De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De buitenlandsche staatkunde van Engeland.The Cambridge History of British Foreign Policy. 1783-1919, edited by Sir A.W. Ward and G.P. Gooch; Vol. I, 1783-1815; Cambridge 1922.Dit is een boek, dat ieder die belang stelt in internationale politiek met een zekere gretige verwachting ter hand zal nemen. De buitenlandsche politiek van Engeland is sinds eeuwen een van de belangrijkste elementen, die het internationaal leven van ons Europa, en sinds korter ook die dat van de wereld samenstellen. Een groot werk, dat er van de hand van een aantal Engelsche historici van naam een overzicht van wil brengen in de laatste eeuw en meer, met de vrede van Versailles tot besluit, en dat in de te goeder naam en faam bekend staande Cambridge Histories, dat moet niet weinig leering bevatten, niet slechts voor de Engelschen, die geroepen worden om aan de groote taak verder te arbeiden, maar ook voor buitenstaanders, voor vreemdelingen die aan de andere kant van de zee hun rol mogen meespelen, of ook niet meespelen, maar voorgespeeld krijgen. 't Is waar dat men een zekere spijt niet kan verkroppen, dat ook deze onderneming, waar inderdaad de tijd om drong, weer als een verzamelwerk is opgevat, ingedeeld in korte periodes die elk door haar eigen autoriteit behandeld worden. Bij de geweldige hoeveelheid van het materiaal, uitgegeven en onuitgegeven, en van de monografieën over personen en onderdeelen, was een andere inrichting misschien nauwelijks mogelijk. Maar toch, hoe veel liever zou men een werk van éen man over dit onderwerp hebben. Er is over alle aspecten | |
[pagina 376]
| |
van Engeland's staatkunde al heel wat geschreven, een samenvatting is wat wij noodig hebben, maar niet alleen een practische vergaarbak, waar ieder zonder moeite de feiten van zijn gading kan naslaan, maar een groepeering die de groote lijnen scherp doet uitkomen, een verklaring van het hoe en waarom, niet maar van elk oorlogje en elk vredetje, van elke onderhandeling en elke diplomatieke zending op zichzelf, maar van heel de ontwikkeling die Engeland van de landbouw- en veeteeltstaat der middeleeuwen gemaakt heeft tot het groote zeevarende en handeldrijvende wereldrijk dat wij kennen. Van geen ander Europeesch land heeft de buitenlandsche staatkunde zoozeer de gestadige invloed ondervonden van onveranderlijke geografische factoren. Onder verschillende omstandigheden, de inwerking van de tallooze andere factoren die de geschiedenis van een volk helpen bepalen, vertoonde zich die invloed soms in zoo verschillende manifestaties, dat de eenheid niet altijd in het oog springt. Zij is er niettemin, en in tal van belangrijke gevallen komt zij zelfs in zoo opvallende eenderheid terug, dat het politiek besef van de volkeren, het Engelsche zelf en zijn vrienden en vijanden, haar zonder moeite hebben kunnen erkennen. Dat helder uitbrengen, maar tevens de eenheid ook in haar duisterste schuilhoeken opsporen, ziedaar wat ook aan een werk over British Foreign Policy de eenheid van een fascineerend kunstwerk zou kunnen geven. Maar zulk een eenheid ligt buiten het bereik van een verzamelwerk. Men kan haar slechts verwachten in een geschiedenis die aan éen geest is ontsproten. Inderdaad is zij reeds in het eerste deel van deze Cambridge History ver te zoeken. In Preface noch Introduction vindt men haar zelfs als ideaal gesteld. Elke medewerker behandelt zijn periode als een op zichzelf staand gegeven en de inleider, Sir Adolphus Ward, zegt uitdrukkelijk: ‘However interesting, it cannot be imperative, in setting forth upon such an undertaking, to go back at length into a past which, as a matter of course, contained in it innumerable germs of the future, but which differed essentially from the period marked out for present treatment in many of the conditions of its public as well as of its private life. A brief sketch indicating some at least of the threads connecting | |
[pagina 377]
| |
earlier with later epochs of our Foreign Policy as a State and as an Empire, is, therefore, all that can be attempted here by way of introduction to the narrative that is to follow’. Na zulk een aankondiging leest men de inleiding, die toch nog tot een hoofdstuk van 140 bladzijden is uitgedijd, met bange vermoedens. Toch zal dat stuk werk, dat de toon moet zetten tot zulk een belangrijke onderneming van de Engelsche historische wetenschap, de zaakkundige lezer nog met teleurstelling en een ietwat droeve verwondering vervullen. In plaats van ‘een aanwijzing van althans eenige draden’ krijgt men een uiterst moeilijk te volgen relaas van feiten, waarvan zeer vele voor het recht begrip van de geschiedenis na 1783 gevoegelijk gemist hadden kunnen worden, terwijl van andere de beteekenis die zij voor de latere periode hebben, in het duister wordt gelaten. Maar wat de Hollandsche lezer nog het meest zal treffen, dat is de wijze waarop hier met de geschiedenis van zijn land wordt omgesprongen. In de periode van de 17e en 18e eeuw, die Ward het uitvoerigst behandelt (de vroegere eeuwen doet hij in een bladzij of tien, twaalf af), behoorde de Republiek der Vereenigde Nederlanden tot de staten, waarmee Engeland het meest te maken had, naar wier eigen politiek die van Engeland zich het meest moest richten, zij het met succes of niet. Ik zou geneigd zijn haar belang in dit opzicht, haar belang dus voor de historicus van Engeland's buitenlandsche staatkunde, te stellen onmiddellijk na Frankrijk, vóor Spanje en de Scandinavische landen, die weer vóor de Duitsche landen komen, althans in de eerste helft van het tijdvak. Niettemin zegt de ‘editor’ van deze Cambridge History bijna geen woord over Nederlandsche geschiedenis dat er niet naast is. Geloof niet, dat ik overdrijf. Ik durf volhouden, dat er in zijn inleiding bijna geen passage voorkomt die onze geschiedenis raakt, of men kan er halve of heele misvattingen in aanwijzen. De begane fouten zijn van tweeërlei aard. Of wel ze bewijzen onkunde op het gebied van de binnenlandsche geschiedenis van de Republiek. Of wel ze bewijzen gebrek aan kennis of begrip van de Nederlandsche kant van internationale gebeurtenissen, crisissen, vraagstukken. Het spreekt vanzelf dat in een werk als dit misslagen van de tweede soort | |
