijandige, met wier vermelding wij de 9de eeuw bereiken, de eeuw van Rurik en zijne opvolgers, en derhalve eenigermate historischen grond onder de voeten krijgenGa naar voetnoot1). ‘Eerst vreedzame, maar spoedig meer en meer vijandige aanrakingen’. Beter ware het misschien te spreken van ‘aanrakingen, sinds den beginne vreedzaam en vijandig tegelijk, nú eens het eerste, dán wêeer het andere, al naar gelang van den toestand des oogenbliks’. In de geschiedenis der Kareliërs bevestigt zich wel duidelijk de algemeene stelling, reeds in veel vroeger dagen door de ondernemingen der Phoeniciërs en de ληστεῖα der Kretensen, gelijk ook ettelijker andere oude Hellenen gestaafd, dat, in zijne vroegste aanvangen, handelsverkeer zich van rooverij te nauwer nood laat | |
[pagina 50]
| |
onderscheiden. Zeer sprekende staaltjes, welke dien regel ook voor Karelië staven, liggen voor het grijpen. Zoo beschrijft de geschiedkenner onder de medewerkers van Homén: Dr. Karjalainen, hoe reeds om en bij het jaar onzes Heeren 874 een troep ondernemende avonturiers uit het Kareliërland rondom Ladoga zich opmaakte naar de woonsteden der Kvaenen (heel in het noorden der grenslijn tusschen hedendaagsch Finland en de streek ten westen der Witte Zee), ‘om met die lieden koopmanschap te drijven en hen uit te plunderen metéen’. Nog uit het jaar 1026 vernemen wij van eene handelsreis, door Noren ondernomen met, als hun' aanvoerder, Thorer Hund. Nadat de wakkere zakenlieden hunne ruilingen hadden verricht, hunne afspraken - beklonken, verbraken zij op éens de vredesbeloften, die zij, met het oog op den, te drijven, handel hadden gegeven, om nog vóor hun heengaan de graven der Bjarmen (zoo noemden de Skandinaviërs al de, hun bekende, Finsche volksstammen, die het noordelijkste deel van hedendaagsch Rusland bewoonden) te openen en te berooven van de kostelijke schatten, als geschenken voor den god Jomali, daarin nêergelegdGa naar voetnoot1). Inderdaad, het is niet eene uitsluitend Helleensche -, het is, in een bepaald groeitijdperk der maatschappij, eene algemeen-menschelijke gedachte, die in een der Homerische gedichten buiten Ilias en Odyssee dezelfde godheid tot schutspatroon beide van kooplieden en van dieven heeft gemaakt. Het loont de moeite, even in den geest ons te verplaatsen naar de Karelische samenleving ten tijde, dat zulke barbaarsche verkeersgewoonten er in zwang waren gekomen. De moeite is trouwens niet groot, want nog vindt men ettelijke van de hoofdtrekken uit de gelaatsuitdrukking dier oude Karelische wereld in de hedendaagsche - terug. Om te beginnen met den stoffelijken onderbouw van 's volks bestaan: reeds werden daar jacht en vischvangst genoemd als de voornaamste kostwinningen, waarvan de Kareliër zich geneerde. Niet echter in de oorspronkelijkste, ruwste, spilziekste vormen harer aanvankelijke practijk. Jacht, in het bijzonder, was het armelijke begin te boven, waarin zij nog gezinsbedrijf moet wezen, immers zoo onbeholpen te werk gaat, dat eene | |
[pagina 51]
| |
veelheid van gezinnen te wijde ruimten zou behoeven, om bijéen te kunnen blijven. Het jagershandwerk was kennelijk al het stelselmatig geordende werk geworden der volwassen mannen, saamwonend in eene zelfde buurtschap van geslachtsgenooten. De ordening van dat handwerk werd dan den geburen opgelegd en onder hen gehandhaafd door een' krachtmensch, toovenaar, wapensmid, aanvoerder, rechtvinder, alles tegelijk, zijn gezag ontleenend, niet aan eene ‘vrije’ keuze zijner buurlieden, maar aan hun geloof, dat hij van den gestorven vóorganger de geheime wonderspreuken en handgrepen zou hebben geleerd, om den toorn der boschen berg-en watergoden te bezweren, of de dorpsgenootschap te verzekeren van hunne werkdadige gunst. Het lag voor de hand te onderstellen, dat het vroegere geslachtshoofd in de kennis dier wonderdadige woorden en verrichtingen wel bij vóorkeur een' zijner eigen zonen zou hebben ingewijd. Buiten het geval van blijkbare ongeschiktheid, had daarom steeds het mannelijk oir van den vorigen wonderman de beste kans om dezen op te volgen. Hoofdzaak echter is hier dit: de, onder zoo'n krachtmensch geordende, samenwerking bij het jagersbedrijf maakt zijne oefening zuiniger, zijne opbrengst ruimer en opent zoo de deur voor tweeërlei mogelijkheid; vooreerst kan, in het, nu voortaan stelselmatig af te jagen, gebied, de nederzetting, wier talrijkheid het overlegde groepwerk mogelijk maakte, gevestigd blijven op den zelfden grond en ook, de, haar samenstellende, gezinnen bijéenhouden in ongebroken verband; en daarenboven komen nu, bij het vaster worden der woonstêe, nieuwe bezigheden, tot dusver nooit bedacht, binnen den gezichtskring, - men denke aan veeteelt en zuivelbereiding, zelfs aan een begin van akkerbouw, - bezigheden, die, als min vermoeiend en gevaarlijk dan het zware jagersleven, eigenaardig zich aanpassen bij de zwakkere krachten der vrouwen en der onvolwassen jongens; dat is de eerste der twee bedoelde mogelijkheden; de tweede, in dit redeverband van meer beteekenis, is deze: dank zij hetzelfde bewuste overleg in het genootschappelijk geworden jachtbedrijf der dorpelingen, waardoor reeds de opbrengst van het jachtveld ruimer werd, krijgt in het vervolg ook de volwassen mannelijke bevolking te beschikken over eene rest, zoo van verhandelbare huiden, als van vrijen tijd; en deze kan nu | |
[pagina 52]
| |
