| |
| |
| |
[Eerste deel]
Van haar luister beroofd.
I.
- Schrijf het op, dan schrijf je 't uit, wist, hoe lang geleden, mijn vader te raden. Hij heeft het me meer dan eens gezegd. - Je hoeft er geen dagboek voor te beginnen. Schrijf aan een vriend - of schrijf het mij! Zet het op een vod papier dat je wegstopt in een la; later lees je het nog wel eens over. Zijn nut gedaan heeft het, terwijl je het schreef.
Mijn goeie vader, die zelf nooit tijd had! Een ‘kring’ van dokters zond vakbladen rond; in zijn al te zeldzame uren van rust ontdekte hij vaak ‘iets om te noteeren’, maar telkens bleek de map juist weg, wanneer hij volgens zijn voornemen doen zou. Erger schâ gaf dat hij verzuimde, maanden verzuimde eerst, later jaren, rekeningen uit te schrijven; en ach, als hij met de kassier in de stad, die zijn ‘trommeltje’ hield en zijn saldo, een iets nauwlettender contact van briefverkeer had onderhouden... ‘Alles voor de patiënten’, zei Moeder. Een zegen voor het dorp en de streek. Dat ééns er iets buiten zijn vak geweest was; dat eens ook hij het had ‘uitgeschreven’; ik heb 't in die brief van zijn vriend gelezen, vergeten bij het gaan der jaren, diep in een lessenaars-hoekje gefrommeld, waar ik hem moest vinden, daags na de dood: een al te duidelijke echo op klachten over huwelijksleven.
Schrijf het uit...
November-guurte, toen ik kwam op het telegram van zijn ziekte. Ook te Leiden had het gewaaid, erger misschien, vast even hard als over de Geldersche akkers en weiden. Maar
| |
| |
wie let als student op het weer! Bij de duistere eenzaamheid van de straatweg, dat groot half uur van de stoomtram naar huis, greep het tot huiverens in mijn ontroering en bevend belde ik tweemaal zacht, onverhoord, aan de deur van mijn kindsheid. De dagen van het wachten op sterven verbaasde die storm me, storm in mijn dorp! Hij, die daar altijd maar door had gemoeten, meer dan dertig jaren lang! Daarná sprak de brief van nog andere storm: ik wist, hoe ik eenig kind was gebleven.
Zoo uiterlijk-rustig, eenvoudig en effen, als het bestaan van mijn vader geweest is: vier jaar assistent bij een prof, dan voor zijn leven ergens de dokter; zoo bewogen lijkt mijn begin. Maar striemend floot de wind het dorp door, al was 't geen storm van de Indische Zee. En zou het wennen aan deze mislukking: getrouwd, nìet gelukkig; getroùwd zonder liefde; 't berustend weten dat alles voorbij is, de ééne mooie kans ontgaan; 't aanvaarden dat dit zoo moet blijven, onder de grijze gelijkheid der dagtaak, dag aan dag in één omgeving, het sjokken met de tilbury, het staan bij boersche huwelijkslust, en de moeë terugkeer thuis in de stilte, gemelijk, van klein gezin, waar niemand komt dan ‘om de dokter’ en altijd iemand lijkt heengegaan; zou dat minder innerlijk-gieren geven dan 't staan vóór bot, mesquin bedrog, opeens ontgoocheld, domme jongen?
Schrijf het uit!
Dat ik hiervoor ga zitten, waarlijk bereid lijk tot deze daad en bij de gedachte aan Vaders raad, met mijn fel leed het lange zijne, met zijn geduld mijn drift vergelijk - het kan een eerste symptoom van herstel zijn.
***
Zoo heb ik geschreven in Januari. Ik was twee maanden in patria; 6 October verlieten wij Tandjong Priok. De lust om iets als een dagboek te ‘houden’, beving mij al op het gymnasium. Zooals vanzelf spreekt, bleef 't daar plan, iets vaags dat ik eenmaal zeker doen zou. Doch verliefdheid - een vorm van liefde! - windt zelfzucht op tot koortsigheid. Ik heb een dik, duur boek besteld, sterk wit papier in kloek karton. En dat met het bovenstaande geopend.
| |
| |
Het geschiedde in de assistentenkamer van het Ziekenhuis, waar ik sinds drie dagen werkzaam was. De merkwaardignuchtere deftigheid van dit een zaal genoemd vertrek, is wel geschikt voor zelf-operatie, vooral wanneer men sinds zeventig uur tot de bevolking van het gebouw hoort. Dezelfde avond heeft de plicht wat er aan operatieve en andere medische bekwaamheid in me te vinden is, zóódanig aan het werk gezet, dat ik mij en mijn dagboek leerde vergeten. Op een avond in Maart, toen ik vrij was en naar het Leeskabinet kon gaan, waar ik voor een maand geïntroduceerd ben, kreeg ik het weer met mezelf te kwaad; doch het boek lag geborgen in 't Ziekenhuis. 'k Schreef postpapier van de leeszaal vol; me dunkt, dat moet hier worden ingeplakt.
13 Maart 1910. Nu ik het Ziekenhuis even ontliep, lijk ik weer opeens mijn stuur kwijt. 'k Heb illustraties zitten kijken en de plaat van een schipbreuk bij Spanje heeft al mijn gedachten gegooid op háár, haar trots bij die storm in de Indische Zee. In het Ziekenhuis gaat het veel beter, daar blijft van mijn vorig jaar weinig over. Daar ligt de zee tusschen dat en dit: Indië, met het begin van ‘ons’ - en Rotterdam, stad wel geschikt, om onze scheiding te voltooien, door mij wat ouder en anders te maken. Een van de meest sprookjesachtige hoogvlakten op Java en deze morsige rumoerstad, daag'lijks opgepropt vol herrie, met het Ziekenhuis als een oase der stilte. Bewegingsvrijheid in de natuur en dienst naar de klok van kranken-verpleging. Ik heb dit gewild (nog is het noodig) - zelfs heb ik mij wijsgemaakt het te wenschen.
Indische liefdekoorts, vijf maanden lang, vijf maanden willoosheid onder leugen; toen de ontgoocheling van de zeereis, machteloos opgesloten-drijven, de hut meer ruimte dan op dek, en bevrijding... over de rand: deze waanzin, dit durven-noch-willen en toch aldoor het zelfverwijt, dat het geen ‘liefde tot de dood’ was. Bij haar - een spel; bij mij... ‘nooit dàt’... Bij haar triomf dat ik niet over boord sprong, dat ook mijn liefde niet ‘van die kracht’ was - als werd zij daardoor van wat leugen ontlast.
'k Ben nog niet beter; dat zegt mijn taal. Liefde kan tot wrok verworden. Want het is bij mij nìet louter hartstocht geweest. 't Was juist de grief, dat zij dit dacht. Ach, als de
| |
| |
liefde maar langs het verstand liep! Dan had ik geloofd, wat ik steeds heb geweten, dat ik haar niet veranderen kon. Óf was het hoogmoed, dat strak verlangen, uit deernis en in deemoed geboren, dat mijne liefde haar liefde zou leeren? Eigenwaan heeft mijn gevoel bezoedeld. Eerst wou ik beter zijn dan haar man. Ik zou vergoeden, wat hij te kort kwam. Ons huwelijk zou liefde zijn. O, 't kalm geduld in de vrouw die bedriegt! Hoe heeft zij met me meegepraat! Me gevleid dat ik ontdekt had, wat hij en zijzelf in haar niet kenden. De waan dat dit waar kon zijn, gàf geluk. Geluk, toen zij zich nog niet had gegeven... Ach, dàt, gaf dat mij ooit gelùk? Verruiming gaf het, die van bereiken, bij hoop op het later volledige, wanneer we één zouden zijn voor het leven, de eenheid-in-eenvoud, waar 'k alles voor staan liet. Weldra werd het de oorzaak der scheuring, toen zij zich plotseling niet meer wou geven; en daarbij rustig bleef, zonder drift: dezelfde die z'altijd geweest was, volkomen zich meester - slechts niet haar behaagzucht.
***
Ziekenhuis, Pinkstermaandag. - Wàs het alles koketterie?
Gisteren ben ik meegenomen, in een feestboot, de wijde rivier op. En nu ik, op de tweede feestdag, dienst heb maar niets gewichtigs te doen, nu drukt een leegheid als een weemoed en terwijl het Ziekenhuis vol ligt, verlang ik naar een mooi geval, om me daarin te vergeten.
Er was veel blijdschap op de Maas. De rivierpracht verzoent met de stad, als de sport-weelde met het koopmansleven. Maar ach, wat stond ik oud daartusschen; wat ben ik altijd oud geweest. - ‘Dacht je dat ik je niet waardeerde? Je goeie bedoelingen déden het juist.’ De zinnetjes uit ons laatste gesprek; de zachtste en daardoor de wreedste, want waar van haar en waar voor mij. Men verovert geen vrouwen met ‘goeie bedoeling’! Hoe men het wel doet, zei me de feest-boot. En het waren daar jonge-meisjes; geen vrouw, naar de echtscheiding toe gedrongen, door een minnaar die voor haar zijn betrekking verbrak.
Ik zou haar nu willen schrijven als vriend.
***
| |
| |
Gelukkig heb ik dit nagelaten. Een tweede brief zou te schielijk gevolgd zijn.