[pagina 378]
| |
ernstiger zijn. Maar toch zijn die van de eerste ook niet zonder belang, vooral niet wanneer ze afmetingen aannemen als hier het geval is, en te meer niet waar de binnenlandsche verwikkelingen in onze Republiek altijd zulk een invloed gehad hebben op haar buitenlandsche politiek en in het bizonder op haar betrekkingen met Engeland. Ik behoef de naam van Willem III maar te noemen. Welnu, van Willem III schrijft Sir Adolphus het volgende (blz. 32; hij spreekt over de tijd tusschen 1670 en 1672): ‘...Charles II, whose immediate efforts against the republican régime in the United Netherlands had been met by the nomination of Prince William III of Orange to the stadholderate of five of the Provinces, with the expectancy of that of Holland and Zeeland on the day of his coming of age.’ Men kan de hopelooze verwarring, die in die passage onder toch heusch niet zoo moeilijk toegankelijke feiten is aangericht, niet met een paar woorden blootleggen. Elk Nederlandsch lezer bespeurt er trouwens zonder mijn hulp de vergissingen wel in. Men ijst van de onvoorzichtigheid van een historicus van naam, om er zoo maar op los te schrijven over dingen waar hij niets van afweet. Maar laat mij een voorbeeld geven van de tweede soort fouten. De schrijver is tamelijk uitvoerig over de Oostenrijksche successieoorlog, die in 1748 met de vrede van Aken werd besloten. Ik zet het ieder lezer evenwel, om zich uit zijn relaas eenig denkbeeld te vormen van de rol door de Nederlanden in die tamelijk onverkwikkelijke episode gespeeld of van hun eigenaardige verhouding tot Engeland daarbij. De verheffing van Willem IV in 1747 wordt niet eens vermeld. Toch is die gebeurtenis een datum van kapitaal belang in de ontwikkeling van de oude vriendschap tusschen de twee zeemogendheden, en die vriendschap zelf is een van de gewichtigste elementen in de buitenlandsche staatkunde van Engeland. Haar hervatting na de onderbreking der eerste zeeoorlogen, de oppositie ertegen van invloedrijke groepen in ons land, die meenden er levensbelangen van ons volk aan opgeofferd te zien, haar al nauwer verbintenis aan de positie van het Oranjehuis in de Republiek, dat in 1747 nog eenmaal geroepen werd om er de hoeksteen van onze buitenlandsche politiek van te maken, dat al dadelijk in 1748 mee in | |
[pagina 379]
| |
aanzien verloor, toen het meedoen aan de agressief anti-Fransche politiek op teleurstelling was uitgeloopen, en dat eindelijk, na de rampen van de vierde Engelsche oorlog en het herstel door vreemde troepen in 1787, in 1795 met de Engelsche connectie ten val kwam, - van dat alles, wat tot de Engelsche geschiedenis zoo goed als tot de onze behoort, heeft Sir Adolphus Ward niets begrepen. Hij ziet, hij beschrijft althans geen samenhang in die geschiedenis. Zoo kan hij meenen, dat ook in de tweede Engelsche oorlog, evenals in de eerste, het ‘the republican party’ in Nederland was, die voor de vrede werkte (blz. 29). En zoo kan hij de verheffing van Willem IV geheel vergeten, die later, in het gedeelte door Dr. Clapham bewerkt, slechts vermeld wordt in een aanhaling van woorden door Harris, de befaamde Engelsche gezant, in 1787 vol geestdrift geschreven, dat nl. ‘the revolution in this country is as complete as it was in 1747’ (blz. 175, noot), een aanhaling, die dus in dit werk geheel in de lucht is komen te hangen. Maar dit onbegrip wreekt zich ook onmiddellijk bij het bespreken van de vrede van 1748. Volgens Ward was ‘the essential condition of the Preliminaries insisted on by Great Britain and the United Provinces’ - ‘the status quo ante bellum - the restitution, in other words, of the conquests made during the War, including the Barrier Towns recently taken by the French, and Madras.’ Maar het eigenaardige van die onderhandelingen van 1747 en '48 was, dat Frankrijk, in weerwil van zijn schitterende militaire positie en zijn verovering niet van de barrière-steden slechts, maar van heel de Zuidelijke Nederlanden en van Maastricht en Bergen-op-Zoom, zelf dadelijk die status quo ante aanbood, terwijl het Engeland was, dat de vrede tegenhield door zijn weigering om veroveringen buiten Europa te restitueeren, in het bizonder Cap Breton, een eiland in de mond van de St. Laurens, tusschen Nova Scotia en New Foundland, die beide al in 1713 uit Fransche in Engelsche handen waren overgegaan. Ward zelf maakt hierop een oogenblik later een toespeling, wanneer hij opmerkt dat de vrede voorzoover hij de verdeeling van de koloniale wereld tusschen Engeland en Frankrijk betrof onmogelijk als ‘definitive’ kon worden beschouwd, aangezien Engeland om de Franschen uit de | |
[pagina 380]
| |