vruchtbaar worden gemaakt, hetzij door het bezoek van markten in de buurt of in de verte tot afzet der voorhanden overschotten, hetzij, in het lange donker van den winteravond, voor allerhande huisvlijt. Men ziet, hoeveel, ook in het Karelische verleden, moest zijn vooráfgegaan, welk een' betrekkelijk al vrij hoogen sport op de ladder van den wasdom hunner samenleving die lieden reeds hadden moeten beklimmen, eer zelfs maar de ruwste vorm van ruilverkeer kon zijn ontloken, waar handel nauwelijks nog te onderscheiden valt van rooverijGa naar voetnoot1). Eénmaal in gang gekomen, werd allengs de handel drukker en regelmatiger. Niet langer wachtten de Karelische jagers den zakenman uit het oeverland der Ilmen-watervlakte of uit Skandinavië op de naast-bijgelegen markt af; geregelde karavanen, bijéengebracht en geleid telkens door een' gewiksten koopman onder de dorpshoofden, trokken welhaast op de, daartoe gezette, tijden met hunne sneeuwschoenen en rendiersleden erop uit, om, hetzij te Novgorod, hetzij aan het westerstrand van den Botnischen zeeboezem, hetzij zelfs in Noorsch Lapland, hare pelterijen van de hand te zetten. De winsten, dus behaald, de vorderingen, op die wijze te maken in vaardige beoefening van velerhande kunsten des vredes, vielen zeker niet te versmaden. Het zegt nogal iets, als men in Alfred de Groote's vermaarde geschrift over de, omstreeks 894 bekende, landen en volkeren der aarde geboekstaafd vindt, dat alreeds Ottar, de eerste Noor, die het Bjarmen-land Zawolotsja tusschen Dwina en Witte Zee bereisde (het was zoowat in 874) die streek door de daar woonachtige Kareliërs met zorg bejaagd, bevischt, beweid en beakkerd noemdeGa naar voetnoot2). Toch bracht zoo'n loop der dingen ook zijne gevaren mede. Onmiskenbaar stonden de drie buurvolkeren: Russen, Zweden, Noren, in allerlei dingen op een hooger peil van kunnen, dan het dungezaaide Finnenvolk tusschen de groote meren en | |
[pagina 53]
| |
den Poolcirkel. Waagde het dus bij tijd en wijle eene Karelische karavaan tegenover ingezetenen van een der aangrenzende landen zich te buiten te gaan aan een' bandietenstreek, dan haalde zij daarmêe licht zich zelve en haren stamgenooten van de zijde der beleedigde partij daden van wêerwraak op den hals, die, uitdijend tot wezenlijke oorlogvoering, de zwakkere aanvallers op den duur hunne baldadigheid slechts konden doen berouwen. Doch ook nog afgezien van zulke uittartingen, was er thans dit gevaar: hoe meer de nabijwonende vreemdeling uit eigen aanschouwing den rijkdom der, uit Karelië ter markt gebrachte, pelswaren leerde kennen, te sterker werd zijn verlangen naar zoo veel belovende jachtvelden geprikkeld. Dus is dan de Karelische geschiedenis, zeggen wij: tusschen den aanvang der 10de en de tweede helft der 14de eeuw, een troosteloos éentonig verhaal van moord- en plundertochten, waarin het Karelenvolk, aanvankelijk veelal nog zelfstandige partij, ten slotte meer en meer de rol vervulde van den zwakkeren bondgenoot, soms half vrijwillig, soms meer dan half gedwongen, eener overwichtige macht naast zijne deur. Al zullen, in hun oordeel over de hardnekkige heidenen beoosten Tavastland, onze christelijke zegslieden zich wel noch zacht, noch zelfs billijk hebben betoond, als lammeren heeft het heidenvolk onder den eeuwigen druk dier oorlogen zich zeker niet doen kennen. Nadat, in den loop der 12de eeuw, de Zweden de grootere westerhelft van hedendaagsch Finland onherroepelijk hadden overheerd en op de wijze, als dat destijds placht te geschieden, de bewoners tot de katholieke kerk gebracht, ontaardde de worstelstrijd met het, voor kerstening ontoegankelijke, grensvolk tegen het eind dier eeuw en later nog bij vlagen en scheuten in een' wilden verdelgingskrijg. Nog ten jare 1256 beschuldigde eene ‘bulla’ van paus Alexander V die ‘vijanden van Christus’, dat zij de trouwe zonen en dochteren der kerk doodden, ‘de dorpen in de asch legden, den oogst verwoestten, heilige plaatsen ontwijdden en gedoopte kinderen wegsleepten, om hen in heidendom op te voeden en als slaven te verkoopen’. Een Zweedsch regeeringsstuk voegde eene halve eeuw later daaraan toe: ‘De heidensche Kareliërs hebben weleer gemoord, geplunderd en andere wreedheden bedreven zonder ontzag voor sexe, aanzien, of leeftijd. Zij zijn zoo ver gegaan het | |
[pagina 54]
| |
hart hunner gevangenen uit te snijden en hebben op alle manieren zeevaarders over de Baltische wateren, onze eigene en andere, mishandeld. Daarom, uit deernis met het lijden hunner slachtoffers en ter verbreiding van de katholieke leer, hebben wij hen tot het Christendom bekeerd, nadat wij door Gods genade hen hadden onderworpen. Wij hebben ook, met de hulp van een groot leger en op ontzaglijke kosten, het slot te Viborg gebouwd ter eere Gods en der Heilige Maagd, ten einde ons land te beschermen en zeelieden veiligheid en vrijdom van molest te verzekeren’. De laatste woorden doelden op een' kruistocht van Tyrgils Knutsson in 1293Ga naar voetnoot1). Eene eindbeslissing bracht ook wêer die tocht niet. De worstelingen om en bij Viborg duurden voort met wisselende kansen, totdat, tegen het slot der 14de eeuw, den grootvorst van Novgorod dezelfde toeleg gelukte in het uitgestrekte land tusschen Olonets en Zawolotsja, waarmêe, een paar eeuwen vroeger, de Zwedenkoning was geslaagd ten opzichte van Österbotten, Åbo met zijne omgeving en Tavastland. Het spreekt toch wel van zelf, dat ‘de heidenen’ hun' kamp tegen Zweden's kruisridders nooit zoo lang konden hebben volgehouden als zij dat deden, had niet het grootvorstendom nabij het Ilmen-meer hun bij herhaling een' ruggesteun verleend. Intusschen is, voor eene zwakkere derde partij, zoo'n steun van den sterkeren rechternabuur tegen den niet min overmachtigen ter linkerzijde wel zelden veilig, immers zoo goed als nooit belangeloos. De vestiging van Zweden's macht in Viborg maakte het onvermijdelijk, dat de zoo dichtbij gelegen zuidelijke strook van Oost-Karelië, de omtrek van Olonets, nu voortaan door Novgorod ter wille zijner veiligheid voor zich werd begeerd. De bevolking dier streek week daardoor, bij de verdere grenstwisten, meer en meer van den belichten vóorgrond naar de schaduw daarachter terug. Nog kort geleden eene der drie partijen, door eene der andere tegen de derde geholpen, werd zij met haar land voortaan bij toeneming strijdvóorwerp tusschen de twee overigen. Die plaatsverandering moest noodlottig worden, zoodra de twee geburen erin slaagden om met elkaar zich over den twistappel | |
[pagina 55]
| |