In de zekere verwachting, ik mag wel schrijven na de afspraak, dat zij in patria met me zou trouwen, liet ik alles daarginds in de steek: positie, toekomst, ik maakte ruzie om het voorwendsel tot mijn congé, zoodat mijn vertrek haar niet compromitteerde, nu ik de zeereis met haar doen zou; haar niet - noch haar beide jongens. Maar om deze telt ook haar bedrog niet.
Ik moet dus dankbaar zijn voor het plaatsje, in dit ziekenhuis gevonden en zeker óók voor de epidemie, plotseling over de stad gevallen, die me zóó weinig tijd tot slaap laat, dat ik de dagboekerij vergeet.
Kòn ik het even makkelijk haar doen, om wie ik al dit geschrijf ben begonnen.
| |
II.
23 October 1910. Wat zit het alles hier nieuw in de verf!
Jij, negenmaandsch dagboek, je bent al oud, maar jou staar ik aan als iets dat vervreemd is. We hadden elkaar niet veel meer te zeggen. Maar nu, in deze nieuwe omgeving, dubbel nieuw bij al die verflucht, voel ik me tot je aangetrokken. Met jou kan ik over alles praten. Trouw ben je met me meeverhuisd, uit Rotterdamsche modder en herrie naar dit propere stadje van stilte.
Mal zit ik neer in nieuw-geverfdheid. Tot wrevel van hem die mijn voorganger was, zoowel in deze dokterspraktijk als in het bewonen van dit hotel, maakten ververs het huis al onveilig, toen ik mijn eerste bezoek aan de stad bracht, als aanbevolen sollicitant, nauwlijks drie maanden geleden. Nu riekt en pikt het weinig meer, maar wel ‘doet’ het heelemaal akelig druk, om schilders-argot van pas te gebruiken. Een bazaar, of een bioskoop, een tingeltangel of een nog onnetter onderneming, ze hadden zich alle beter in het lichte pak kunnen steken van vierkante, veel te breede ramen en van een beverving, geel met wit, over heel de voorgevel heen, dan deze op zijn leeftijd roemzuchtige ‘Zwaan’.
Mijn zenuwen tot stâge baat, huis ik niet vóór maar met kijk op de tuin; op wat ook kleurig is maar prachtig, de nu fonkelend donker-roode, met wilde wingerd tot het dak dik
| |
| |
begroeide achtergevel van het pakhuis voor Fransche wijnen, dat eens een klooster moet zijn geweest. Mijn balconnetje is me al dierbaar! Waar geniet ik meer van me pijpje dan luierend hier in het open deurraam, terwijl vlakbij de vogels wippen en fladderen van boom naar boom, of honkgaan in de wingerdpracht. De tuin ligt te lachen in najaarszon. Die vreedzame, rustige lach van de herfst. Weemoedige vriendelijkheid van kalmte, bij wat en bij wie zich voelt ouder-worden.
Morgen woon ik hìer een maand. Met een gemengd besef van voldoening en ontnuchtering overzie ik die eerste weken. Zoo bruusk haast als het moest op Java, heb ik een einde gemaakt aan een tijdvak, waarin ik bevrijdend-hard heb gewerkt, waarlijk ‘met slokken’ een taak volbrengend, om dank zij die inspanning leed te vergeten. Ontgoochelend dringt het besef zich op, dat de volstrekt onbelangrijke ervaringen van de introductie-weken hier in het stadje 't volledige kort-begrip kunnen zijn van wat me voortaan staat te wachten: - mijn tweede standplaats, de eerste als ‘chef’... Heb ik wéér overhaast gehandeld? Weinig erover gedacht, inderdaad, hoe dit vie de province zijn zou. Toen de tijding van Guus van Hooren's verloving en het schielijk te wachten huwelijk, in verband met zijn opzienbarende benoeming aan het nieuwe ziekenhuis te Amsterdam, bij ons te Rotterdam als een curieus voorbeeld van Streber's welslagen van mond tot mond ging, drong mij opeens een ontlastend verlangen om naar deze vacature te dingen; en sinds is bij de wensch te slagen de stad niet meer geweest dan het object, waarin die begeerte verstoffelijkt stond. 't Is een carrière-jacht geworden, blind... als de drang, opeens, naar een vrouw. Tusschen toen en dit trage heden, ligt het gebrui om, haast gewelddadig, me los te wringen uit al het werk en uit het ziekenhuis zelf der ‘Maasstad’; het overhaast pakken der twee laatste koffers, de verzending van al de bagage, de reis, de aankomst, het late ‘diner’, hier in een schemerhoek van de rookerige biljartkamer; dan Guus van Hooren's hoogdoenerij bij de voorstelling en inwijding van zijn opvolger... maar eigenlijk was 't alles enkel de hachelijke overgang van sterk verlangen tot nuchter verkrijgen. Ik snakte naar deze stad als een rust.
Kleinigheden, de eerste dag, terwijl ik toefde in dit vertrek, de roffel telkens van een biljartkeu op de vloer der koffie- | |
| |
kamer, daartusschen het slissen en knagend schrapen van messenslijpen in de keuken, hebben sterker indruk gelaten dan de overneming van het ziekenhuis-werk of het eerste ‘uur voor vermogenden’. Intusschen heb ik een Stad leeren kennen! In mijn gymnasium-jaren aanschouwde ik dagelijks een school, twee straten en een stoomtram-station; Leiden was de academie; te Rotterdam zag ik zieken, zieken... ik zocht er en vond er de afleiding: werk. Hier hóór ik, stadsambtenaar, bij de stad. Ik moet aan het heele stadsbestaan meedoen, als hoofd van het ‘ziekenhuis der gemeente’.
Karakter heeft deze dicht-ineengebouwde kleinheid, vol ouderwetsch-zwaar steengebruik, wel; de stempel van een lang verleden. Ook teert de stad nog op oude bedrijven. De houthandel geldt voor het eerbiedwaardigst, jonger zijn de twee leerlooierijen, ontzag wekt ook de zeepziederij. Het aanzien der geslachten Van Maalwijck, Den Dolck en Van Hooren ligt met de welvaart van deze nijverheid vervlochten, die zoozeer geëerbiedigd wordt, dat zij niet alleen iets veel hoogers, maar werkelijk iets anders is dan wat de dertig jaar geleden onverhoeds opgedoken ondernemingen aan nieuwe voorspoed ingebracht hebben. Van deze komt trouwens niet louter winst. Elke keer dat de oude heer Hugo van Maalwijck, de schoonvader van mijn voorganger, 't woord fruitbederf heeft uitgesproken - 'k heb op zijn minst het viermaal gehoord tijdens de twee hem gebrachte bezoeken - verbreedde zijn mond, de onderlip krulde, rimpels kerfden het gladgeschoren gelaat als sporen van een hooghartige grijns. Inderdaad kan van de jamfabriek worden gezegd, dat zij het wisselvallige eener industrieele onderneming deerlijk ondervindt. De Motor-Maatschappij, die om haar werkplaats van ruimte en licht gesmaad is als ‘het glazen huis’ (bijnaam, nu even gepast voor mijn ‘Zwaan’!), heeft onder hoon van de ouderwetschheid en van de afgunst moeten ervaren, dat groote opzet wantrouwen wekt. Eerst toen de smidszoon Overlaat, wiens vader zich door der stad bedilzucht gewillig Jan Overleg laat noemen, een ‘rijwielzaakje’ daar was begonnen, dat schielijk dijde tot auto-fabriek, bleven de enkele aanvankelijke aandeelhouders het geloof in Frits van Hooren van Duynhorst betreuren, doch zelfs de Van Hooren's hier, zonder landgoed maar met industrie-macht en groot fortuin,
| |
| |
moesten de schimp op het glas en ijzer van hun verwant uit de dorre duinen, hun concurrent in deftigheid, - want, hoewel arm, met een dubbele naam! - nu hij berooid naar zijn ‘zandgoed’ terug-is, voor hun fatsoen en uit eerlijkheid staken. Een uit bottelarij-verdiensten begonnen bierbrouwerijtje telt in de stads-reputatie niet mee; en wat twee joden aan ‘export’ besommen, de een met vleesch dat hij tot naar Den Haag stuurt, zijn neef met duinwild dat overal heengaat op veertiendaagsche prijscouranten, geldt hier voor gewantrouwde slagersnering.
Dus houdt ‘de grootheid’ haar erfgoed aan macht. Wel klampen haar telgen iets nauwer aaneen dan vóór het tijdvak der nieuwe bedrijven toen, door geen buitenwacht bedreigd, de leden onderling van de geslachten staâg twistten in besloten kring en al wat er Van Maalwijck heette met de Den Dolcken tegen Van Hooren's, of met de laatsten stond tegen genen, even openlijk, even fel, als in het ook ietwat kleinsteedsche Verona Montague's tegen Capulet's.