Zuidelijke Nederlanden weg te krijgen hen hun bezittingen in Noord-Amerika had teruggegeven - ‘a withdrawal which seemed intolerable to the British Colonists.’ Uit deze vage en tegenstrijdige opmerkingen blijkt éen ding maar al te duidelijk en dat is dat Ward volstrekt geen oog heeft voor de Nederlandsche, of laat mij zeggen de continentale opvatting van de onderhandelingen en de vrede van Aken. Het is de moeite waard daar een oogenblik wat dieper op in te gaan. Diezelfde blindheid toch heb ik opgemerkt bij Dr. Holland Rose, de schrijver van de twee hoofdstukken over de oorlogen met het revolutionaire en het Napoleontische Frankrijk in dit werk, - onvergelijkelijk veel bekwamer werk overigens dan de ongelukkige inleiding. Daarenboven is de vrede van Aken een zeer typisch geval voor Engeland's verhouding aan de eene kant tot het vasteland en aan de andere kant tot de koloniale wereld. Dat is trouwens de reden waarom Holland Rose er een paar keer op terugwijst. Hij noemt het ‘the classic instance’ van een vrede geïnspireerd door een zekere opvatting, die altijd bij Engeland's vastelandsche bondgenooten voorzat. ‘It amounted’, zegt hij, ‘to this: that Great Britain's triumphs at sea were to atone for their failures on land, the sacrosanct principle of the Balance of Power being also invoked to justify her colonial remunciations and their territorial recoveries.’ Dr. Holland Rose's bijdrage, schreef ik, is onvergelijkelijk veel bekwamer werk dan de inleiding van de ‘editor.’ Wie Holland Rose's studies over William Pitt, en zijn ‘Life of Napoleon’ kent, weet met welk een meesterschap hij de ontzaglijk omvangrijke stof hanteert en hoe leesbare boeken hij ervan gemaakt heeft. Waar hij te kort schiet, echter, naar mijn begrip, is juist ook in waardeering van dit standpunt van andere volken. In de voorrede tot het gansche werk heet het: ‘The work is intended to combine with a strict adherence to historical truth, wherever ascertainable, a national point of view - in other words, an avowed regard for the interests, and above all for the honour, of Great Britain; and the list of contributors to it has been confined to historical scholars who are British subjects by birth.’ Niemand kan er, dunkt mij, op tegen hebben, dat de Cambridge History of British Foreign Policy geschreven wordt van een Britisch | |
[pagina 381]
| |
gezichtspunt uit. Maar zou het werk niet winnen, aan historische waarde zoowel als aan opvoedkundige, indien de Britten die het schreven zich van tijd tot tijd geweld aandeden om zich, voor een oogenblik maar, in de positie van de bondgenooten en zelfs van de vijanden van Downing Street te verplaatsen? Er ligt over de voorrede en over heel het boek iets van de stemming die door de gebeurtenissen der laatste jaren helaas ook onder de historici der oorlogvoerende landen is gaande gemaakt. Niemand zal er een Engelschman verwijt van maken, dat hij voelt voor de eer van zijn land. Maar dient hij die eer door, zooals Ward doet, te vermijden over de tocht naar Chatham te spreken, of door te verzekeren dat Engeland in de Oostenrijksche successie-oorlog, waarin de hertog van Cumberland geen enkele overwinning heeft kunnen behalen, ‘had well sustained her military repute’? Wint die eer erbij, wanneer Dr. Holland Rose om de lijst van Engeland's ‘triumphs in distant waters’ in de rampspoedige eerste coalitie-oorlog tegen het revolutionaire Frankrijk te doen aanzwellen er Demerary en Berbice bij noemt (blz. 272), die door hun Nederlandsche goeverneurs zonder slag of stoot werden overgeleverd op grond van Willem V's aanschrijving van Kew, - die trouwens in dit werk nergens vermeld wordt? Men zou dit misschien kleinigheden kunnen noemen, - ofschoon toch het laatste, ik bedoel het stilzwijgen nopens de aanschrijving van Kew, een vrij kras staaltje is van dat tekort aan inzicht in zulk een belangrijk historisch verschijnsel als dat van de Engelschgezindheid van het huis van Oranje, waarvan het befaamde stuk een culminatie-punt was. Heb ik ongelijk, wanneer ik hiermee in verband breng het feit, dat in de noten van heel dit boekdeel geen enkele Nederlandsche bron of autoriteit wordt aangehaald?Ga naar voetnoot1) Dr. Clapham, die de Engelsch-Pruisische restoratie van Oranje in 1787 beschrijft, doet dit zonder melding te maken van Colenbrander's Patriottentijd. Zijn opmerking, dat de Patriottenpartij ‘by its origin | |
[pagina 382]
| |
that of the commercial aristocracy, was acquiring a revolutionary and democratic tinge by intercourse with France’ (blz. 172) - met de Fransche regeering van vóor 1789! - raakt dan ook kant noch wal. Maar laat mij komen tot Dr. Rose's opmerkingen over de vrede van Aken. De Oostenrijksche successie-oorlog was zooals alle 18e eeuwsche oorlogen van Engeland een dubbele oorlog. Begonnen om Maria Theresia's erfdeel tegen Frankrijk te helpen verdedigen, was hij weldra een koloniale oorlog geworden, die de vorming van een Engelsch rijk in Noord-Amerika en Indië, waartoe de Spaansche successie-oorlog de grondslagen had gelegd, moest voortzetten. Toen de Europeesche landoorlog slecht ging, kon het Engelsche publiek zich troosten met de successen in verre werelddeelen. De Engelsche regeering echter wist wel, dat die successen op de Europeesche slagvelden bevestigd zouden moeten worden. Engeland's ligging maakt het weliswaar vrij onafhankelijk van het vasteland, zoodat het niet, zooals vastelandsche staten, vecht met slechts zijn leger tusschen zich en een