| |
| |
| |
Van den tijd.
Uren.
Dit is Uw aard, o uren van 't verleden,
Steeds als gij wordt gewenkt, bereid te staan,
Om uit Uw rijk van schemering te treden
In zonglans, of het glinstren van de maan.
Een glimlach is genoeg, een diep verzuchten,
En ijlings snelt gij, uit den slaap gewekt,
Elk met een korfjen aan vol geurge vruchten,
Door vochtig mos, of een bruin blad bedekt.
En deze lavende oogst, dien gij komt schenken,
Smaakt rijp en sappig, daar de tijd verzoet;
Een oude liefde ontroert zoo bij 't herdenken,
De vreugd lijkt goddlijk, en het leed wordt goed.
Hoe zal het zijn, als wie U placht te roepen,
Den sluimer van zijn langsten nacht begon,
En hij niet meer Uw dansvervlochten stoeten
Zien zal bij maanlicht, of den gloed der zon?
Zijt gij dan òok gestorven, koor der uren,
En ligt gij bleek en roerloos, hand aan hand,
In huivrig duister, naast gedoofde vuren,
Ergens verweg aan een verlaten strand?
Of hebt gij, dappre schaar, getrouwe ronden,
Die elke klacht naar U, hoe zacht ook, hoort,
Uw vroegren heer in 't ander land gevonden,
En wordt hij daar nog door Uw komst bekoord?
| |
| |
De Dagen van de Week.
Wat waart gij eertijds anders, milde dagen,
Nog door den uchtend van mijn jeugd belicht,
Hoe kondt gij luistren naar mijn kindervragen
Met de aandacht elk van zijn bemind gezicht.
Schonkt gij mij immer niet, o kring van zeven,
Weer nieuw geluk om Uw verscheidenheid,
En werd die kleine tijdkrans van het leven
Niet telkens frisch mij om het haar geleid?
Maar nu draagt gij geen teeken, noch bij 't naadren,
Noch bij Uw heengaan langs het dalend pad,
Alsof de wind een handvol dorre blaadren
Ritslend voorbij mijn voet gedreven had,
En als ik één van U een dank wil dichten
Voor gunst en gave, dagen van de week,
Dan weet ik niet tot wien mijn lied te richten,
Noch of ik waarlijk tot den gever spreek.
| |
| |
De Maanden.
Had ik geleefd voorheen, toen 't goddlijk naakte,
Het evenmatig schoone, dat bekoort
Aan schouder, hals en tors, onsterflijk maakte,
Eer dan de wijsheid van het wichtig woord,
Dan had ik mij een kunstnaar uitgekozen,
Dichter in marmer, wiens roemruchte gaaf
Steen spreken deed van jeugd, geluk en rozen,
Voor 't bijtlen van mijn zerk, mijn sarkofaag.
En slank had moeten omgaan langs de wanden
De maagdenkreits der maanden van het jaar,
Elk met haar mild embleem van bloemguirlanden,
Druiven, laurieren en de korenaar.
Hoe goed ware het geweest, na de armste stonde
Van afscheid, weerstand en verloren strijd,
In zulk een reine, rank omdanste sponde
Gelijk een kind te worden neergevleid.
Wel zou die slaapplaats kil zijn, kaal en sober,
En 't treden van den tijd daar traag en stil,
Maar rond haar strengheid tripte toch October,
En bloesemde de bloeitwijg van April.
| |
| |
Het Jaar.
's Midzomers, als de pas gemaaide weiden
Geuren van stovend gras en welkend kruid,
Dan gaat gij, machtige oogster, van mij scheiden,
Dan luidt de leeuwrik weer een jaar mij uit.
Het is de tijd, dat ook mìjn velden rieken,
Maar van gebloemt, dat op geen bloemen lijkt,
En ik vergeefs mijn ziel leg in mijn wieken,
Daar 't land geen naam heeft, dat mijn lied bereikt.
Toch buigt gij immer liefdrijk tot mij over,
Geeft mij den kus, die 't eind blijkt van een droom,
En wijst bij 't afscheid, Meester, naar het loover
Van dien ons beiden kroont, mijn levensboom.
Heil, en ik zie, als in oeroude sagen
Ons over groei en wording is bericht,
Zijn kruin een krans van nieuwe twijgen dragen,
Zijn stam een jaarring van verblindend licht.
|
|