Nooit, dus wisten de fiere Van Maalwijck's, werd een der hunnen weggedrongen. Maar nu sterft de familie uit! Hier in de stad is nog enkel de grootmachtige Mr. Hugo van Maalwijck, met twee ongetrouwde zusters. Hij is eigenaar van de oudste houthandel en heeft indertijd om deze zaak, waarvoor hij alleen was overgebleven, het burgemeesterschap van zijn geboortestad geweigerd. Zijn eenige zoon had hem moeten opvolgen, maar een jaar of vijftien geleden is die, nog geen twintig jaar oud, naar Davos gestuurd en er gebleven. Er restten Mr. Hugo twee dochters. En het schijnt wel een daad van millionnairs-magnificentie, dat hij de oudste heeft willen geven aan Mr. Otto van Hooren van Duynhorst en nu de tweede aan ‘mooie Guus’. Hij bracht er de oudste tak van het geslacht, hier in de stad tot een rijkdom gekomen, waarvan buiten niet veel schijnt overgebleven, in 't aanzien van fortuin terug. Ruim twee uur loopens van hier ligt het landgoed, dat ‘op soos’ het ‘zandgoed’ genoemd werd, waar ‘ook een laan is’, preciseering die zegt dat op deze heerlijkheid Duynhorst één dubbele rij van oude beuken door slechte wei naar sparretjes-duin voert. Een vader speelt er de landedelman. Zijn jongste zoon Frits liet geld in de zaak, waar nu Piet Overlaat mooi in verdient. Otto heeft na lange
| |
| |
studie de meesterstitel weten te halen, mocht toen Suze van Maalwijck hebben en werd hier als burgemeester... geduld, totdat hij opeens naar Den Haag is verhuisd, als deelgenoot in een firma van ‘wijnen’.
Toen papa Van Hooren van Duynhorst, naar men zegt overreed door notaris De Keper, voor zijn in alles mislukkende derde de dwaasheid begon van de motorfabriek, ging hij eerst praten met Hugo van Maalwijck, die de zaak afried maar aandeelen nam. Zoo loopt nog ieder met alles naar Hugo, naar het toch stug gesloten huis, donker door het groen der blinden in een doffe tichelgevel, van welks persiennes er een omhoog is. Daar zetelt de ouwe heer achter een hor. Zijn leunstoel staat bijgedraaid voor het spieden.
Collega Guus, niet zonder spotlach, als om de kans op verdenking te weren dat ook hij aan serviliteit doet, heeft me zóó fijntjes ingelicht, dat ik bij het eerste bezoek aan de stad me heb gehaast, na de burgemeester, deze oud-wethouder gunstig te stemmen. Kenschetsend voor de kleinsteedschheid is, dat ieder genoemd wordt bij van en voornaam. De burgemeester heet ‘Kees den Dolck’, de oude heer overal ‘Hugo van Maalwijck’. Kenschetsend bij de ontvangst door deze was dat hij, wiens trouw aan de speurdersstoel hem volle contrôle geeft over ‘De Zwaan’, met een opmerking over de omnibus toonde me bij de aankomst te hebben begluurd, zoodat hij me twee uren in de stad wist; en niettemin noodig vond te verklaren: - ‘Mijn aanstaande schoonzoon, maar ook me neef de burgemeester, hadden me over uw sollicitatie geraadpleegd.’ Hoe mooi de benoeming te Amsterdam was, werd verklaard met bijzonderheden over die nieuwe en groote stichting, welke mij niet volkomen gaaf uit de leekenmond mochten bereiken, maar die toch volstonden om aan te toonen, hoe ijverig Guus bij de bruid gegeurd had, en wat een indruk dat liet bij haar vader. Een geleerde, als Guus is, kòn hier niet blijven; zijn plaats was aan de academie of in een stichting, gelijk hij nu kreeg. En nauwelijks was dit gezegd of, wel wat hachelijk voor mijn geringheid, kreeg ik te hooren dat, dank zij de schoonzoon, het ziekenhuis waar ik naar durfde dingen, overal zéér gunstig bekend stond...
***
| |
| |
Zoo schreef ik onlangs... in mijn leegheid. ‘Nieuw in de verf’ was mijn bestaan. Thuis voel 'k me nog niet in al de kleinsteedschheid. Wat waren ze prachtig, die vlakten op Java... Vriend Dagboek, je bent een trouw kameraad. Jou kan ik alles openbaren. Zelfs wat ik over mijn voorganger merk, ‘de mooie Guus’, als hij heette te Leiden. De mooie Guus hééft hier gezag. Met de familie hoorde ik spotten, onder anderen ‘op soos’, waar ik elke Zondag-namiddag verschijn, ook hierin mij aan zijn voorbeeld houdend. Zelfs Wouter van Hooren lachte laatst mee. Zeep-man, vol van de trots van de eenvoud, vindt hij zoo'n ‘van Duynhorst’ ‘von Habenichts’. Een broer van Wouter, sedert gestorven, heeft met Willem den Dolck gedongen naar het burgemeesterschap, waarop Hugo van Maalwijck zorg droeg, dat zijn schoonzoon de ‘derde hond’ werd. Willem den Dolck looit sedert leer, maar heeft zijn best gedaan, met Wouter, het Otto van Hooren lastig te maken, tot deze Den Haag en de wijn prefereerde, wat mogelijk was door schoonvaders geld.
Guus gaat hier voor een kundig man door. Grappig, zooals het sommigen meeloopt. Te Leiden heb ik hem zien fuiven. Door de examens rolde hij heen. Toch had hij ook daar al een zekere naam, dank zij handigheid bij het snijden. In de kerfkamer was hij een piet. Het werd erkend, ook door de prof, al verdofte diens bemoedigend oog, toen Guus bij de maskerade-feesten zich opeens met de mollige Kitty bemoeide. Men schreef des vaders reserve toe aan geruchten dat Guus wat veel in den Haag zat; iedereen dacht trouwens dat hij geld had, want hij ging met eerste lui om, eenig medicus in zijn club. De mooie Guus met de dubbele naam! Hij is genoemd voor praeses van 't corps. Toen... wat het eigenlijk geweest is, 't gebeurde in mijn Weensche tijd: er schijnt iets met hem voorgevallen, men doelde er ook te Rotterdam op, verwonderd over zijn mooie benoeming. Maar hier in het stadje staat hij in eere! Ook liet hij het ziekenhuis heel goed achter, al zitten we slecht in ons personeel. Deze menschen stellen hem hoog. In de malle week van mijn aankomst: - bruigom èn met zóó'n deftige bruid: ‘Een éér voor het ziekenhuis!’ vond de portier - schenen zelfs de zieken dronken; - ze kregen ook twee fleschjes hipocras en mooie
| |
| |
doosjes of zakjes bonbons! Ik had me populair kunnen maken, door een longen-patient en een ingewandslijder (die precies een week later begraven moest worden) per vigelant naar de kerk mee te nemen.
Máár juist nu hij goed en wel weg is en men weet wat men heeft aan mij, voel ik hoe handig hij omging met ieder, wat meer deed dan behendig snijden en fortuinlijke diagnosen. De vent zet elkeen naar zijn hand en houdt daar dankbaarheid bij over.
Ik denk hierbij niet aan Zuster Van Emden! Zelfs de portier durft om haar lachen. - ‘Wat die zich in d'r hoofd gehaald had! De dokter! En dan zóó aanzienlijk...’ Het laatste zet mij meteen waar ik zijn moet. Zoo slaat men met één klap twee vliegen. Heb ik me geen lichte twijfel veroorloofd, of onder andere met brandstof meneer portier wel een zuinige hand had? Zuster Van Emden en Ouwe Lotje... Maar er zijn, buiten het ziekenhuis, harten, wier klop een edeler zege voor Guus was. Slechts Maartje Baars schijnt niet verliefd. Ze zei nog geen enkel kwaad woord van de bruid. Uit de waterige oogen van haar corpulente broer, mijn zoo uitnemend-vadsige hospes, heb ik spot zien puilen en toorn, om de woorden van enthousiasme, door Maartje's schoonzuster, mijn gastvrouw, aan 's bruigoms uiterlijk gewijd. Zelfs de Moeder-Weduwe, die daag'lijksche sta-in-de-weg voor haar zoon, zoodra ‘de Baars Baas wil wezen’, als Guus zei; zelfs zij, zoo stipt in mis en biecht, zóó naarstig een waakster over de meiden, dat alle commis-voyageurs haar haten, zelfs zij sprak smakkend: - ‘Knappe man’, waarbij nochtans het klappen der tong minder zei dan ik eerst vermoedde, toen ik haar nog te zelden ontmoet had om te weten dat dit geluid niets dan een kenschets van haar beroep is, ten hoogste de roem van haar keuken verkondigt.
Hoe anders dan dit tweetal doet Maartje! Hoe anders dan het drietal is zij. Ze heeft nog een broer, die kapelaan is. Bij haar heb ik niets van kerkschheid gemerkt. Wel kan ze voor Madonna pozeeren. Vooral in verpleegsterstoilet is ze mooi. Eigenlijk zijn het alleen haar oogen; die schitteren zacht als glad, diep water, even rustig, met sterke glans, in het verder gewoon gezicht, dat regelmatig en gezond is, maar karakter dankt aan die oogen, dit effen stralen van zuiver bruin, boven
| |
| |
de forsche, blanke neus. De eerste maal dat ik haar gezien heb, toen mijn voorganger zich ‘het voorrecht niet liet ontnemen, het personeel aan mij voor te stellen’, stond zij in een hoek van de kamer gedrongen en sedert vind ik haar een persoontje, om stil in een hoekje te blijven staan. Zonderling is een vergissing geweest, welke twee volle dagen geduurd heeft. Guus had haar uit 'r hoek gehaald met een: - ‘Nu onze Benjamina nog, in werkelijkheid is het Zuster Maartje’. De familienaam noemde hij niet. 's Avonds zag ik een meisje schichtig de trap van het hotel opgaan; de schim dééd denken aan Zuster Maartje. De volgende avond bracht zekerheid. 't Was die van de groote bruidspartij. Op straat de rijtuigen en auto's vóór het bij uitzondering niet dichtgesloten huis aan de overkant. En in 't hotel toevallig herrie van handelsreizigers met koffers. Ook laat 's avonds nog poenig rumoer, zooals ons gelukkig maar zelden bestormt. In de overvolle gang week ik met moeite uit voor... de Zuster. Zóó slecht vond ik dat zij hier paste, dat ik haar er over zou hebben aangesproken, als haar schuwheid me niet had weerhouden. De volgende morgen een werklijst naziend, las ik haar volle naam en wist. Het mooie meisje, stil in een hoekje, is een-en-al eerbied voor Doctor Van Hooren. Niet mal-verliefd, zooals Zuster van Emden, maar allerliefst-blij om dokters geluk. Hij heeft haar opleiding bestuurd. Een klein jaar was ze te Amsterdam; toen heeft hij haar bij zich genomen, hoewel ze daar natuurlijk niet klaar was. De praktijk, onder hem, zou de rest doen. 'k Ben zeker dat ze zijn heengaan betreurt. Ze weet niet, wat ze kan hebben aan mij. Maar juist hierdoor heeft haar toon me getroffen, de hartelijkheid waarmede ze zei: - ‘O, Dokter, hij verdiende het zoo! 't Is hier toch ook geen stad voor hèm...’
| |
III.