te verstaan. En zoo geschiedde het. Ruim dertig jaren na Knutsson's kruistocht, in 1323, werden, bij den vrede van Nöteborg (Schlüsselburg) Zweden en Novgorod het éens over eene verdeeling van het land der Kareliërs, als buit, ‘chez eux, sur eux, sans eux’! Sinds dien speelde het volk eene eigen rol in de wereldgeschiedenis hoe langer zoo minder. Van medespeler werd het ‘figurant’ in het gevolg van een' der hoofdvertooners, en, erger! de geplaagde man in den hoek, waar, doorgaande, de meeste slagen vielen. Nog hield het drie kwart eeuw lang, aan den anderen kant van den onmetelijk breeden bosch-ring ten noord-oosten van het Onega-meer, in Zawolotsja, den ongelijken kamp tegen Novgorod, dat nu daar overal de vrije hand gekregen had, standvastig vol. Het jaar van den vrede te Nöteborg was nog niet ten einde, toen een Russisch leger dat hooge noorden introk, om het, pas van Zweden verworven, gebied tot de verste noordergrens in bezit te nemen. Voorshands gelukte het nog slechts ten deele. Te Arkhangel zetelde reeds vier jaar daarna een Russische gouverneur, geflankeerd door zijne ‘bojaren’. Maar zelfs in 1342 werd, westelijk van de Witte Zee, een Russische legermacht door de Kareliërs met zwaar verlies teruggeslagen. Nog éenmaal vlamde, ten jare 1364, met nieuwen gloed het strijdvuur op. In 1400 echter kan men zeggen, dat ook Zawolotsjisch Karelië door Novgorod was onder de knie gekregen. Het bracht den Karelen geen verlichting, verre van dien! toen in 1471 de vrijstaat Novgorod zich onderwerpen moest aan de zooveel krachtdadiger heerschappij der ‘tsaren’ van Moskou. Wie de lotgevallen van het volk, dat ons hier bezighoudt, in het spel der Europeesche verschuivingen van grenzen, te beginnen met de 15de eeuw, wil bestudeeren, hij zoeke hen in de Russische historieGa naar voetnoot1). In éen gewichtig opzicht echter ging, ook nog na zijne opzuiging door het Moskovitische tsaren-rijk, het volk der Karelen veelszins zijn' eigen weg; dat was op het stuk van zijn' Godsdienst. Niet, alsof het onder de Russische heerschappij het uitgesproken heidensche karakter zijner aanvangen bewaarde. Verre van dien! Telkens wanneer de nood der tijden voor eene wijl den band nauwer toesnoerde, waarmêe de | |
[pagina 56]
| |
Slavische naburen onvermoeid zich beijverden om den Karelischen beer te nopen tot dansen, op den duur, naar hunne pijpen, was ook het onontwijkbare begeleidende verschijnsel daar: eene kerstening op groote schaal, een doop-bij-duizendtallen. Reeds uit 1137 dagteekent, op eene lijst van plaatsen, waaruit de bisschop van Novgorod verplichte gaven trok, de vermelding van eenige parochiën uit de buurt van Olonets, wier Finsch-klinkende namen eene Karelische bevolking doen vermoeden en die toch op zoo'n lijst niet konden prijken, zonder dat er de ingezetenschap althans eenige gedoopten teldeGa naar voetnoot1). Nog niet eene eeuw was daarna verstreken, toen voor het eerst, zoover de bronnen melden, eene poging in het groot van Novgorod uit werd aangewend om althans de lieden bezuiden de Swir, den waterweg tusschen het Ladoga- en het Onega-meer, te verchristelijken. In 1227, namelijk, zond vorst Jaroslaf Wsewolodowitsj eene schaar van welbespraakte monniken uit van Novgorod in de richting naar het genoemde stroompjen, om de heidenwereld aan dezen kant te bekeerenGa naar voetnoot2). Natuurlijk kregen, te hunner bescherming, de zendelingen een bewapend gevolg mêe. Wellicht zelfs is het juister, van een' krijgstocht te spreken, waar het leger ook eenige geestelijken in zijn midden telde. Hoe het zij, de uitkomst was even schitterend, als ondiep. ‘Zoo goed als al de, daar woonachtige, heidenen’ ondergingen, als men de Russen gelooven mocht, den doop. Alleen maar: toen, ruim drie eeuwen daarna, de aartsbisschop van de oude ‘tsaren’-stad Pskof (aan de zuidpunt van het Peipus-meer), Makari, in een' ambtelijken brief aan grootvorst Wasili Iwanowitsj te Moskou verslag deed van nog te verrichten zendingsarbeid, beklaagde hij zich, dat zelfs tóen gehéel Kárelië heidensch was gebleven. Geen wonder, trouwens. Aan zendingspogingen, te hooi en te gras ondernomen, had het in die 300 jaren waarlijk niet ontbroken. De onderneming van 1227 mocht de grootste afmetingen hebben gehad, zij was de laatste in hare soort toch niet geweest. Geregeld had ook later de Russische kooplieden- en struikroovers-karavaan, of de, op plundering uitgegane, krijgsbende zich in de éenzaamheid der Karelische wouden laten ver- | |
[pagina 57]
| |
gezellen door éen of meer priesters met het kruis in de hand. Dat was zoo voortgegaan totdat in 1260 Novgorod voor de Mongolen van het chanaat te Kiptsjak het onderspit had moeten delven. Al zullen de Karelen niet veel van die nieuwe meesters over hunne meesters hebben bemerkt, de derdehalve eeuw van zwaren belastingdruk, die daarna voor heel Rusland volgde, kan eene hernieuwing der Charlemagnepolitiek van 1227 uit den aard der zaak niet gunstig zijn geweest. Doch zelfs nadat, in 1480, het Mongoolsche ‘rijk der gouden horde’ onder de slagen van den ‘chan’ der Krim was bezweken, had de hervatting der vroegere, van geval op geval ondernomen, kruistochtjes zoo min vermocht, de Karelen voor de morgenlandsche rechtzinnigheid te winnen, als dat weleer was geschied. Zelfs al hadden hunne harten voor den dienst des kruises zich bereidwilliger geopend dan zij deden, zij konden toch daarvoor niet open zijn gehouden door een priesterbezoek zoo nu en dán. Doeltreffender tot zekere hoogte had, juist in de dagen van den Tartaren-druk, een ander middel ter verbreiding van den Christen-naam zich betoond; dat was de stichting van kloosters. Sinds omstreeks het jaar 1300 schijnt eerst de omgeving van het Onega-meer, toen meer dan éen eiland in het meer Ladoga, daarna de monding van de Dwina, ten slotte zelfs een nog noordelijker gelegen plek, Solowets, midden in de Witte Zee, tegenover Kem, met zulke stichtingen als overstrooid. Niet onmogelijk noopten de ontzettende verwoestingen, door Dzjingis-Chan en zijne opvolgers in zuidelijker streken aangericht, een tal van opgejaagde slachtoffers, zich naar het noorden een goed heenkomen te zoeken. Bovenal het klooster van Solowets mocht, reeds spoedig na zijne grondvesting ten jare 1435, zich verheugen in de milddadigheid van ettelijke rijke vromen. De regeerders van Novgorod, voorts verscheidene ‘bojaren’, ook eene vermogende vrouw: Maria Boretskaja, begiftigden, of bedachten het met uitgestrekte goederen, op de eilandengroep en aan den vasten wal nabij de heilige stichting gelegen. De omvangrijkste schenking deelde haar in 1591 de ‘tsar’ van Moskou, Feodor Iwanowitsch, toe, met wiens dood, zeven jaar daarna, het huis van Rurik een einde nam. Hij schonk aan Solowets niet minder dan, langs den oever der Witte Zee, den grond van zes parochiën, ‘met de boeren en | |