overstrooming door de vijand. Het kan daarom aan iedere Europeesche oorlog deelnemen zonder zich de handen geheel te binden en het kan van de verwarring gebruik maken om zijn overzeesch rijk te vergrooten. Maar het staat daarom niet onverschillig tegenover de territoriale regelingen op het vasteland. Het kan het opkomen van een alles overweldigende militaire mogendheid nooit gedoogen, en het kan in het bizonder niet toelaten dat een groote mogendheid zich zou neerzetten aan de monden van Schelde, Maas en Rijn, van waaruit een invasie van Engeland niet geheel onmogelijk schijnt. Daarom vecht Engeland in vastelandsche oorlogen mee, volstrekt niet alleen om onder de hand koloniën in te rekenen, maar ook wel degelijk om het Europeesch evenwicht te handhaven, en daarom spande Engeland zich in de Oostenrijksche successieoorlog jarenlang in om de overwinning van Frankrijk in de Zuidelijke Nederlanden te keeren, omdat het die Zuidelijke Nederlanden nooit met een gerust hart in Fransche handen zou zien. Nu leek het in 1746 al wel mogelijk om een regeling te verkrijgen, waarbij Frankrijk, in weerwil van zijn succes | |
[pagina 383]
| |
uitgeput door de oorlog, al zijn veroveringen zou teruggeven, maar zóo uitgeput was Frankrijk niet, dat het zelf de Zuidelijke Nederlanden zou teruggeven en Engeland Cap Breton laten houden. Wilde Engeland dus Cap Breton houden - en dat wilde het! het volk schreeuwde ‘Cape Breton for ever!’ in de straten van Londen -, dan moest het Frankrijk in Europa dwingen om zijn prooi, België, los te laten. Nu was de voornaamste bondgenoot van Engeland voor die zware besogne eigenlijk niet de soeverein van de Zuidelijke Nederlanden - Oostenrijk - maar onze Republiek, voor wie het evenzeer als voor Engeland zelf een levensbelang was, dat Frankrijk zich niet voor goed in België zou vastzetten. De Republiek evenwel had zich niet rechtstreeks in de oorlog gemengd, zij vocht, zooals dat in die dagen mogelijk was, als bondgenoot van Oostenrijk, niet als vijand van Frankrijk. Haar regeering, de zwakke Statenheerschappij van het tweede stadhouderlooze tijdvak, beefde terug voor een oorlog die haar de macht kon kosten, en zij zocht naar alle middelen om de vrede te herstellen. Afgescheiden van het partijbelang dat zij daarbij had - ook in 1672 had oorlog met Frankrijk immers Oranje weer aan het bewind gebracht - was dit mijns inziens ook uit nationaal oogpunt de eenige gezonde politiek. Wanneer Frankrijk bereid was de Zuidelijke Nederlanden goedschiks los te laten, wettigde geen enkel Nederlandsche belang een oorlog om het te dwingen. Integendeel, de Nederlandsche koopmansstand zag niet zonder reden de groei van het Britsche koloniale rijk met leede oogen aan. Men herinnerde zich nog al te goed, hoe in 1713 bij de vrede van Utrecht, Engeland met een rijke koloniale buit was gaan strijken, terwijl ons land, op het laatste oogenblik in de steek gelaten, voor al zijn krachtsinspanning in de Spaansche successie-oorlog niets anders had kunnen krijgen dan die ongelukkige barrière, waarmee het, alles wel beschouwd, niet alleen zichzelf maar ook Engeland moest beschermen. Toen was de oorlog goed gegaan, nu ging hij slecht. Moest Nederland nu weer zijn veiligheid op het spel zetten om Engeland aan koloniën te helpen? Geen wonder dat de Nederlandsche staatslieden, Gilles de Raadpensionaris in het bizonder, hun best deden om Engeland tot toegeven op het punt van Cap Breton te bewegen. Maar | |
[pagina 384]
| |
de Engelschen waren nog lang zoo ver niet. Zij deden integendeel hun uiterste best om er de Republiek toe te krijgen eindelijk openlijk de oorlog te verklaren. En zij hadden maar al te veel macht over onze staat. Op eigen houtje met Frankrijk tot een vergelijk komen, dat dorsten onze staatslieden niet, omdat zij, ook de Staatsgezinden, Frankrijk niet vertrouwden en Engeland dus niet van zich af konden stooten. En als een stok in de hoek hadden de Engelschen altijd nog hun relaties met de Oranjepartij, die, bezield van een helaas zeer ongerechtvaardigd zelfvertrouwen, meende dat zij tegen Frankrijk wonderen zou kunnen doen. Zoo hield Engeland de tegenstribbelende Republiek dus in een oorlog die alleen aan Engeland nog voordeel kon brengen. Niets is gemakkelijker dan om de spot te drijven met de vreesachtigheid gepaard aan onbekwaamheid van onze staatslieden in die ongelukkige periode en de Engelschen hebben dat dan ook altijd meedoogenloos gedaan - ik herinner maar aan Carlyle, die zich vroolijk maakt over ‘the hoisting of the heavy Dutch’Ga naar voetnoot1), de vruchtelooze pogingen om onze regeering eenig oorlogsvuur in te blazen. Maar ik zal u eens een paar aanhalingen uit de diplomatieke correspondentie van die dagen voorleggen, waaruit gij wel gevoelen zult, dat de situatie van ons volk meer tragisch dan komisch was en dat de Engelschen weinig recht hadden om ons uit te lachen. Het was in April 1747, toen de Franschen na de mislukking van de onderhandelingen in de afgeloopen winter zich opmaakten om ons land, het zwakste lid van het bondgenootschap, - en Engeland als steeds onbereikbaar achter de zee - de duimschroeven aan te zetten. Zij vielen Zeeuwsch Vlaanderen binnen. Het bericht wekte een ware paniek in de Haagsche regeeringskringen. Lord Sandwich, de Engelsche gezant, die in het laatst van het vorig jaar als afgezant van de Engelsche oorlogspartij (want er was ook in Londen al een partij die de hoop had laten varen) naar ons land was gezonden om de vredesonderhandelingen in de war te sturen, - Lord Sandwich schrijft aan zijn minister, na te hebben uitgeweid over de ‘consternatie’ van de Raadpensionaris:Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 385]