Van 't altijd strak-gesloten huis heeft één dag de deur vrijwel open gestaan. Het was de Zondag vóór Guus' trouwen: receptie. Men belde niet, de deur week zelf. Ik heb een telegram gestuurd, wellicht het eenige ‘stads’- dat er kwam. Want hoorde ik niet aan de lunch van de trouwdag, toen in de week vóór de receptie Van Maalwijck één groote avondfuif
| |
| |
gaf - het was mijn derde dag in de stad - had men de remplaçant moeten vragen, die Guus' op-reis-gaan mogelijk maakte, door met ruzie te Rotterdam uit te breken. Mijn telegram heeft hij genegeerd; een prentkaart van de jonggetrouwden circuleerde op de soos, maar ik mocht er geen ontvangen. Evenmin van haar vader een levensteeken, na twee bezoeken ter kennismaking. Ik moet in dit nesterig oord wat stipt doen, dus heb ik de oude niet weer bezocht.
Maar nù had de Ober zijn naam op de lei! In ‘De Zwaan’ zijn Ober en Kellner één; de boeren op marktdag roepen om Jan. Veelvuldig is zijn werkzaamheid en algemeen geniet hij vertrouwen. Ook voor de boodschappen is hij goud waard. Terwijl hij twee dagen verlof had, liep het onder mijn voorganger mis. De patroon hield toen de leien en heeft die, waar zieken voor ‘dokter’ op stonden, schoongeveegd, of het voor het biljart was. Koos - dus heet de Ober bij huisgenooten - is voor de lei vol accuratesse. Nu las ik: ‘Mr. Hugo v. M.’ en een kruisje achter de hiermee voldoende geschreven naam; wat beteekende, of ik gauw kwam. In het buffet van de koffiekamer hangt een heel oude, grootere lei. Ook daar spreken kruisjes dringende taal, waar niet zoo trouw naar wordt geluisterd, als ik tracht te doen naar die op de mijne.
Dus belde ik klokslag negen uur aan. Mr. Hugo van Maalwijck het eerste bezoek! Zou hij ziek zijn? Achter de hor stond de leunstoel leeg. Op de helderheid van het belgeluid, dat afgepast als de slag van een klok metalig doordreunde tot de straat, onderging ik weer de indruk van het hooghartige dezer woning, gesymboliseerd in de trots van die klank. De stramme meid, na 't opendoen, verwittigde me geroepen te zijn om een ongesteldheid van juffrouw Cathrien, de huishoudster. Voor de derde maal in Van Maalwijck's huis, raakte ik als bij de eerste beklemd door de op een verlaten verblijf duidende doodsche stilte. Mijn weg ging louter over tapijt, door gangen, op trappen, het licht getemperd; eerst in de, als een doorloop enge achterkamer der tweede verdieping, waar de zieke bleek te liggen, drong dat van de grijze Novemberdag door, daar blind noch overgordijn het afhield. Spoedig had ik me overtuigd, dat een laxeerdrank zou volstaan, om juffrouw Cathrien op de been te helpen. Na me bereid te hebben verklaard, zelf het receptje af te geven, daar ik toch naar de apotheek moest,
| |
| |
vertrok ik met een vriendelijk woord, hoewel ondanks mezelf ontstemd, dat er haast was verzocht bij dit bezoek, natuurlijk alleen omdat het dit huis gold. Maar terwijl ik geruchteloos deuren voorbij ging, schrikte ik van een gefluisterd: - ‘Dokter!’ dat plotseling uit een half weggeschoven portière kwam. De huisknecht stond me daar op te wachten; zijn heer verlangde mij te spreken.
Hoe kwam ik nu aan Molière te denken?! In al de maanden te Rotterdam kreeg ik geen komedie te zien. De jaren in Indië evenmin. Als student... wanneer 't kon lijden. Maar ja, toen gaven Parijsche artiesten me déze Ingebeelde Zieke. Ook deze kamer was voor Molière, waarlijk een deftig decor vol stemming. Had mooie Guus weer invloed op me, de heugenis der ironie, waarmee hij over zijn schoonvader sprak? Of was het veeleer mijn wrok tegen hem, die me sarkastisch op mijn beurt maakte? Ik naderde de in een nog grooter en dieper leunstoel gedoken oude, terwijl ik aan Argan dorst denken. Misschien hielp mij de sjamberloek, met een lakensch calotje gecompleteerd. Maar na wat ik van hem heb moeten vernemen, zou zelfs die heimelijke spotzucht me nu als wreedonrechtvaardig bezwaren, als het contrast niet teekenend was voor het gevoel dat me later vervulde. Juist hierom schrijf ik het alles ook op.
- Mijn huishoudster is wel niet ernstig, Dokter? - En na de bevestiging van zijn gerustheid: - U weet, dat ik u heb laten verzoeken, uw bezoeken vandaag met mijn huis te beginnen. Als iemand er naar vragen mocht, kwaamt u waarlijk voor juffrouw Cathrien. Verzint u maar iets van hevige krampen. Trouwens, wie zou er naar kunnen vragen? 't Is maar: ik neem u in vertrouwen. Ik reken, Dokter, op volle discretie...
- Meneer Van Maalwijck, u weet, onze ambtsplicht...
- Juist, maar Dokter, ik vraag nog iets meer. Deze zaak is zóó delicaat. U kwáámt tot een bezoek aan Cathrien. Maar nu breng ikzelf u bij mijn dochter, de jongste, ja, die pas getrouwd is met uw voorganger, Guus van Hooren. Zij is vannacht opeens thuisgekomen. U denkt wellicht dat ik wartaal spreek. Helaas weet ik al te goed wat ik zeg. Mijn neef Van Maalwijck uit Amsterdam, van de Firma van Maalwijck en Sluyters, heeft zelf haar met zijn auto vervoerd, maar is
| |
| |
direct teruggereden, omdat ik geen stal of garage heb en het beter was niemand te wekken. Voorloopig blijft mijn dochter hier. De bedienden weten natuurlijk, verder is u de eenige. Als u iets sterk kalmeerends woudt geven, schrijft u dat dan op mijn naam voor. Doet u mijn dochter weinig vragen. Gaat u nu maar met me mee.
De grijsaard, die in niets meer deed denken aan een kluchtfiguur van Molière, wrong zich resoluut uit de stoel op en bracht me bij haar, die ik zeven weken geleden als benijde bruid in de kerk had gezien. In peignoir lag ze, onder plaids, op de sofa.
- Waarom ben je opgestaan, kind?
- Ik hield het daar in bed niet uit!
Wat moest ik vragen, zeggen, doen? Ik zei iets van plicht om rust te nemen, na de vermoeienis van de nacht. Maar in de auto had zij geslapen. Haar neef was zóó vol zorg geweest! Waarom zou ik hier niet vermelden, dat ik nu even heb kunnen denken aan eenige verboden liefde, nieuwe of oude, der pasgetrouwde?
- U is zéér overspannen, Mevrouw.
- Ja, Dokter, ik heb in ik weet niet hoeveel nachten niet geslapen.
- Maar, Mevrouw...
- Och, dat is niet het ergste, Dokter.
Was 't het zacht-klaag'lijke in de stem of de oprechtheid die er zich blootgaf? Ik voelde plotseling medelijden. 'k Verzocht haar, aan haar vader te denken, die op zijn leeftijd moest worden ontzien.
- U moet nu willen slapen, Mevrouw.
Wat Mutsaers mag hebben gedacht van de poeders, die ik voorschreef aan de vader? Toen ik, volgens de aan deze gedane belofte, laat in de namiddag terugkwam, sliep zij, naar hij meende, al uren. Maar nu had hij een nieuw verzoek.
- Geheimblijven kan haar terugkomst niet. Een telegrafische vraag van Dokter Van Hooren, of zij hier was, heb ik onbeantwoord gelaten. Mijn neef Van Maalwijck zou naar hem toegaan. Maar dat dringend telegram is hier op het telegraafkantoor aangekomen. En toch!... u begrijpt, het wòrdt bekend. Daarom moet ik u verzoeken, in de eerste plaats te willen verzwijgen, wat u weet van de nacht'lijke aankomst.
| |
| |
En in de tweede plaats, wanneer iemand u over haar spreekt, te bevestigen wat u haarzelf gezegd hebt, dat ze vóór alles rust behoeft. Als u zich tot deze verklaring beperkt, breid ik die uit tot de drukte daarginds: Van Hooren's werkkring... Amsterdam...