[pagina 58]
| |
al de rentegevende hoeven’. ‘Het is’, schrijft Karjalainen, waar hij die schenking vermeldtGa naar voetnoot1), ‘niet meer dan natuurlijk, dat de stoffelijke voorspoed der stichting en het aanzien, dat zij daaraan dankte, medewerkten tot het verspreiden en bevestigen der Christelijke denk- en spreekwijzen, die zij daar onder de boersche bevolking in zwang bracht’. Inderdaad ‘denk- en spreekwijzen’ (‘views’), de ‘Christen-náam’, gelijk het hierboven heette, daaraan kwam de macht van Solowets ten goede. In de nabijheid van zoo'n blijvend middelpunt kon de Kareliër niet meer, gelijk weleer in den tusschentijd tusschen twee karavaan-bezoeken uit Novgorod, vergeten, hoe de woorden luidden, onder wier aanwending hem indertijd de doop was toegediend. Doch dat was alles. De onafgebroken tegenwoordigheid der monniken achter hunne stevige muren kwam het geheugen ter hulp, maar zonder het gemoed te verdiepen. Voorshands dan ook betoonde zich de invloed van Solowets gelijk van de andere kloosters hoofdzakelijk in politische gevolgen. De geestelijke hoofden dier gestichten waren, als vertegenwoordigers van het regeeringsgezag, dat daar hen had geplaatst, de aangewezen regelaars en leiders van 's lands verdediging tegen aanvallen uit het wésten. Vermoedelijk zouden, zonder den krachtigen en koppigen tegenstand van Solowets, met name Kem-Karelië, vlak tegenover het kloostereiland aan den westelijken Witte-Zee-oever gelegen, en zelfs geheel het noordelijke land-uitwas Kola in de Zweedsche invloedssfeer zijn verzeild. Zelfs de nu en dan plichtmatig uitgezonden predikers bereikten, op het stuk van eene omwoeling der geesten, maar uiterst weinig. Getuigen het de bijzonderheden, waarmede, in zijn reeds genoemd verslag, de aartsbisschop Makari den heidennaam, door hem zelfs den zuidelijksten Kareliërs ingebrand, rechtvaardigde. Die lieden, schreef hij, ‘vereerden op hunne offerplaatsen boomen, steenen, rivieren, aardophoogingen, sprengen, bergen, heuvels, de zon, de sterren en de meren, en offerden den boozen geesten het bloed van geslachte runderen, schapen en allerlei soorten van viervoeters en vogels’. ‘Zelfs sloegen zij’, naar men den schrijver verteld had, ‘heimelijk hunne kinderen dood, terwijl zij de beelte- | |
[pagina 59]
| |
nissen der heiligen in het vuur wierpen en op alle manieren de gunst poogden te winnen van den duivel’. Een zeer sterk bewijs voor den ernst van dat duivel-geloof vond, natuurlijk, de vrome aartsbisschop in de ‘krachtmensch’-vereering, waarvan hier vroeger sprake was. ‘Zij hebben’, heette het verder in het gedenkschrift, ‘(als plaatselijk hoofd) hier en daar aan hunne spits een' zeer gewonen man, maar dien zij beschouwen als hun' priester en betitelen als “arbui”, wat “toovenaar” beteekent; hij pleegt elke soort van bedrog en geeft den kinderen hunne namen’.Ga naar voetnoot1) Dat zondenregister lokte eindelijk den maatregel uit, waarmeê men, viel er van den kersteningsarbeid ooit iets te wachten, moest zijn begonnen en zich hebben vergenoegd: een man werd afgezonden, een Slavische Winifred, een oostersche Bonifatius, die het heidensche land inging, zich daar eene kluis bouwde in de wildernis, en onder de, ter bekeering hem aangewezen, ‘afgodendienaren’ bleef wonen. Dat was de monnik Ilia (Elias). Evenals zijn ander ik, de apostel der Germanen, acht eeuwen vroeger had gedaan, ging hij, om te beginnen met Ladoga-Karelië, krachtdadig tegen de heidensche gebruiken der naam-christenen te keer; hij verwoestte de offerplaatsen, hieuw de heilige loofbosschen om, wier stammen en takken hij verbrandde, en wierp de, als goden aangebeden, steenklompen in het water. Van lieverlede ging hij wat verder. Gebruiken, kennelijk van heidenschen oorsprong, werden verboden; zoo mochten de vrouwen niet meer over hoofd en schouders sluiers dragen van dezelfde stof, waaruit men tevens doods-lakens vervaardigde; ook het haar zouden zij niet meer mogen afsnijden; en ten strengste als zonde gebrandmerkt werd natuurlijk, tot afschrikking van beiderlei geslacht, alle tooverij. Als reeds in het zuiden zoo veel viel op te ruimen, wat moest er dan in verdere gewesten van het dusgenoemde ‘christendom’ zijn geworden? Nogtans, Ilia's taaie geestkracht en aanstekelijke geestdrift stonden voor niets. Was, trouwens, niet bij herhaling vóor en na éen man van zulk kaliber tientallen alledaagsche ijveraars te sterk? Langzamerhand, haast zonder het zelven op te merken, begonnen de Kareliërs den statigen vormenrijkdom der recht- | |
[pagina 60]
| |
zinnige, morgenlandsche kerk vat te geven op hunne zielen. Zelfs kwamen zij ertoe zich daaraan te hechten. Intusschen was het ook daarna nog zeer de vraag, wie van beide: christendom, of heidendom, ten einde die ontmoeting mogelijk te maken, den ander het verst was tegemoet gegaan? Was hier ten slotte de heidensche gedachtenwereld meer verchristelijkt, dan de christelijke ontkerstend? Of omgekeerd? Wie zal het ‘zeggen’, in den zin van ‘uitmaken’? Dit echter mag gerust worden getuigd: doortrokken van vóorchristelijke ideeënschakelingen bleef voorshands de rechtzinnige kerk van het morgenland bij de bewoners van Europa's noordoostelijken uithoek in heelwat sterker mate nog dan, eeuwen vroeger, in middel- en west-Europa, de kerk van Rome was geweest. Om van het Lutheranisme, uit het Zweden der Wasa's naar Österbotten en Tavastland gebracht, niet éens te gewagen. Het laatste putte, dat spreekt! zijne kracht voornamelijk uit den gesproken en gedrukten tekst, de vertaling der Heilige Schrift en der vermaardste kerkelijke handboeken in de eigen sprake des lands, en, andererzijds, uit de verbreiding der kunst van lezen en schrijven, waardoor voor het opnemen der Schrift de geesten toegankelijker werden gemaakt. Eene zoo uitsluitend op de prediking des Woords gegronde en gerichte geloofsgemeenschap was het Roomsch katholicisme nooit geweest. Het had daarnaast, wellicht daarboven, werk gemaakt van de, in plechtigen eeredienst uitgedeelde, genademiddelen. Der Russische kerk echter was het vóorbehouden, - en daarin lag wel de voornaamste kracht, waardoor zij ten slotte vat kreeg, en voor goed, op eene, liefst bij de stemmingen en droomen harer verbeeldingswereld levende, bevolking als de Karelische, - de plechtige handelingen, het vertoon van pracht en rijkdom, den zang, de aanbidding der ‘ikonen’, zoozeer tot hoofdzaak in hare Godsvereering te doen uitdijen, dat leering en predicatie zoo goed als geheel terugwekenGa naar voetnoot1) en tegen eene overwoekering der christelijke vormenweelde door heidensche gebruiken van binnen uit haar niets beschermen kon. De plaatselijke berg- en woud- en watergeesten, die zich het heidendom als de oorspronkelijke eigenaars van het viervoetige wild op de aarde, de vogels in de lucht en de | |