| |
‘I said what I could to remove his apprehensions, but in my opinion not to much purpose, as he seemed to think the danger much nearer than I can imagine it to be. He complained much of the behaviour of England, who by refusing to cooperate in pacifick measures had drawn the Republick into their present danger and distress. I told him I could by no means think the danger to be such as he represented it to be; that our Army was known to be indisputably superiour to that of the Enemy, and that I could not see that in that case we had much to apprehend. He said he had no certain proofs of our superiority, but that even allowing that, their whole safety depended upon the uncertain event of a single battle, which was a very Precarious Security’. Inderdaad, het geval stond eenigszins anders voor ons dan voor de Engelschen. En hoe levendig gevoelt men dat bij het lezen van het antwoord van de minister (Lord Chesterfield) aan de gezant: ‘Your Lordship will endeavour to animate that Minister upon that occasion, observing to him that this is nothing but a meer artifice on the part of France to intimidate the Republick in the present conjuncture, if possible, and that as soon as the allied army shall have begun their operations, the States cannot possibly, from our great and decided superiority, have anything to fear from whatever menace may be thrown out to them from that Court.’ Brave words indeed! Maar hoe gemakkelijk voor de man veilig achter de zee om de man met niets dan een leger tusschen zich en de vijand een voorbeeld van moed te zetten! Ik kan mij voorstellen, welk een machtelooze woede de ongelukkige Raadpensionaris bevangen moet hebben op het vernemen van de hooghartige geruststellingen van Lord Chesterfield. Het was niet de eerste en het was ook niet de laatste keer (men denke aan Roemenië, aan Griekenland), dat Engeland het gevaar van een meer blootgesteld bondgenoot eenigszins onderschatte. Vóor de zomer uit was, was dat leger van de hertog van Cumberland, dat zoo'n ontegenzeggelijke meerderheid over de Franschen bezat, bij Lafeld verslagen en was de vijand begonnen met de belegering van Bergen-op-Zoom. De val van Bergen-op-Zoom kon het niet beletten en ook niet, dat de vijand zich daarna tegen | |
[pagina 386]
| |
Maastricht keerde. Pas toen, nadat de Prins van Oranje zijn onmacht had moeten bekennen om het beter te doen dan het Staten-bewind, gaven de Engelschen de partij verloren en stemden erin toe om de Zuidelijke Nederlanden terug te koopen met Cap Breton: de vrede die in 1748 tot stand kwam, hadden zij al in 1746 kunnen hebben en ons land voor een invasie vrijwaren. Als men dit alles weet en men bedenkt dan, dat Dr. Rose de vrede van Aken een klassiek voorbeeld noemt van die continentale onbeschaamdheid die meent dat Engeland maar altijd weer ‘hun misslagen’ moet goedmaken met ‘zijn triomfen’, dan kan men zich toch van een zekere verwondering niet onthouden. Was het dan niet een Engelsch belang, dat de Zuidelijke Nederlanden niet aan Frankrijk zouden behooren? Getroostten de Engelschen zich de opoffering van Cap Breton in ruil voor die gewesten dan soms pour les beaux yeux de Marie Thérèse of misschien du Prince d'Orange? En nog afgezien hiervan (ofschoon dit al genoeg is om de redeneering volgens welke Engeland bij de vrede van Aken onbillijk behandeld zou zijn door zijn bondgenooten omver te werpen) Engeland, dat van de Oostenrijksche successieoorlog zooals van de meeste andere als het ware automatisch profiteerde door zijn ligging, had wel degelijk een zedelijke verplichting tegenover de Republiek, die het tegen wil en dank in de oorlog had gedreven en die het in de winter van '46 op '47 het sluiten van een goede vrede had belet. Men zou haast gelooven, dat Holland Rose niet alleen soms vergeet wat hij op andere plaatsen zoo uitdrukkelijk vaststelt, namelijk dat Engeland's eigen belang bij de grensregelingen van het vasteland gemoeid is, maar dat hij voor Engeland een zedelijk recht opeischt om koloniën te veroveren, wanneer de vastelandsche naties dwaas genoeg zijn om onder elkaar te vechten! Zonder gekscheren evenwel, ik zie de verklaring van zijn opmerking in iets anders. Wat hem zooals zooveel Engelschen ontbreekt, is, wat ik straks al aanstipte, het vermogen om zich in de plaats van ons continentalen een oogenblik in te denken. Hij heeft zich nooit levendig voorgesteld, hoeveel onaangenamer en onveiliger de situatie van de vastelandsche buren van Engeland's machtige vijanden is dan die | |
[pagina 387]
| |
van Engeland zelf. Men kan dat in heel zijn relaas voelen aan de hooghartige toon waarop hij gedurig spreekt over de zwakheden, de weifelingen, de inzinkingen van Engeland's bondgenooten, van Pruisen en van Oostenrijk vooral, in de lange, lange worsteling met Frankrijk die hij beschrijft. ‘The conduct of the Central Powers’, zoo eindigt hij, (blz. 391) ‘was impaired by a petty egoism, a paralysing jealousy, and by half-heartedness that faltered at the first great reverse. Hers - Great Britain's - were at least the virtues of constancy and doggedness.’ En hij meent dat in 1813 de bondgenooten Engeland hadden kunnen begroeten met de woorden: ‘...... Tu Maximus ille es,
Unus qui nobis cunctando restituis rem.’