Ik mompelde iets van ‘heel graag’ en ‘natuurlijk’ en stak de hand uit - hij weerde die af.
- Het moeielijkste komt nog, Dokter! Zoudt u haar willen onderzoeken? 'k Moet weten, of zij zwanger is.
Ik antwoordde dat dit onderzoek gemakkelijk zou te doen zijn, maar doeltreffend pas over enkele weken, als Mevrouw Van Hooren werkelijk hier bleef en er geen verzoening plaats vond.
Toen deed hij de vraag die ik aankomen zag, zoo bitter was hij over stuur: of 't onderzoek niet kon gebeuren, zonder dat zij er iets van merkte en of ik het dan niet al nu wilde doen. De arme oude! Hij stelde me voor, haar in zijn tegenwoordigheid onder chloroform te brengen! Ik heb vier dagen uitstel gevraagd en, altijd nog tegen slapeloosheid, met een volkomen ongevaarlijk, maar lichte kolieken gevend drankje, het voorwendsel verkregen tot een onderzoek, dat deze naam niet verdient. Immers moest ik de vader zeggen, dat zijn dochter in het huis van haar geboorte is teruggekeerd, zooals zij er is uitgegaan.
Sprakeloos heeft hij naast me gezeten. Daaraan had hij niet gedacht. - ‘Als ze maar moeder werd’, leek hem de uitkomst, met huwelijksleed niet te duur betaald. Maar dit, dit... - ‘U is volkomen zeker?’ Mij bestormden gedachten aan mogelijkheden, die de toestand konden verklaren; uitgesproken heb ik ze niet. Troost hield er immers geen enkele in. Deze vlucht was alleen uit smaad te verklaren. De rijke oude, hoogmoedig, eerzuchtig, die het burgemeesterschap dat hij graag had bekleed, weigerde om het belang van de houtzaak, heeft van Suze, zijn oudste dochter, een naar het schijnt neurasthenische kleinzoon, in wie aanleg ontdekt moet zijn voor muziek, maar die zoo min deugt voor burgemeester als voor successie in de houtzaak. Suze's huwelijk is niet gelukkig. Al Van Maalwijck's hoop trok samen op de jongste, zijn lievelingsdochter. Hij raakte niet uitgepraat over die schoonzoon. En nu kreeg hij haar zóó terug! Waarom kan
| |
| |
Guus haar hebben getrouwd? Cato van Maalwijck is geen schoonheid, dat wist hij sinds hij naar meisjes omkijkt. Maar ze heeft een bemin'lijk gezicht en zeer zeker toont ze distinctie. Daarbij gek op hem, schatrijk... wat kan de Streber meer hebben gewild - en vooral: waarom getrouwd? Amsterdam had hij toch gekregen! Of vond hij daarginds al een andere vlam? Maar praktische Guus en een coup de foudre waarmee ie zijn reputatie op spel zet?... Er was iets vreemds aan hem, zelfs tegen mij. Onverdragelijk hooghartig, vooral in het Ziekenhuis, met derden, kon hij toch ook vertrouwelijk doen, bijvoorbeeld in zijn spotten met Maalwijck, zijn ironie voor ‘het huis hierover’. Ik zag ook dáár ijdelheid in, met de vrees, dat ik zou denken, wat ben je blij. Echt-verliefd?... maar Guus en warmte! Zìj was verliefd en een rustig, zacht meisje. Er moet iets zijn, iets gebeurd zijn - maar wat? Wat, dat haar bracht tot deze daad? Star zit ze neer, als uitgehuild, en schijnt haar kamer niet te verlaten.
En de leunstoel achter de hor blijft leeg.
| |
IV.
Waar een zware bevalling goed voor is! Juffrouw Oudshoorn, de vrouw van de baas in Wouter van Hooren's zeepziederij, heb ik waarlijk er door gesleept; het heeft transpireeren gekost en geduld, maar de stad is een flinke tweeling rijker en ik ben Mooie Guus ontloopen. Tweemaal is hij voor me aan De Zwaan geweest, het ziekenhuis heeft hij opgebeld en ook Maartje nog naar me gevraagd. Er bleef me een pijnlijk gesprek bespaard en zoo'n herhaalde navraag is nuttig, misschien ook voor mijn zelfbewustzijn, maar zeker voor mijn menschenkennis. Toch - wat hij van mij kan hebben gewild, begrijp ik zoo min als zijn komst in de stad. Hij is in het huis hierover geweest, maar niemand weet - hoewel velen het vragen! - wie hij daar mag hebben gesproken. De stoel aan het eenige raam blijft leeg, en Koos, factotum-voor-doen-èn-denken, wiens blik veel verder reikt dan De Zwaan, verklaarde dichterlijk-diepzinnig: - ‘Doktur, dat huis is 'n graf en 'n kloostur, geen mensch die weet wat
| |
| |
dáár gebeurt, da's m'ar voak soo bij groote lu’. Hierom juist praten de menschen erover. De vader, die mij het wachtwoord ‘rust’ gaf en het kwaadspreken in een gat als dit stadje! Mutsaers ‘had het direct in de gaten’ - zoo luidden zijn woorden, twee dagen later -, dat de poeders voor iemand anders waren: - ‘de ouwe’ had zoo iets nog nooit geslikt. Waarom heb ik mijn mooie boek over ‘Napoleon op Sint Helena’, toen ik Java ontvluchtte, achtergelaten? Dat macht betaald, geboet, gestraft wordt; dat een onttroonde gebieder het weinig beter heeft dan een aan de ketting gekregen en gemuilkorfde dolle-hond in het uur voordat men hem afmaakt; ik las het in dat boek zoo prachtig! Waarom zou het de familie Van Maalwijck in haar oude stamhouder van nu beter gaan dan de Bourbon's in Lodewijk Zestien, indien ook voor haar de tijden vervuld zijn? Al de verwanten doen gretig mee, juist zooals men dat zag bij vorstengeslachten.
Hoe kwam Mr. Hugo van Maalwijck, als een muis in een val met spek, in een dubbele naam te loopen en ook zijn tweede dochter te geven aan een Van Hebjeniks van het Zandgoed? Waarom, nadat hij vroeger de baten van zijn houthandel verkozen had boven de eer zich aan de gemeentelijke belangen van zijn geboortestad te wijden, later dit ambt twéé stadszonen misgund en iemand die nu de bekwaamheid mist, nummer drie in een onbeteekenende wijnzaak te zijn, vooruitgeduwd als eerste hier? Wat beteekent het, dat zijn lievelingsdochter, wie de heele stad aanzag dat ze verkwijnde uit verlangen naar ‘Mooie Guus’, wachten moest tot ie naar Amsterdam ging?...
Zoo richt aller gericht zich tegen Van Maalwijck, met eenig dédain voor zijn niet-mooie dochter. Niemand vraagt er, of Guus wat misdaan heeft, niemand... behalve die nurks van een Mutsaers. Hèm is dit geval een week wakens waard! Want zelf doet hij wel aan ‘poeders slikken’. Hij komt er zoo min zonder cascara, als buiten brom of valeriaan. En dan gaat het nòg slecht met zijn slaap en de rest. Doch hoe zou dit hem langer deren, zoodra het een ander flink tegenloopt? Zijn vijzel doorleeft nu een kalmer tijd: 'k geloof dat die het leelijk misgeldt, wanneer hij stampt zonder Schadenfreude. Ziedaar 't contrast van machtsinvloed ofwel een tweede effect van nijd: de ‘stadsapotheker’ vindt zich mis- | |
| |
kend. Eéns was hij een Voorman der Vrije Gedachte. Multatuli zei ‘je’ tegen hem. Hij toont een briefje, geteekend ‘Dek’. Van De Dageraad is hij bestuurslid geweest en streed metterdaad voor de Vrije Liefde, die nog in haar eigen dageraad stond, zoodat, toen Maria Mutsaers moest komen, Marietje Arnoldi, haar moeder, zijn vrouw werd: onvrij en burgerlijk, op het stadhuis. Alleen onder deze voorwaarde was de vader van Marietje als welgesteld koperslager bereid, voor Mutsaers de apotheek te koopen, waar Maria haar leven lang wonen zou en haar moeder nu lang geleê is gestorven. Tante Riek, die de doode vervangt, heeft, haars broeders huishouding doende, bijna dagelijks kunnen leeren, hoe standvastig een slecht humeur zich ontwikkelt. Zijn slapeloosheid is aldoor verergerd. En daarmee de foltering der convictie dat ‘een mens’ in hem is verloren gegaan. Begrip en spelling van Multatuli. Als nu Maria, Maria Mutsaers, om wie hij zich edel heeft opgeofferd, geworden was wat ze, als zijn kind, kon wezen. Als het Lot van dit pand eener vrije liefde een zoon, een vrijheidsheld, gemaakt had. Meisjes vermogen, alsnog, zoo weinig! Zijn dochter kwam niet eens de stad uit en
hier wreekte de wrok tegen hem zich op haar. Voor het ziekenhuis waarlijk geboren, ook hierin zijn kind en als hij democraat, maar uit menschlievendheid, zij, door gevòel. Had niet de taak van het huis geëischt, dat er naast de geneesheerdirecteur een vrouw mee aan het hoofd te staan kwam, desnoods als onder-directrice? Maar aangezien menéér Guus van Hooren bij elke poging opnieuw vertikt heeft zijn steun aan deze schikking te geven, is Maria bij pa in de zaak gebleven. En mijn voorganger daar het tegendeel van een populaire figuur geworden. Ik weet deze dingen van Maartje Baars, die me voor mijn veiligheid bij ontmoetingen met het tweetal, lachend heeft ingelicht en verzekerd, dat, behalve bij Mutsaers, het denkbeeld van een baantje naast of boven de Eerste Verpleegster, nooit bij iemand is opgekomen. Ook heeft Maria een rustig leven, daar Tante de sloof is voor broeder en nicht.