[pagina 61]
| |
visschen op den bodem der meren had gedacht, zij werden geestelijk omgedoopt in beschermheiligen. Ja, de ironie der historie bracht het op den langen duur zoo ver, dat de onvermoeide bestrijder dier vóor-christelijke ‘daemonen’-wereld, de heilige Ilia in hoogst eigen persoon, ten slotte nog alleen bekend stond en werd aangeroepen als een der later aangekomenen in dezelfde ‘daemonen’-wereld, de schutspatroon over den veestapel en het, te velde staande, gewas! Zoo was het al spoedig sinds het midden der 16de eeuw, en... zoo is het gebleven tot heden. Nog thans zet zich de aloude dienst der gestorvenen voort in het gebruik: bij velerhande gelegenheden lappen kleedingstof op te hangen boven graven, of naast een kruis, gesticht, hetzij nabij eene stroomversnelling, hetzij ter zijde van een' weg. Nog thans - en in een zoo dun bevolkt, vooral: zoo schaars door artsen bewoond, land laat zich een dergelijk gebruik begrijpenGa naar voetnoot1), - worden, bij ziekte, zoogenaamde ‘tietäjät’, beschikkers over geheime krachten, aan het bed der lijders geroepen, om den boozen geest door tooverspreuken en bezweringen uit te bannen. Ook voor het terechtbrengen van verloren kostbaarheden bewijzen die geëerde duivelbanners niet minder goede diensten, dan ten onzent hier en daar de Heilige Antonius van Padua. Vóorhistorische bóomvereering blijft bestendigd in den eerbiedigen schroom voor overoude ‘heilige’ woudreuzen en belommerde offerplaatsen, kenbaar aan bepaalde ingesneden figuren op den stam en de takken, die bij alle Finsch-Ugrische volkeren nog steeds dezelfde zijn. Het sterkst echter spreken, onder die overblijfselen uit den heidentijd, voortwoekerend tusschen plechtige kerkgebruiken in, de beslist-heidensche offerfeesten, waaraan pas dertig jaar geleden hier en daar geregeld de hand werd gehouden. Zoo bracht nog in 1892 de, als goed ‘orthodox’ te boek staande, bevolking van een onuitsprekelijk eiland in de Finsche helft van het Ladoga-meer haar' ‘onbekenden God’ (mag men wel zeggen) het jaarlijksche offer van een' ram, dat echter sedert dien niet meer werd herhaald. Twee jaar daarna werd - ook dit voor de laatste maal - ergens ten oosten van hetzelfde meer, nog wêer een offerstier geslacht. Het was, in | |
[pagina 62]
| |
alle vormen, een heidensch feest, en overoud waren de plechtstatige gebruiken, die men erbij in acht nam. De priesterlijke leidslieden, met het heilige slagerswerk belast, behoorden tot een geslacht, waarin het voorrecht hunner onsmakelijke verrichting van eeuwen her erfelijk was geweest. Feestelijke spelen luisterden de gewijde handeling op, spelen, besloten met het onvermijdbare feestmaal, in hoofdzaak uit het vleesch van het offerdier bereid. Doel van het jaarlijksch vreugdebedrijf was van ouds eene zegenbede, ten behoeve van het vee te richten tot den bijzonderen schutsgeest, wien daar ter plaatse de viervoetige huisgenooten geacht werden te behooren. Intusschen was later het geloof aan zulke verpersoonlijkte natuurkrachten zonde geworden, het, voor de offers bestemde, olmen- en lindenbosch een christelijk kerkhof, en toch: het, maar half gekerstende, volk bleef op zijn stieroffer gesteld. Wat te doen? Geen nood. De beschermgeest over het vee werd omgedoopt tot den naam van den beschermheilige; en dat was niemand minder dan Ilia! Het feest zou voortaan op zijn' naamdag worden gevierd. Het kerkhof werd dan voor dien éenen dag als offerplaats hersteld. Daarmeê verklaarde zich het kerkelijk gezag voldaanGa naar voetnoot1). Of Ilia het ook zou zijn geweest? Waarschijnlijk hadde hij zich herinnerd, dat door Paulus en Barnabas te Lystre iets anders was geleerd.Ga naar voetnoot2) Van waar, onder de Oost-Kareliërs, dat bijzonder taaie vasthouden aan heugenissen uit hun heidensch verleden? Er was al sprake van hunne vóorkeur jegens een leven bij stemmingen en bij droomen uit de wereld hunner verbeelding. Ook werd erop gewezen, hoe weinig innerlijk gehalte der rechtzinnige kerk uit het morgenland ten dienste stond tot haar zelfverweer tegen vóorchristelijke aanbiddingsvormen, als deze zich poogden te handhaven tusschen hare eigene in. Daarmede echter schijnt de hoofdzaak nog niet genoemd. Waarin dan haar te zoeken? Zou dat niet moeten geschieden | |
[pagina 63]
| |
in het wonderhooge gehálte van den natuurdienst, waaraan Oost-Karelië zoo hardnekkig bleef gehecht? Inderdaad: het heidendom, dat deze lieden vasthield, was heidendom op zijn mooist. Ongetwijfeld mag daarmee niet worden gezegd, dat het ‘hooger staat’ dan de bespiegelingen in de heilige boeken der Indiërs, of dan de Homerische zangen en het Atheensche treurspel. Reeds de gedachte aan zoo'n vergelijking naar schoonheidkundigen maatstaf is eene ongerijmdheid. Maar wel voegt dit getuigenis, dat, voorzoover een geloof, een kijk op wereld en leven mag worden gewaardeerd naar de maat van metaal-fijn in de kunst, die eruit is opgebloeid, het veelgodendom der oude Kareliërs zich mag laten zien naast den Olympos van Homeros en Aischylos. Natuurlijk wordt hier gedoeld op Kalevala. Geen zoo sprekend bewijs ten blijke, dat een levenskrachtig volk nog wel iets anders zijn kan, dan wat verleden en omgeving ervan moesten hebben gemaakt, als de gemoedsaard der Kareliërs. Hun verleden was doorloopend lijden en druk, hunne omgeving is, zelfs in den tijd der korte zomernachten, door