Het is niet dat men bij het lezen van een zoo hooggestemde passage de Engelschman zijn voldoening en zijn trots misgunt om de nobele rol, waartoe zijn land in een crisis van de wereldgeschiedenis geroepen is geweest en waarin het niet is te kort geschoten. Men zou slechts van de historicus een klaarder inzicht verlangen, dat die onwankelbaarheid en die machtsontplooiing beide het product zijn van de geografische ligging van Engeland. Engeland behoefde bij de eerste ernstige tegenslag de moed niet op te geven, omdat tusschen Engeland en Frankrijk altijd het Kanaal bleef. Als van een Engelsch Jena het gevolg was geweest dat Napoleon in Londen verscheen, dan zou Engeland, wil men tenminste afgaan op de paniekstemming die invasiegevaar er altijd teweegbracht, de moed ook wel degelijk hebben laten zinken. Maar Engeland kon zijn verslagen troepen altijd weer inschepen en elders probeeren. De ‘Spirit of the Years’ in Hardy's ‘episch drama’ dat van Napoleon's tijd zulk een grootsche verbeelding geeft, zou wat hij de ‘Spirit of the Pities’ toevoegt, tot Holland Rose kunnen richten: ‘...... Knowst not at this stale time
That shaken and unshaken are alike
But demonstrations from the Back of Things?’Ga naar voetnoot1)
Weinigen hebben de moed om de sombere philosophie van Thomas Hardy zonder voorbehoud te aanvaarden. Evenals | |
[pagina 388]
| |
de ‘Spirit of the Pities’ verhullen zij zich het gelaat, wanneer hun het mechanisme van de wereld wordt blootgelegd en de menschen en hun daden slechts manifestaties blijken van de onzijdige, onbewuste wil. En toch, ook voor die verharde fatalist blijft bewondering mogelijk tegenover ‘Its (the Will's) ceaseless artistries in Circumstance’,
en al erkenne men de oorzaken van Engeland's groote daden in iets anders dan in de vrije wil van Engeland's bewoners, men behoeft daarom die grootheid zelf nog niet te miskennen. En nog minder behoeft men, al werkt de ‘selfcomplacency’ van Engelsche schrijvers soms wel eens wat prikkelend, voorbij te zien, dat inderdaad het evenwicht van Europa, waardoor totnogtoe althans het voortbestaan van de kleinere staten verzekerd is geworden, voor zijn handhaving aan geen land zooveel als aan Engeland heeft te danken. Engeland, het eilandenrijk, dat zelf aldra geleerd heeft zijn ambitie niet in heerschappij op het vasteland te vinden, dat iedere vastelandsche opperheerschappij van een andere mogendheid moest vreezen, maar uit hoofde van zijn geografische constitutie beter dan de andere bedreigden weerstand kon bieden aan de onderscheiden pogingen in die richting die de geschiedenis te boeken heeft, - Engeland heeft ten opzichte van Europa een schoone taak te vervullen gehad. Het heeft er de vruchten van geplukt in de vorm van koloniën, terwijl Frankrijk een koloniaal rijk verspeelde door het droombeeld van continentale suprematie en Holland omdat het, Engeland helpende bij het vervullen van zijn taak, te dicht bij het gevaar zat om er maar met een deel van zijn krachten aan te werken, later nog omdat het, zwak en onbeschermd als het was, in de vastelandsche maalstroom werd meegesleurd. Hoe ook, de taak was schoon, zij is getrouw vervuld, en de staatslieden die zij in het aanzijn heeft geroepen - want de taak maakt de staatsman - behooren tot de merkwaardigste voortbrengselen van de Wil (als ik nog eenmaal met Hardy mag spreken) en zijn een studie overwaard. In het onderhavige werk kan men het hoofdstuk van Professor Webster (van Liverpool) over ‘the pacification of Europe 1813-15’, niet lezen zonder een levendig besef te krijgen van welk een nuttige rol Engeland in de samenleving | |
[pagina 389]
| |
der Europeesche staten vervult, noch zonder bewondering op te vatten voor de staatsman die in die jaren Engeland's buitenlandsche politiek leidde, Castlereagh. Nog tot in 1814 toe waren de diensten van Engeland onmisbaar om te verhoeden, dat de coalitie tegen Napoleon aan de strijdige ambities der vastelandsche mogendheden bezwijken zou, en dat de vrede zonder nieuwe oorlog tusschen de bondgenooten tot stand gekomen is, en dat hij, eens gesloten, zoo duurzaam heeft kunnen zijn als hij geweest is, daarvan komt Engeland zeker wel in de eerste plaats de eer toe. Engeland's werk was, zooals Professor Webster duidelijk aantoont, in hoofdzaak het werk van éen man, van Castlereagh. Maar Castelereagh werkte in een traditie, de traditie van de jongere Pitt, die aan het begin van het jaar 1805, aan het eind waarvan Napoleon's overwinning bij Austerlitz alle kans op een vrede, die geen Fransche in plaats van een Europeesche vrede zou zijn, weer voor onbepaalde tijd verschoof, zijn denkbeelden over de reorganisatie van Europa had neergelegd in een befaamd memorandum, ingegeven weliswaar door een soortgelijk plan van Tsaar Alexander. Pitt stierf onder de indruk van Napoleon's triomf en van Pruisen's afval in het begin van 1806, maar aan het Foreign Office hield men door de donkerste tijden heen zijn denkbeelden in eere, tot het Castlereagh gegeven was ze in praktijk te brengen.Ga naar voetnoot1) Het bevrijden van de door Frankrijk overweldigde kleinere landen, het herstellen van een evenwicht in Europa met behoud van Frankrijk als groote mogendheid, dat waren de hoofdlijnen van het Engelsche program: - dat Engeland zijn ‘maritime code’ gebiedend aan de besprekingen onttrok, dat het ettelijke koloniën voor zich hield die het achtte voor de veiligheid van zijn rijk niet te kunnen missen, dat laten wij nu maar buiten beschouwing en gunnen | |