Mutsaers is een curiosum der stad. Zijn vader was hier gemeente-bode; in de half-ondergrondsche gewelven van het mooie monument dat het raadhuis dezer gemeente is, deed hij voor 't eerst de oogen open. Wanneer hij zegt: - ‘Ik zou
| |
| |
Hugo niet kennen’, of: - ‘Moet ù mij Hugo leeren kennen?’ herinnert hij aan zijn vroegste schooltijd. Beiden waren een poos de stad uit en dat werd de grond voor een vijandschap, waarvan ‘Hugo’ zeker zich niet bewust is, maar die heel diep in Mutsaers kankert. 't Verschil is, dat de houtkooperszoon, chef van een oude firma geworden, aan de meegebrachte meesterstitel waarschijnlijk minder waarde toekent dan aan het wapen van zijn geslacht; terwijl Mutsaers, met des blikslagers geld schuin over het raadhuis zijner geboorte in de oudste der twee apotheken gezet, die - ook een titel zonder meer - van ouder tot ouder de ‘stads-’ genoemd is, een flink eind is vooruitgesprongen op de ranglijst van het stadsaanzien, maar dit gedaan heeft tegen zijn zin, gedwongen door zijn liefje's vader, juist toen hij zich tot de grootheid bestemd dacht van een apostolaat voor allerlei vrijheid. Zijn ‘Dageraads’-werk bracht hem in opspraak, bedreigde de opbrengst der artsenij, doch het denkers-vuur doofde nog tijdig onder de onveranderlijke apathie van stadgenooten, wier agglomeraat van geestes-behoeften aan een diplomatiek pastoor, een orthodoxe en een ‘meer vrijzinnige’ dominee precies genoeg heeft. Zoo liep van apostel tot apotheker voor Lodewijk Mutsaers de doornige weg; aan tante Riek en zijn eenig kind viel nooit een bestaan vol blijheid ten deel; en de Stadsapotheek werd een wrange variant op zoo menige dorps-scheerderij.
Hoe kinderlijk vol kalm vertrouwen blijkt de toch wel bezorgde vader, die met het ééne parool van ‘rust’, der stad kwaadsprekendheid dacht te bezweren, wanneer men Mutsaers hoort wikken en wegen, ongenood en onafwijsbaar, al wat er tot nadeel kan worden bedacht, zoowel van Guus als van alle Van Maalwijck's, de Amsterdamsche neef incluis - want ook diens autotocht bleef geen geheim. Toch hoorde ik nooit iets, dat eenig licht gaf. Ik weet en begrijp slechts wat ik gezien heb bij de bezoeken aan 't huis als ‘een kloostur’; aan de, o zeker, allerminst mooie, maar wel lieftallige vrouw van distinctie die, uitgestrekt op stoel of sofa, een aangeschoten vogel leek. Het was, of zij ondanks zichzelve kreunde, maar woorden van klacht heb ik niet weer gehoord, na het ééne: - ‘Dat is niet het ergste’. Fierheid? liefde? iets nobels zeker; en hoe gemeen doet dan de stad!
| |
| |
Mijn personeel bedwingt zich blijkbaar. Sedert mijn afstraffing van de portiersvrouw achten allen het zich gezegd. Meelij toont er weliswaar niemand, wel merk ik soms dat... Guus beklaagd wordt. - ‘Waarom moest Dokter naar Amsterdam gaan?’ dorst in mijn presentie Zuster Van Emden; er volgde welwillend: - ‘O, niets tegen u!’
Ook hierbij staat Maartje Baars ‘in haar hoekje’. Ik lees de belangstelling van haar gelaat; maar zoowel in het ziekenhuis als bij haar thuis, waar de zaak evenmin voldoende bepraat is, behoudt mooie Maartje haar zwijgende rol, wie er iets zegge en hoe of wat. Vermag haar kuische aard niet anders? Vast voelt zij deernis voor de vrouw, maar heeft zij in hem niet een ‘leidsman’ vereerd? Wat al zijn raad-geven voor haar zijn kon, ik ben het juister gaan waardeeren, nu ik de vreemde familie leer kennen, waarin zij een beetje voor asschepoes speelt, doordat haar broer alleen op zijn vrouw let, een indolente kinderlooze, naar wie een commis-voyageur hoeft te kijken, om hem, niet boos maar bang te maken; terwijl het idool der moeder de zoon is, die nu als kapelaan bij Den Bosch woont. ‘De jonge mevrouw’ troont het liefst in ‘de hal’, op een rietstoel tusschen reizigerskisten. 't Portaal is verwarmd, maar nooit zonder tocht; toch hoor ik de vadsige dikzak niet hoesten. De vette handen gespreid op schoot, zit ze daar of ze het plotseling warm heeft en tast met zakdoek naar de slapen. Haar schoonmoeder draaft inmiddels het huis door en speurt in hoeken en achter deuren en zóó dit iets anders dan blinde drift is; gewoonte, daar een hotel haar wieg was; dan drijft haar de wensch, aan ‘Heeroom me Soon’ veel na te laten voor zijn kerk. Vroomheid? eerzucht? moederliefde? wellicht alle drie drijfveeren samen, zoodat de eene de andere helpt. Maar Maartje legt bij dit alles het loodje. De zoon zorgt voor zich en zijn vrouw. Heeroom krijgt al vast postpaketten. De dochter blijft quantité négligeable.
| |
V.
Was dit een ‘Dagboek van den Geneesheer’, en niet een min of meer doellooze, willekeurige toevalligheid, ter afleiding, om dat ééne begonnen, naar Vader's raadgeving: ‘schrijf het uit’; ik zou, hoe bescheiden mijn werkkring zij,
| |
| |
in een stad waar ik achter twee ouderen aankom, met een ziekenhuis, geenszins voor heel de ‘gemeente’, want roomschen en ‘fijnen’ werken het tegen; toch vaker iets hebben in te schrijven. Doch niets gaf de Dokter nog zóóveel voldoening als de vierdaagsche veldslag ten huize Van Maalwijck. Ik boek er vier visites voor, de oude heer mocht me er tien betalen. Zóó vind ik het doktersvak wel mooi. Maar doet ‘zóó’ ook de notaris niet veel, en wat bereikt ‘zoo’ de dominee! Ik heb de vrouw van de baas in Wouter van Hooren's zeepziederij gered, ik heb juffrouw Van Drummelen beter-gemaakt, mijn diagnose bij de oude heer Frederiks gaf althans aanvankelijk beter resultaat dan al wat Van Hooren met hem beproefd heeft; maar dat ik Cato overreedde, is meer. Er moest daar worden ingegrepen en het is aan de nieuwe dokter gelukt.
Wanneer Van Maalwijck over straat gaat, denkt men nog altijd: een mannetjesman. Als ziekelijk-oud duikt hij thuis in de leunsels en de sedert lang hervatte taak van het spieden-en-speuren achter zijn hor, is zijn viriliteit onwaardig, al bestuurt hij de houthandel uit die armstoel. Maar rijst hij op, zooals de morgen, toen 's nachts zijn dochter was thuisgekomen; of stapt hij kaarsrecht naar ‘de zaak’; dan ziet men onverwachts een gebieder. Wellicht is het infaam geklets, waar hij en zijn dochter dupes van zijn, de oorzaak van mijn sympathie; maar toen ik hem Maandag op straat zag loopen, hoopte ik op iets meer dan een groet. Zoodra hij me gewaar werd, zag ik hem van de kleine steentjes afstappen. Onwillekeurig ging ik hem te gemoet. 't Gebeurde zóó plotseling, dat ik onder het hoed afnemen noodig vond te zeggen: - ‘Ik meende te zien, dat U op mij afkwaamt?’ Een glimlach krulde om zijn mond; hij had opeens iets beminnelijks: ‘We zien elkaar zóó zelden, dokter...’ Ik mompelde wat van ‘zeer te waardeeren’. Toen hij: - ‘Maar u vergeet mijn dochter...’
's Avonds klokke zeven uur, belde ik. Ach, het huis stemt als een klooster, de ruime verlatenheid benauwt. In de eetkamer werd ik ontvangen; hij zat aan tafel met Cathrien, die opstond toen ik binnenkwam. 's Morgens hadden we afgesproken, dat ik wat tijd zou weten te maken; de huisknecht bracht koffie en fine champagne, hij hield me een dikleeren
| |
| |
koker voor. Mijn herinneringen vergeleken deze ontvangst bij die in een rijke woning op Java. Dáár voelde ik altijd dat iets ontbrak, iets dat men bij materialisme poogde of veinsde te vergeten of te verbloemen; hier schrijnde een armoe haast even wrang. Het doel van mijn bezoek gaf me het recht aan deze indruk uiting te geven met de vraag, of zijn dochter nog steeds niet aan tafel kwam; en op zijn antwoord: - ‘U ziet dat uw zorg niet overbodig is’, hem te verzekeren, vol belangstelling in haar toestand te zijn, doch alleen niet overtuigd, dat ik als dokter iets kon doen.