vele nevelen arm aan zon, en ziet, zij zijn altijd een zingend volk geweest en dat gebleven. Meer dan het jachtwapen, meer dan het vischtuig, is zijn platte snaren-instrument, de ‘kantele’, des Kareliërs eigenlijk ‘attribuut’. ‘Het land’, schreef Sirelius, ‘is omplooid met een' mantel van poësie, onophoudelijk gevoed uit den levendigen, speelschen aard en de beweeglijke verbeelding des volks... Ook zijn de Kareliërs zeer gesteld op vertoon en glans, zoodra maar hunne middelen het toelaten. Getuige het hunne voorliefde voor ruime en opgesierde huizen, voor zijden kleederen en in mooie lijnen gewerkt borduursel’... Die zin voor vorm en kleur gaat samen en hángt samen met warme behoefte aan gezelligheid. ‘Buurtbezoeken zijn zeer veelvuldig, maar vriendschappelijk verkeer met vérre bekenden niet minder. Om bloedverwanten en kennissen te ontmoeten en nieuwe banden te knoopen, zullen zij gaarne mijlen-ver reizen’... ‘Aan zulke tochten worden de feestdagen besteed, waarin de kalender der Russische kerk zoo rijk is. Een Kareliër zal met vreugde, als zijn gastheer het hem vraagt, een paar werkdagen verzuimen. Ieder dorp heeft uit de reeks der heiligen-dagen zijn' eigen bijzonderen | |
[pagina 64]
| |
ontvangdag; (“prasniëkka”). Alle bezoekers van buiten af, die daarop komen, worden kosteloos onthaald’. Het volk beseft ten duidelijkste de voordeelen, die dat gebruik mêebrengt. Ook, onder andere, dit, dat het ‘jongens en meisjes gelegenheid biedt om elkaar te ontmoeten en zoo uit een' ruimeren kring zich eene wederhelft te kiezen. Dus wordt de “prasniëkka” eene huwelijksmarkt, waar jongen en ouden zich beijveren te komen; de ouderen, natuurlijk, alleen uit belangelooze nieuwsgierigheid’Ga naar voetnoot1). Waarmêe nu, bij die talrijke bezoeken op alle tijden van het jaar, de huisgenooten en hunne gasten den tijd het liefste korten? Treft het bezoek op een' langen, warmen zomerdag, dan zal het bij vóorkeur onder den blooten hemel met reidansen en ‘spelletjes’ geschieden. Doch in de langgerekte, donkere winteravonden, wanneer, waarschijnlijk, niet de halve kennissen uit de verte, maar de verwanten en de vrienden uit de buurtschap, oud en jong, bijéenhokken in het ontvangvertrek van deze of gene gastvrije woning? Dan werd, sinds een onheuglijk verleden, bij het onrustige schijnsel der knisterende vlammen, die de pijnblokken verteerden op de vuurplaat, gezongen, maar gezongen uit een' bijzonderen, steeds den zelfden liederen-schat en meest op eene bijzondere manier. Er waren licht in elken zoodanigen kring een paar ‘runoja's’, oudere mannen, of vrouwen, die, hetzij met ijzersterk geheugen eenige duizenden verzen van het overoude dichterlijke stamkapitaal uit het hoofd vermochten voor te dragen op iet of wat slepende wijs, hetzij, uit den schat van eigene dichtgave, tusschen het geheugenwerk door, oorspronkelijke stukken wisten in te vlechten voor de vuist. De ‘bijzondere manier’ bestond nu echter hiérin: de vóordrachten, voor zoo'n kring gehouden, hadden, indien eenigszins mogelijk, niet het karakter van alleenspraak, maar van beurtzang. ‘Leg’, aldus luidt een deel der beginwoorden van den bundel, waarin de, hier bedoelde, zangen ten slotte zijn saamgevoegd, ‘leg Uwe hand in mijne hand, Uwe vingers tusschen mijne vingers, opdat wij samen wondere “runo's” zingen’. De houding der zangers was daarbij meestal de zelfde. Zij zaten beiden schrijlings op eene bank, elkander | |
[pagina 65]
| |
aanziende, en dan, de handen in elkaar gestrengeld, wiegelden zij zachtjes op hun' zetel heen en wêer. De éene zong nu een ‘couplet’, dat, was het geëindigd, de ander herhaalde, om daarna een nieuw te schakelen aan het vóorgaande. De eerste zong daarop wêer de nieuwe ‘strophe’ na, als inleiding tot nog wêer eene andere; en zulk een tournooi in woorden kon, dank zij het herinneringsvermogen der partijen, uren aan uren voortgaan, totdat de tijd voor de nachtrust daar was,... zoo men hem niet al lang zeer ver had overschredenGa naar voetnoot1). Dus bezongen de zangers der ‘runo's’, jaar in jaar uit, neen, zegge men gerust: ‘eeuw in eeuw uit’, de helden van Finschen bloede, hunne liefdes-avonturen, hunne vreugden en hun leed; zij leverden (dit metéen!) van geslacht tot geslacht de kennis over der geheime natuurkrachten en der tóovermiddelen, tooverspreúken inzonderheid, waarmêe die krachten konden worden gebonden en aan menschelijk bedoelen dienstbaar gemaaktGa naar voetnoot2); zij brachten, (dit niet het minst!) de snaren van 's volks gemoed aan het trillen door tafreelen te schilderen van het alledaagsche leven in lang vervlogen tijd, die nogtans in hoofdzaak steeds terugkeerden, vóor en na, in het bestaan der zangers en van wie naar hen hoordeGa naar voetnoot3). Het is niet van deze plaats, den, als een sprookje klinkenden, ontdekkingstocht te beschrijven, die in het eerste derde deel der vóorgaande eeuw den zoon van een' dorpskleermaker in Nyland, als plattelandsgeneesheer gevestigd te Kajana: Elias Lönnrot, na tal van omzwervingen in het bezit bracht van omstreeks 12000 versregelen, op de zoo juist beschreven wijze in 's volks geheugen bewaard en uit 's volks dichtgave onophoudelijk vermeerderd. Noch past hier eene uitéenzetting der redenen, waardoor de verzamelaar op het denkbeeld kwam, dat in die, schijnbaar onsamenhangende, zangen de brokstukken waren overgeleverd van een éenig oer-oud gedicht, - der middelen ook, waardoor het hem gelukte dat geweldige gedenkstuk uit het verleden, blok voor blok, van nieuws af op te trekken voor de oogen van den verrasten landgenoot. Genoeg zij het, deze dubbele slotsom te | |
[pagina 66]
| |