[pagina 390]
| |
‘de eerlijke makelaar’ zijn loon. Men kan niet zeggen, dat Castlereagh voor zijn vastelandsche politiek in alle onderdeelen, en zelfs in eenige hoofdzaken, de steun van de openbare meening in Engeland had. Toen de nederlaag van het imperialistisch Frankrijk eenmaal voldongen was, bepaalde de belangstelling van het publiek zich vrijwel tot de kwestie van het verkrijgen van een internationaal verbod van de slavenhandel, waar bisschop Wilberforce en de andere evangelischen een uiterst knappe agitatie voor op touw hadden gezet. Verder was er felle, maar tamelijk op zichzelfstaande en onderling niet steeds goed samenhangende kritiek van radicalen, die fulmineerden tegen de nieuwe knechting van Polen en meer ondergeschikte punten als de inlijving van Genua bij Savoye-Piemont. Castlereagh oordeelde het noodig met alle macht de wensch van de Tsaar om heel Polen onder zich te houden te weerstaan. Op dat punt heerschte er zelfs in Engelsche regeeringskringen onverschilligheid en het was geheel op eigen verantwoording, dat de minister te Weenen met Oostenrijk en Frankrijk de overeenkomst aanging, waarvoor Rusland en Pruisen (dat heel Saksen had willen annexeeren) moesten bukken. Na de honderd dagen en Waterloo eischte in Engeland zoo goed als in de meeste andere landen van het bondgenootschap de publieke opinie een radicale vernedering en verzwakking van het onverbeterlijke Frankrijk. Daar stond Castlereagh met niet genoeg te bewonderen onverschrokkenheid pal tegen. Dank zij vooral hem en Wellington en Tsaar Alexander, was ook de tweede vrede van Parijs van dien aard, dat er in Frankrijk geen revanchebeweging op gevolgd is. Dat is wel het beste werk dat Castlereagh gedaan heeft en het is genoeg om veel zonden te doen vergeten. En zonder zonden, zeker, was ook Castlereagh niet. Zijn | |
[pagina 391]
| |
naam heeft nog steeds een booze klank in Engelsche ooren, gevolg van het verfoeilijk dwangbewind dat mee onder zijn invloed door de Engelsche regeering in diezelfde, maar vooral in de volgende jaren binnenslands werd gevoerd.Ga naar voetnoot1) Ook op het vasteland trouwens stond hij zoo openlijk als hij dorst reactie voor. Bij de radicale intellectueelen, die zooveel tot de vorming van de publieke opinie bijdroegen, maakte hij zich meer en meer impopulair. Byron achtervolgde hem met evenveel haat en verachting als Multatuli Thorbecke. Maar Professor Webster heeft krachtig bijgedragen tot zijn eerherstel. Engelschen van alle politieke richtingen erkennen hem nu als een van hun grootste ministers van buitenlandsche zaken. Men bewondert hem niet alleen om de samenhang van zijn ideeën, de overtuiging en de kracht waarmee hij ze voorstond, de moed waarmee hij beslissingen dorst nemen, om zijn bekwaamheid in éen woord. Men waardeert de geest van zijn politiek meer dan lange tijd mogelijk is geweest. In dat opzicht is er trouwens juist in de allerlaatste jaren een kentering waarneembaar geweest. Naarmate de teleurstelling over Versailles vollediger is geworden, begint men gunstiger te denken over Weenen. Juist eigenschappen die de tijdgenooten zoo slecht konden verduren in Castlereagh, de eigenschappen die hem als de aristocratische bewindsman bij uitnemendheid typeeren, zijn vastheid van wil, zijn minachting voor de publieke opinie, voor wat hij genoemd zou hebben de waan van den dag, - wij moderne menschen kunnen dat aristocratisme nog moeilijk als de ideale regeerwijze beschouwen, maar wij hebben geleerd het althans boven het demagogisch meehuilen met de wolven in het bosch, boven het meewaaien op alle winden van volks- of krantenhartstocht te stellen, dat ons in de laatste tijd te aanschouwen is gegeven. Professor Webster zelf heeft in de zomer van 1918 in de reeks historische handboeken, die toen door het Foreign Office met het oog op het komend vredescongres werden geprepareerd, | |
[pagina 392]
| |
een uitstekend boekje over ‘The Congress of Vienna, 1814-15’ geschreven. Het loont de moeite om zijn samenvatting van toen te vergelijken met wat hij nu, een jaar of vier later, aan het slot van zijn hoofdstuk over ongeveer hetzelfde onderwerp in ‘British Foreign Policy’ schrijft. Nu is het lof getemperd met kritiek. Toen was het veroordeeling met toekenning van verzachtende omstandigheden. ‘These considerations’, zoo besloot Webster zijn boekje in 1918, na een opsomming van die verzachtende omstandigheden, ‘mitigate the severity of the judgment that history must pass on the Congress. Yet it cannot be asserted that the statesmen concerned were equal to the opportunity presented to them. They were limited in outlook, too prone to compromise, lacking in faith and courage. None, except Alexander - and he only fitfully and irresolutely - made any attempt to do more than the obvious. They were content with expedients. They were men of their own generation and, though they secured for Europe a breathing space of peace, and in one or two minor points, such as the regulation of International Rivers, did much for the future government of Europe, they did little else to win the gratitude of posterity.’ Dit is niet geestdriftig! Men kan er de verwachting in voelen, dat het de staatslieden en diplomaten die het lezen zouden als voorbereiding tot hun taak zou prikkelen om méer te doen, ten einde de dank van onze kindskinderen te verdienen. Het twintigste-eeuwsche congres is er geweest en de meesten voelen zich van de lof van het nageslacht niet zoo zeker. Webster zelf waarschuwt in zijn hoofdstuk in het Cambridge-boek (blz. 518), dat de reactie ten gunste van Castlereagh wel eens te ver zou kunnen gaan ‘in an age painfully conscious of the difficulty of such work as Castlereagh tried to accomplish.’ Niettemin verklaart hij nu in hoofdzaak in te stemmen met het oordeel, dat Lord Salisbury, de latere eerste-minister, toen nog Lord Robert Cecil, al in een artikel in de Quarterly Review van Januari 1862 over Castlereagh heeft neergeschreven. En Salisbury, als overtuigd conservatief ingaand tegen de verguizing die in zijn overwegend liberale tijd mode was, nam heel de man met heel zijn politiek boudweg voor zijn rekening. Wat men toen, in de jaren van de eenwording van Italië en | |
[pagina 393]
| |
van Duitschland, Castlereagh het meest verweet, was dat hij geen oog gehad had voor het nationaliteitsbeginsel als grondslag voor statenvorming. Inderdaad, wij kunnen nu zien, dat het congres van Weenen op twee belangrijke punten heeft misgetast, namelijk in het Poolsche en in het Italiaansche vraagstuk. Castlereagh is daaraan zoo schuldig als een ander. Hij had de meest vastberaden tegenstand gevoerd tegen Alexander's plannen ten opzichte van Polen, die zoo niet de vrijheid van die ongelukkige natie, dan toch haar eenheid zouden hebben bewaard. En hij was er bewust op uit geweest om Oostenrijk's ambitie op Italië te richten, waar de vreemde heerschappij vaster dan ooit werd gevestigd. Men moet echter toegeven, dat de kritiek van Castlereagh's eigen tijdgenooten hem op die punten weinig verder kon helpen. 't Is wel waar, dat de oorlogen van Napoleon allerwegen een gevoel voor het belang van nationale samenhoorigheid als politieke factor hadden geschapen. De Engelsche regeering zelf trouwens had blijkens uitspraken in de Cambridge History aangehaald (blz. 368, 409, 415) begrepen, tegenover de Spaansche opstand zoowel als tegenover de Duitsche volksbeweging in 1813, dat de oorlog een ander karakter had dan vroegere dynastieke oorlogen, en dat dat aan de zaak van de bondgenooten kracht bijzette. Maar als het er op aankwam om die nieuwe kracht in de reconstructie van Europa tot haar recht te doen komen, dan waren niet alleen de Engelsche critici van Castlereagh, maar de volken zelf die weldra tegen de schikkingen van Weenen in verzet zouden komen, nog ver van met zichzelf in 't reine. Een van de regelingen die de meeste tegenstand opriepen, ik zinspeelde er al op, was de inlijving van de oudtijds vrije stad Genua bij dat koninkrijk Savoye-Piemont, dat een generatie later de vaandeldrager van het Italiaansche patriottisme tegen de vreemde overheerscher zou worden. Een redenaar in het LagerhuisGa naar voetnoot1) bespreekt de tegenzin van de Genueezen in vereeniging met Piemont met de levendigste sympathie als een geval van die bizondere afschuw, ‘which high-minded nations feel for the yoke of their immediate neighbours.’ Als men die beschouwing op Europa was gaan toepassen, ieder middeleeuwsch overblijfsel een natie noemend en zijn particularisme verheffend tot nobel nationaliteitsbesef, | |
[pagina 394]
| |
dan was er zeker uit Weenen ook niets goeds voortgekomen. Ten slotte moet men natuurlijk niet uit het oog verliezen, dat Castlereagh aan zijn bondgenooten de wet niet kon voorschrijven, dat hij met hun ambities rekening had te houden als met harde feiten. Maar Salisbury gaat verder. Als een echt conservatief, en een Engelsch conservatief, leerling van Burke, drijft hij bittere spot met heel het denkbeeld dat een abstract beginsel de regelingen van 1814 en '15 had moeten beheerschen, dat een abstract beginsel als ‘the philological law of nations’, of ook zelfs dat van legitimiteit, dat door de ultra's van Castlereagh's eigen tijd werd voorgestaan, dwars door de complicaties van het practische leven, belangen, verkregen rechten, machtsverhoudingen, had moeten heensnijden. Hij prijst Castlereagh onbewimpeld als de practische staatsman tegenover de frazenmakers, of, als ik aan eenige van Professor Webster's woorden uit 1918 mag herinneren, als de man van ‘compromissen’ en ‘expedienten’, de man die ‘het voorde-handliggende’ genoeg vond, ‘the man of his own generation’, de man die geen teveel had aan ‘geloof en moed.’ Toen Salisbury schreef, gingen de idealisten, die hij verfoeide op met het wereldtij. In 1859 en '60 was heel Italië, op Rome met het Patrimonium Petri en op Venetië met zijn bijbehoorend gebied na, éen geworden onder een nationaal koningschap. Onversaagd hoont nòg de practische Salisbury hen die er een algemeene stelling van maken, dat een Duitscher niet in Venetië behoort te heerschen. Maar in 1866 werden de Oostenrijkers ook uit Venetië verdreven! Het is toch blijkbaar ook onvoorzichtig om er een algemeene stelling van te maken, dat men met algemeene stellingen in politicis nooit iets bereikt. Wat hiervan zij, op dit oogenblik is de stemming in onze vermoeide en ontgoochelde wereld er naar om met een zekere afgunst naar een tijd op te zien, toen een zoo weinig avontuurlijk en oratorisch aangelegd staatsman de bij uitstek Engelsche rol van arbiter in Europa's twisten speelde. ‘A breathing space of peace’, dat was alles, schreef Professor Webster in 1918. In 1922 zeggen wij: dat was niet weinig!
Londen, September 1922. P. Geyl. |
|