- Dacht u dominee Pluigers eerder?
- Misschien wel. Ziek vond ik mevrouw Van Hooren nooit. Zelfs geen patient voor een psychiater.
- Wat vindt u haar dan?
- Bedroefd en - beleedigd.
Hij zuchtte, zweeg, stak de hand uit naar het cognacglaasje, doch trok haar terug.
- Mag ik enkele vragen doen?... Is het waar, dat Van Hooren hier is geweest? Heeft uw dochter met hem gesproken?
- Neen, zij heeft hem niet willen ontvangen. Of niet kunnen... dat is hetzelfde. Ik had de moed niet het haar te vragen. U kent Mietje, de oude meid?
- Zij heeft me zooeven opengedaan.
- Die was hier al, toen Cato is geboren. Mijn dochter houdt van haar als van een zoogster. De band is veel sterker dan met Cathrien, die pas kwam na de dood van mijn vrouw. Mietje is het me dochter gaan zeggen, maar een antwoord bracht ze niet. Dàt liet ze weten door de knecht. Ze durfde van mijn dochter niet weg! Een uur nadat Van Hooren het huis was uitgegaan, kwam de ou'e ziel bevend en snikkend een verslag doen van haar zending. Mijn dochter was toen, dank zij één van uw poeders, in slaap geraakt.
- Neemt zij die nog altijd?
- Hoogst zelden. Maar u begrijpt, die dag!
- Mag ik weten, wat Van Hooren kwam doen?
- U wel; ik deel het mee aan de dokter. Hij kwam haar halen. Het waren de woorden waarmee hij, de hand toestekend, op me af kwam: - ‘Papa, ik kom mijn vrouw halen’. Ja, hij is zich wel zéér meester! Ik heb die hand niet
| |
| |
aangenomen en de opheldering verzocht, welke ik hem ook al door mijn neef had laten vragen. Hooghartig hield hij zich van de domme. Tot elk onderhoud zeide hij zich bereid, ook in tegenwoordigheid van derden; en, alsof hij wist dat u hier in consult is geroepen, daarbij noemde hij ook u. Hebt u soms met hem gecorrespondeerd of met hem gesproken?
Ik vertelde de toevallige verhindering tot een onderhoud, en meneer Van Maalwijck ging voort:
- Van Hooren dééd volkomen correct. Hij zei dat het hem het liefst zou geweest zijn, te voet met Cato naar het station te gaan; maar dat hij, tijdig gewaarschuwd, elke dag bereid was haar per auto uit Amsterdam te komen halen. Twee keer sprak hij van ‘verlating’, eens met het adjectief ‘kwaadwillig’. Verder bood hij, als Cato vastbesloten was niet terug te keeren, teruggaaf van wat inboedel aan en weigerde nu al elke nieuwe uitbetaling van de toelage die ik hun sedert het huwelijk deed. Gegeven zijn train de vie als medicus, was hij verplicht geweest een huishoudster te huren; overigens zou Cato in hun huis niets veranderd vinden; alleen had hij een stoffeerder last gegeven de meubeltjes in te pakken van haar boudoir, waarvan hij mij de sleutel wou toevertrouwen. Natuurlijk heb ik hem verzocht die te houden.
Op het oogenblik dat Van Maalwijck ze deed, hoorde ik deze mededeelingen aan als ontstellende beuzelingen, bij welke de zaak-van-belang bleef verzwegen. Doch uit wat de vader daarna vertelde, bleek me dat dit juist het ernstige was: er valt aan Van Hooren niets te verwijten, doordat zijn vrouw in haar zwijgen volhardt. - ‘Hij weet het waarom!’, is al wat zij zegt. Daartegenover speelt de verlaten echtgenoot de verbaasde onschuldige, tot een hervatting van het huwelijk onmiddellijk bereid. Dit sluit in dat hij zich nog niet voorbereidt op een nieuw. Pleegde hij ontrouw, doet hij dit nog, hij zal wel zorgen dat hem in rechten niets kan worden verweten. Juridisch-schuldig is Cato... de gefolterde oude voelt het zóó sterk, dat ik, jurist noch zielverzorger, vier bezoeken heb noodig gehad om, beurtelings meepratend met de vader of ik een advocaat was, met de dochter als had ze voor mij belijdenis des geloofs gedaan, die twee, die elkaar zóó noodig hebben en die elkander in alles begrijpen, die misschien ook hier eensgezind zouden zijn, als er geen twee belangen waren
| |
| |
voor welke twee gevoelens vechten, te brengen tot een modus vivendi.
- Praat u nu dan maar met haar, zei hij, nadat ik Maandagavond een groot uur met hem was bezig geweest. Hoe weinig het ‘klooster’ tot lachen stemt, ik raakte even geneigd met mezelf te spotten, toen de huisknecht mij uit de statige eetkamer, waar hij zooveel later dan gewoonlijk zou kunnen afdekken, naar het eveneens deftige en evenmin vroolijke vertrek op de eerste verdieping bracht, waar de dochter bij een klein theeblad zat.
Het moeilijke bij mijn bemiddelaarsrol is geweest dat beiden het voornaamste verzwegen: de vader voor mij, de dochter voor ieder. Dit laatste geheim, le secret conjugal, zal wellicht niemand te weten komen. De stijfhoofdigheid van Cato van Maalwijck, die zij waarlijk van niemand vreemd heeft, omsluit metterdaad de geheele zaak: zoolang zij zwijgt, valt er niets te doen, valt er enkel te wachten of Guus iets doet, of het diens belang wordt de band te verbreken, althans met een scheidings-proces te dreigen. Maar dit afwachten juist maakt haar vader woedend, hij windt zich op, voelt zich dood-ongelukkig, van het stads-geklets bleek hij geenszins onkundig en werd dan weer de oude trotsaard, gewend te zeggen wat zal gebeuren. Overtuigd dat de schuld bij Guus ligt, dat deze Cato's groote liefde vertrapt heeft, duldt hij niet de afhankelijkheid, waarin haar zwijgen hem, met haar, brengt: afhankelijkheid van Guus' welgevallen. Blijkbaar is achter de kloostermuren hierover meermalen hevig gekibbeld, dan sloeg hij met haar kamerdeur, zij kreeg het op de zenuwen, eens spraken zij drie dagen lang niet samen; zij geeft belet voor iedereen, de laatste tijd zelfs voor haar oude tantes; en eerst de neef te Amsterdam schijnt een uitkomst te hebben bedacht in het plan waarvoor, op zijn advies, mijn huisdokters-hulp werd ingeroepen. Vandaar de minzaamheid op straat, toen Mr. Hugo mij tegemoet kwam!
Het is nu zeker, dat Cato de eerstvolgende maanden zal doorbrengen in het blijkbaar zeer deftige, stille pension van een verarmde, echte Freifrau, ergens aan een mooie buitenkant van Wiesbaden; de oude heer zal haar brengen en in het voorjaar ook weer halen. Dit vertrek naar het buitenland is de maximum-‘maatregel’, waartoe zij bereid bleek: een
| |
| |
eerste stap als vrouw-alleen, een eerste daad geheel buiten haar man om, na wat niets was dan pardoes ontvluchten aan eenig ondragelijk huwelijks-leed, zonder gedachte aan iets bestendigs. Maar een minimum is 't in haars vaders oog, als blijk van haar onafhankelijkheid. Want - wat hij stug verzweeg voor mij, doch wat háár een soulaas bleek te openbaren: door al zijn verwoedheid op Guus van Hooren, mengt zich de toorn op Mr. Otto, die de Haagsche wijnzaak tot springen gebracht heeft, of... zich liet halen in insolventie. Het gezin valt zelfs uiteen, dat huwelijk was nooit gelukkig. Zijn dus de zusters te beklagen, beiden door een Van Hooren van Duynhorst in niets anders dan rampspoed gebracht, de vader is meer vervuld van wrok tegen de heeren-echtgenooten, dan van medelij met zijn dochters. Hij duldt niet, dat zijn lievelingskind met haar volslagen lijdelijkheid hem schaakmat tegenover Guus zet. Suze heeft nu scheiding gevraagd - naar ik hoorde, van goederen om te beginnen -; Cato deed niets; ‘die zwijgt en zucht’, zei hij met een flits nijd in de oogen.
Vreemde kronkel in mansgedachten! Ik ben nu vast overtuigd, dat hij Cato's huwelijk, zoo niet tegengewerkt, dan toch met lijdelijk verzet tegengehouden heeft, om haar het gevaar te besparen van wat zijn oudste al had doorleden. Maar o, de trots, het stadsprestige! Toen na Guus' benoeming te Amsterdam, het huwelijk niet te verhinderen bleek, drong zijn in de klem gebrachte hoogmoed hem het redmiddel der bonne mine à mauvais jeu op, bij Guus' positie in de stad vrij gemakkelijk toe te passen; en zoo heeft hij die schoonzoon ook tegen mij met bijna kinderlijke overdrijving zitten prijzen. Nu zou hij alles ongedaan willen maken, opeens een streep door het huwelijk halen, zooals hij in zijn boeken zal hebben gedaan door het geld, dat hij in de Motor-Maatschappij van Frits van Hooren heeft gestoken. Wat hij aan Guus gewaardeerd mag hebben, werkelijk vroeger op prijs gesteld, het is verdrongen door een haat, te feller, daar hij niet weet wat de smaad is, die zijn lievelingsdochter werd aangedaan. Zijn gevoel voor haar hééft een knauw gekregen, nu ze meer om haar ‘man’ dan om hem blijkt te geven; het is althans niet sterk genoeg, om zijn wraakzucht opzij te duwen en hem eenvoudig te doen beseffen, dat de eenzame deernis verdient
| |
| |
en hij haar voorloopig met rust moet laten. Van wie mocht de lang moederlooze geduld, deze vorm van medelijden, met meer recht verwachten dan van hem? Maar hij beklaagt zich om haar humeur! Zij zou volslagen veranderd zijn, hij herkent zijn eigen dochter niet meer, er is bijna niet met haar om te gaan...