vermelden; nadat aanvankelijk in 1835 eene eerste uitgave van Lönnrot's vondsten was verschenen, waar de, tot zoo ver uit den volksmond opgeteekende, 12000 dichtregelen waren verdeeld over 32 ‘runo's’ (zangen), volgde na 14 jaren eene tweede -, die in 50 ‘runo's’ niet minder dan 23.000 verzen (ruim anderhalf maal zoo vele, maar niet zoo lange, als in de ‘Ilias’) den lezers vóorlegde. Zoo zag de ‘Kalevala’ - letterlijk: ‘de woonplaats der helden’ - het lichtGa naar voetnoot1). Wat is het nu, dat, in onze oogen, dien zangen hunne bekoring geeft, en het ook den ouden Kareliërs zwaar zal hebben gemaakt, zich los te scheuren van de gedachtenwereld, waaruit dat alles was gegroeid? Zonder twijfel waren hier verschillende krachten ter aantrekking in het spel. De rijkdom der Kalevala is inderdaad verbazend. Nog dweept jong Finland met het dartele Aino-sprookje. Het verhaalt luchtigjes van een aanbiddelijk waternymfje. Hare moeder had haar bestemd voor den wijsten man van Finland, den veelbereisden toovenaar, zanger, ziener Väinämöinen. Maar liever dan hare jeugd voor altijd weg te geven aan den verliefden grijsaard, duikt zij onder in het blauwe meer, van waar zij het niet kan laten den arme nog soms speels te plagen, te lokken en te ontwijken beurt om beurtGa naar voetnoot2). In eene geheel andere sfeer brengen U de lessen en vermaningen over, die, bij de bruiloft van ‘het regenboog-meisje’ met den wonderdoenden smid Ilmarinen, den Finschen Herakles, een oude bedelaar ten beste geeft aan den bruigom, zoo hij wil vrede hebben en bewaren in zijn huis; daar klinkt de toon van oolijken, boerschen ‘humor’Ga naar voetnoot3). En dan: de dolle schildering van het bruiloftsmaal, die aan de ‘humoristische’ lessen voorafgaat! Welk eene baldadige uitzinnigheid in het opsommen zijner waarlijk ‘pantagruëlieke’ reuze-afmetingen! Daar is, om te beginnen, de feest-os; eene zwaluw heeft een' ganschen dag noodig om van den rechter-hoorn naar den linker te vliegen. En ten besluite de feestzaal; zóo hard kan aan het éene einde een hond niet blaffen, of het is onmogelijk, het beest aan het andere te verstaan. Laten niet die uitgelatenheden de wildste verbeeldingssprongen van Rabelais nog verre achter zich?Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 67]
| |
Meer echter dan heel die bevallige dartelheid, die ‘humor’, die overschuimende grootspraak moet te allen tijde het gehoor der ‘kantele’-zangers in zijne ‘Kalevala’ hebben bekoord, gelijk zij het ons blijft doen, de diepe teerheid van den wéemoed ettelijker ‘runo's’. Men mag, met name, het Karelische dichtwerk prijzen, als het heldendicht der moederliefde. Gewis, niet hier alleen heeft heidensche woordkunst die snaren aangeslagen. Er is nog zoo iets als de vierde Homerische hymne met het verhaal van Demeter, rondzwervende over de aarde, om hare geroofde dochter Persephone te vinden. Slechts valt U dít verschil in het oog. Terwijl men in de letterkunde van oud-Hellas naar de liefderijke moeder moet zoeken, is ‘Kalevala’ van den lof harer toewijding vol. Daar hebt Ge, bijvoorbeeld, aan den, zoo juist genoemden, maaltijd, den feestdronk van de bruidsvriendin Osmotar tot ‘het regenboog-meisje’, met dit treffende slot: ‘... Hoor thans nog mijn' laatsten raad. Nu Ge dit huis verlaat voor eene andere woning, vergeet Uwe Moeder niet, acht haar, die U gezoogd heeft, niet gering; want Uwe Moeder is het, die U het leven heeft gegeven, die U gevoed heeft met de melk van hare mooie borst, met wat kracht en leven gaf aan haar eigen lichaam. Hoe vele nachten heeft zij niet slapeloos doorgebracht, hoe dikwijls heeft zij niet háar' maaltijd overgeslagen, als zij U wiegde, als zij haar kindje verzorgde!’Ga naar voetnoot1) Maar van onovertroffen schoonheid is in dezen dichtbundel van een volk, waar, bij de veelvuldige afwezigheid des vaders, de t'huis blijvende moeder ook voor de zonen in hunne kinderjaren alles is, de roerende schildering der moedertrouw jegens haar' afgedwaalden jongen. ‘Lemminkäinen, de zorgelooze Lemminkäinen, de mooie vechtersbaas Kaukomieli, altijd op zoek naar avontuur’, is ‘een luidruchtige snoever, die slechts behagen vindt in strijdgewoel en voorbijgaande vrijaadje’. Hij ook, evenals Ilmarinen, steekt zich in allerlei waaghalzerijen, maar, minder voorspoedig dan de ander, vindt hij in éen daarvan den dood. Zijne moeder verneemt uit vóorteekenen, dat hem iets moet zijn overkomen, en, radeloos van smart, doolt zij het land door, om hem op te sporen. Zij vraagt de boomen, zij vraagt de boschpaden, zij | |
[pagina 68]
| |
vraagt de maan, wat er van hem geworden is. Ten laatste ontfermt zich over haar de zon, die haar' vóorlicht op den weg naar de sombere rivier des doods. Daar vindt ze zijn verminkte lijk en zij hurkt ernaast in tranen nêer, totdat een bijtje opvliegt naar den hemel om terug te keeren met den kostbaren onsterfelijkheidsdrank, bereid uit den adem van Ukko, den vader van alle leven. Is het vreemd, dat de, onder zijne landgenooten het hoogst geeërde, Finsche schilder: Edelfelt, zich door deze ‘runo’ heeft laten bezielen tot het ontwerpen en uitvoeren van een zeldzaam aangrijpend werk?Ga naar voetnoot1) En naast Lemminkäinen, den losbol, vinden wij de tragische figuur van Kullervo, den rampspoedige, den verbitterde. Hij is in ‘Kalevala’ wel de echte ‘verloren zoon’, ‘het kind der wrake’, van de wieg af aan boosaardig en vol streken. Zijn oom en opvoeder, ook zelf een deugniet, verkoopt hem, ten einde raad, aan den smid Ilmarinen. ‘Hoe veel betaalde de smid voor dien slaaf? Een' hoogen prijs: twee gebarsten ketels, drie halve ijzeren haken, vijf scharige zeisen en zes op den mesthoop geworpen harken. Dat was de onbruikbare duvelstoejager waard’Ga naar voetnoot2). Gekrenkt door zijns meesters vrouw, die in zijn brood een' steen heeft gebakken, wreekt hij zich door haar' doodGa naar voetnoot3). Dan neemt hij de vlucht. Eene heks, die hem ontmoet, wijst hem den weg naar de zijnen. Onder hun dak poogt hij zijn leven te beteren; maar het duurt niet lang, of hij bedrijft opnieuw onzegbaar kwaadGa naar voetnoot4). Als hij naar huis terugkeert, belijdt hij zijne schuld, verklarende dat hij den dood wil gaan zoeken op den eenen of anderen krijgstocht. Hij vindt slechts toorn en afgrijzen. Zijn vader, zijn brôer, zijne zuster stooten hem van zich. ‘Neen’, zeggen zij, ‘als wij Je dood vernemen, zullen wij niet over Je treuren’. Dan eindelijk wendt hij zich tot zijne Moeder met de vraag: ‘Lieve Moeder, die zoo mooi waart, toen Ge mij te drinken gaaft, van wie ik zoo veel hield, als Ge mij beschermdet, zult Gíj ten minste mij betreuren, als Ge hoort, dat ik gestorven ben...?’ Daarop antwoordt de gebroken vrouw: ‘Begrijp Je dan zoo weinig een moederhart? Zeker zal ik Je bitter | |
[pagina 69]
| |
beweenen, als ik weet, dat Je niet meer verkeert onder de levenden. Ik zal stroomen van tranen vergieten in mijne kamer,... ik zal droevig klagen op de trap; ik zal luid snikken in den stal. De sneeuw zal smelten op de ijspaden, de paden zélve zullen door mijne tranen worden weggewischt; maar het gras zal door de bevochtiging uitschieten in bloemen en tusschen het gras zullen beekjes gaan ruischen’Ga naar voetnoot1). Verstaat men nu, waarom de Kareliërs niet scheiden wilden van die heidensche wonder- en tooversfeer, die de zangen der ‘Kalevala’ zoo pakkend voor hen hadden afgebeeld en niet ophielden, dag aan dag, van nieuws af hun voor den geest te stellen? Men vindt, in den, hier kortelijk geschetsten, zangenbundel, éen gedeelte, dat treffend den indruk teekent, dien de vroegste geruchten van het naderend christendom, de eerste aanrakingen met de nieuwe, steeds dichterbij komende gedachtenwereld onder het dichterlijk heidenvolk moeten hebben teweeggebracht. Er is daar sprake van een raadselachtig kind, Marjatta, een schuchter en met zorg hare onschuld bewarend herderinnetje, dat de schapen van haar' meester weidt op de helling en den top der heuvelen. Eens, als zij een elzenboschje is binnengegaan en zich verlustigt in het roepen van een' koekkoek, vraagt haar een rood boschbesje, dat zij het zal plukken. Zij willigt het verzoek in, en als het vruchtje op den grond ligt, zegt ze: ‘Klim eens op, kleine mirtil, tot aan de plooien van mijn rokje’. ‘De mirtebes klom op tot aan de plooien van het rokje’. ‘Klim eens op, kleine mirtil, tot aan mijn' gordel’. ‘De mirte-bes klom op tot aan den gordel’. ‘Klim eens op, kleine mirtil, tot aan mijne borst’. ‘De mirte-bes klom op tot aan de borst’. ‘Klim eens op, kleine mirtil, tot aan mijne lippen’Ga naar voetnoot2). En het verhaal meldt verder, dat het wonderbesje Marjatta moeder maakte, zoodat haar schoot zwaar werd. Verstooten door hare ouders en overal afgewezen, zoekt het arme kind, huilende, hare toevlucht in een' stal boven op den Tapio-heuvel, en daar, verwarmd door den adem van een veulen, welks damp haar omgeeft als een koesterend bad, | |
[pagina 70]
| |
brengt zij een' zoon ter wereld op het stroo, dat naast het paardje in de krib gespreid ligt. Marjatta windt het kindje in doeken, wiegt het op hare knieën, drukt het tegen hare borst. En het mooie kindje groeide op. En daar het nog niet een' naam had, noemde zijne moeder het ‘bloemknopje’, maar vreemden spraken van ‘het onheilskind’. Dat kind werd ten leste koning in Karelië. Dan komt het aangrijpende slot. Väinämöinen, de bezitter aller heidensche wijsheid, gelijk aller geheime kunst, en tot dusver de leermeester en heerscher in heel het Finsche land uit kracht van dat bezit, Väinämöinen verneemt van den nieuwen koning. Hij geeft zich rekenschap ervan, dat tegen dezen mededinger zijn gansche wondermacht niet op kan. Beschaamd en toornig, dwaalt hij langs het strand; hij toovert zich eene boot; hij zet zich nêer aan het roer; hij wendt den steven naar de open zee, en, terwijl het schuitje de golven der branding doorklieft, zingt hij zijn laatste lied: den zwanenzang van het heidendom: ‘Andere tijden zullen komen en gaan, andere dagen zullen aanlichten en wegzinken. Dan zal men opnieuw hulp zoeken bij mij; men zal op mij wachten, men zal naar mij verlangen, of ik wêer eene geluksmolen zal mêebrengen, [die haren bezitters ieder mogelijk heil verzekert], of ik eene nieuwe “kantele” zal vervaardigen, of ik de ondergegane maan, de weggedoken zon zal hervinden en dan ook de vreugde, die met de beide hemellichten van de aarde verbannen was’. Daarna verdwijnt hij uit het gezicht, slechts zijne heerlijke zangen achterlatendGa naar voetnoot1). Heeft ooit eene eeuwenoude wereld van denkbeelden en gevoelens, in het tijdsgewricht, dat zij het onvermijdbare was gaan beseffen van de overwinning eener nieuwe wijsheid, eener nieuwe geloofsovertuiging, eener nieuwe levenskunst, hare heerschappij van dusver vaarwel gezegd met edeler berusting, met soberder weemoed, met ruimhartiger waardeering voor wat er moois en lieflijks blonk in de gedichtselen, waarmêe zich de wederpartij aankondigde? Men vergete toch niet, welke tegenstelling hier was, - eene tegenstelling als van ‘ja’ en ‘neen’, - tusschen dat heidendom, dat voelde te moeten sterven, en de ‘ecclesia triumphans’, waardoor het | |
[pagina 71]
| |
voelde te worden gedood. Eénerzijds, door de stervende, steeds alle nadruk gelegd, alle verwachtingen gebouwd op de wereld en het leven híer, op húnne volheid, hun' overvloed, hunne heerlijkheid. Ten andere, door de overwinnende partij, het zwaartepunt des geloofs en der hoop verplaatst naar eene werkelijkheid en eene voortduring daar ginds, haar eeuwig licht, haar heil, hare zaligheid. Het contrast kon wel onmogelijk feller zijn. En toch, daarnaast, welk eene ontstentenis van alle felheid bij dezen heidenschen bard, als hij op zijne manier het kerstverhaal vertolkt! Neen nog veel meer! Wat is hier een liefdevol pogen om de kern van dat verhaal op te nemen in de eigene heidensche gedachtensfeer, wêer te geven in de eigen dichterlijke taal. O, ongetwijfeld! De berusting is niet volkomen. Het laatste woord der ‘Kalevala’ is voor het heidendom een zegelied-in-hope. ‘De levensvreúgde, door de sombere monniken, de lijftrawanten van den nieuwen koning, welhaast uit Karelië verjaagd, zij zál er wederkeeren’. Maar de vraag mag worden gesteld, vooreerst: of niet die profetie thans meer dan ooit bezig is, in vervulling te gaan, of niet het gekerstende deel der menschheid op groote schaal het gevaar dreigt, te worden ontkerstend van binnen uít, en bovendien en bovenal: of de Kalevala-geest, zou hij niet eigen pit en kern prijsgeven, nog meer kon hebben gedaan, dan, in den toon van zijn' zwanenzang en zijn opstandingslied zelve, den geest der Bergrede, practisch, zoo dicht te naderen, als hij hier het deed? Een volk, dat, gelijk het Karelische -, ons heeft begiftigd met een gedicht van zoo besliste eeuwigheidswaarde, heeft alle andere voor goed aan zich verplicht.
W. van der Vlugt.Ga naar voetnoot1)
(Slot volgt). |
|