Veranderd is de arme zeker. Wanneer ik me haar voorstel, zooals zij twee dagen vóór het huwelijk haar bruigom van het Ziekenhuis kwam halen; terugdenk aan die stralende blik, terwijl ik 'r nu in de oogen zie; dan weet ik 'r enkel met een aangeschoten vogel en zulk verglazend staren te vergelijken. Hoe zij, bij de standvastigheid harer liefde, die alleen 'r doet volharden in deze houding, voor haar vader voelt-en-denkt, bleek me, nadat zij ten langen leste in het Wiesbadenplan had toegestemd en we erover praatten, dat hij haar zal vergezellen. Als een zacht grapje in al de wrange of sombere ernst, waagde ik de mogelijkheid te voorspellen, dat men, wanneer zij er met haar vader zou wandelen, aan een uit de doode opgestane Bismarck zou denken. Ernstig-blij hield ze vast aan die naam. Dus ook ik zag gelijkenis? Dat deed haar plezier. Die goede vader! Er was waarlijk iets aan hem van Bismarck's geestkracht, maar in zijn kinderen werd hij te zwaar getroffen. Eerst zijn zoon en nu dit met de dochters.. Het was hem niet mógelijk, haar te begrijpen. Kòn ze anders; ach, om hem!... Alléén om hem ging ze nu de reis doen.
Terwijl ik zeide, dat zij ook aan zichzelve verplicht was, haar gezondheid niet met de roekeloosheid van een opzettelijk in alles verslappen te verwaarloozen, zag ik, navranter nog dan te voren, hoezeer zij in korte tijd was verouderd. Het aantrekkelijke aan het uiterlijk van haar vader is, onder stugheid van trots, de kracht. Iets hards kwam er nu over haar gelaat: het norsche van wie zich verongelijkt weet of ten gevolge van smaad verwelkt; zij krijgt dit al gemeen met haar tantes, twee nijdassige kleine-stads-juffen, die zich aldoor voorbijgegaan vinden. Zijn ze niet voorbijgezien, muurbloempjes op het bal van het leven?
Cato's verbittering schoot te voorschijn, toen de verwachte komst van haar nichtje, dat mee naar Wiesbaden zal gaan, ons gesprek op het Haagsche gezin bracht. Van dit meisje, haar zusters eenige dochter - er is nog de zoon met muziek- | |
| |
aanleg - bleek zij innig-veel te houden, doch zij uitte deze gezindheid door het kind te beklagen, niet om haar vader, maar om haar vader en moeder beiden. Nù werd Suze plotseling zuinig, nu drong ze op scheiding van goederen aan, nu het immers toch te laat was en zoowel de dure huishouding in den Haag als de put-zonder-bodem van de wijnzaak aan Papa véél hadden gekost. Haar man had zijn broeder ernstig gewaarschuwd, bij geldzaken was haar man vol stiptheid, hoewel de niet-zakenman in het drietal. Hard wàs het voor haar ernstige vader, in zaken ijverig-accuraat, nadat hij als jonge man in het belang van hun oude firma, dus van de familie-traditie, de begeerte naar het burgemeesterschap uit zijn hart waarlijk uitgerùkt had; door de schuld van een aangetrouwde zoon zulke klappen in zijn fortuin te krijgen; doch ook Suze was niet zonder schuld, hoewel - maar dit maakte haar doen nog erger - wat Papa aan fortuin mocht resten, op den duur toch alléén aan háár kinderen kwam.
De volkomenheid van Cato's ontgoocheling is me het sterkst gebleken uit deze dubbele afgunst. Hoe zou een rijke vrouw, twee maanden geleden getrouwd, droeviger kunnen zeggen, dat zij op de hoogste weelde, het heilig moederschap gehoopt, en nu die hoop verloren heeft? ‘Welke smaad heeft Van Hooren haar aangedaan?’ zoo dreinde het opnieuw door mijn hoofd. Indien, wat niet is aan te nemen, zijn onmacht de moederdroom had verijdeld - maar hoe zou zij daarvan al weten? - de liefde zou haar hebben belet aan haar teleurstelling uiting te geven, zelfs zoo zij wist, door bekentenis wist, dat hij zijn toestand zichzelf had te wijten...
Wat het geweest kan zijn?
IJdele vraag, bij wat er strak merkwaardig ìs: dit somber schoon van liefdeleed, heroïsch-hardnekkig in rouw zich verhullend.
* * *
Toen ik de Maandagavond van mijn eerste bezoek bij Van Maalwijck na de maaltijd het hotel verliet en de straat wilde oversteken, ontmoette ik vóór de stoep Maartje Baars, die van haar dienst in het Ziekenhuis thuiskwam.
- Gaat u... niet zóó? vroeg zij verwonderd.
| |
| |
In de betrekking van een geneesheer tot de verpleegsters van een klein ziekenhuis als het onze ontstaat allicht gemeenzaamheid; het zal dus enkel haar toon geweest zijn, die me deed denken: kind, gaat dat jou aan?
Zich beroepende op mijn belofte, dat ik tijd zou weten te maken, heeft de oude heer die avond me langer weten op te houden dan de dienst in het ziekenhuis toeliet. Zoo ben ik laat en een beetje moe thuisgekomen. Gelukkig stond Koos nog in de buffetkast en kon ik onder een duchtige toddy afleiding in het Avondblad zoeken. Doch hoe verbaasd heb ik opgekeken bij een plotseling aanruischen naast mij, toen Maartje vóór me stond... in peignoir, het haar in vlug gedraaide knoedel.
- Dokter, hoe was mevrouw Van Hooren?
Vragen en antwoorden over de toestand van een zieke zijn het van zelf ontstaand discours tusschen een dokter en het personeel van zijn ziekenhuis. Doch deze vraag, nu, van dit meisje, dat daarvoor wakker leek gebleven... Ik begon met een stoel voor haar uit te schuiven. Ontroerde haar belangstelling mij? Maakte haar onverwacht doen mij verlegen? Ik werd doorwarmd van het besef, dat ook uit de menschen van dit hotel louter achterklap heeft geklonken bij al het gekakel rondom een gebeuren, waarover de buitenwacht had te zwijgen, zoo ze geen medelij wilde uiten, daar het triest was in elk geval, als een mislukking der daad voor het leven; en dat de eenige - niet hier in huis, waarlijk de eenige in de stad, wier kiesche terughouding eerbied verdiende, dit meisje was dat vóór mij stond en dat de volgende morgen om zeven haar dienst in het ziekenhuis had te hervatten; nu, òm die inlichting, nog niet ter ruste! Ik knikte haar toe en zei: - ‘Kind, je bent lief’ en wenkte dat ze zou gaan zitten; maar zwijgend en afwachtend bleef zij staan. Dus vertelde ik van mijn bezoek. Mijn viertal ziele-dokters-visites heeft iets gehad van het door een rechter van instructie afgenomen kruisverhoor, waarbij zelfs het woord van de huisknecht en vooral het gelamenteer van Mietje, de brave maar wel zeer oude meid, mijn kennis van toestanden aangevuld hebben. Die eerste avond wist ik niet veel nog en détails verzweeg ik natuurlijk. Met deernis gaf ik een indruk van droefheid: de eenzaamheid daar in dat groote huis, blije liefde zóó snel
| |
| |
verflenst. Toen, Maartje: - ‘Waarom deed ze 't ook!’ De toon van de uitroep trof mij het meest. Daar klonk wel degelijk afkeuring uit! Dus zag ik haar verwonderd aan. - ‘Praat u nu ook met de anderen mee?’ - ‘Hoe bedoelt u?’ Dat klonk geraakt. - ‘Ik bedoel dat, tusschen al de menschen die dadelijk met een oordeel klaar stonden over de terugkeer van mevrouw Van Hooren, en wie in de stad bleef er in gebreke? ik Zuster Maartje de eenige dacht, die niet graag oppervlakkig kwaadsprak’.
Bewust zei ik de dingen zachter; Koos, die een oogenblik weg geweest was, luisterde in de buffetkast toe. Maar zij, als wilde ze dat hij ons hoorde: - ‘Spreek ik dus kwaad?’ - ‘U zwéég zoo lief... Maar we praten er nog wel eens over. Nu moeten we allebei gauw naar bed.’
Maartje tracht me sindsdien te ontwijken, wat haar juist nu niet gemakkelijk valt, doordat ze de week van de dagdienst heeft en 's morgens telkens met me te maken. Is het verlegenheid, is ze boos? Zelfs haar mooie oogen doen stug. 't Zal vereering zijn voor Van Hooren. Ook zij kiest blijkbaar zijn partij.
J. de Meester.
(Wordt vervolgd).
|
|