| |
| |
| |
Vrouweleven.
I.
Het grijzend meisje werpt haar naaiwerk neer,
En uit een lâ van 't oude cabinet
Haalt zij haar schat: een geelverbleekt portret,
Een brief, een haarvlok. - En haar hart doet zeer.
Die blonde lok, den lieve op 't stervensbed
Ontnomen vroom, dien éenen brief - hoe têer
Die liefdewoorden! - dat portret, niets meer
Heeft van haar levensvreugde zij gered.
Op 't haardkleed, waar de poes behaaglijk spint,
In vlammenschijn, die kleurt haar rouwkleed ros,
Leest zij nog éens dien brief, vergeeld en bros,
Streelt de relieken, strikt weer 't zwarte lint.
Dan, 't hoofd in de armen, breekt ze in tranen los,
Oproerig, als een arm verlaten kind.
| |
| |
II.
In 't bleek gelaat, waar droefheidsgroeven kerven
Kwam ál te vroeg de wreede levenspijn,
Is 't blauw van de oogen, die als vragen zijn,
De eenige kleur. - ‘Waaróm mag ik niet sterven,
Voor 't schrijnend leed vergetelheid verwerven?’
Peinzen die oogen. Koud in zonneschijn,
Strekt zij de handen naar het veilig schrijn,
Vol heugenis aan hem, dien zij moet derven.
Veel andren troost en helpt ze en geen vermoedt
Hoe zij, die niets ontving en toch kan geven,
Gewijd door liefde, heimlijk eigen leven
In 't innigst van haar ziel voor hoon behoedt,
In deemoed dienend, boven dank verheven,
Terwijl héel stil haar bleeke jeugd verbloedt.
| |
| |
III.
Het kreupel meisje sleept door 't lentewoud
Haar schreden moeizaam voort. Verlangenkrank,
Benijdt zij 't kozend paar, dat, mooi en slank,
Praalt met zijn liefde in Zondags zonnegoud.
Zij weet het wel: ze is leelijk, scheef en mank
En 't zwart wordt ros, waarmee ze om Moeder rouwt.
Verlegen, bleek, door knapen uitgejouwd,
Laat zij zich neder op een schaduwbank.
Een spelend kindje fladdert haar voorbij.
Een lachje beedlend, lacht zij 't kindje toe,
Maar smart doorvlijmt haar: Nooit, o nooit zal zij
Een kind bezitten! - Huiswaarts keert zij moe.
De trap is hoog en 't kamertje, arm en klein.
In d'ouden leunstoel kreunt haar levenspijn.
| |
| |
IV.
Zij zit bij 't vuur, na 't armlijk eenzaam maal
En rakelt óp den schaamlen turvengloed.
Wind blaast door reten en verkilt haar bloed,
Om de oude schouders slaat ze een grauwe sjaal.
Haar leven: arbeid, door geen troost verzoet,
Zeurt door haar mijmer als een droef verhaal.
De bedstêe lokt - zoo nu ten laatste maal
Zij ín kon slapen, rusten kalm, voorgoed!
Maar 't werkgekromd rhumatisch lijf doet zeer
En weert den weldaad van den goeden slaap.
Of droomen sluipen uit een ver weleer.
Dan, blond mooi meisje, ziet zij, lief en têer,
De hemeloogen van den valschen knaap,
Die haar verliet en hoort zijn vleistem weer.
| |
| |
V.
Uit de avondwei wolkt witte schemerdamp.
Bij 't venster droomt van vleitaal en gestoei
Het blonde meisje in blanken lentebloei.
In somber kleed, in goudlicht van de lamp,
Naait Moeder. - ‘Weet zij hoe ik 't huis verfoei?’
Doorvlijmt het meisje, ‘en dreigt mij hier geen ramp?’
En 't streng gelaat, verstroefd in levens kamp,
Lijkt haar vijandig. - Droef klaagt koegeloei.
Star zwijgt de weduwe en herdenkt haar vreugd:
Den trouwen man, hun trots: het mooie kind.
Jong stierf haar man. En half bewust benijdt
Zij de eigen dochter om haar blonde jeugd.
En de éen van de andre voelt zich onbemind.
De kamersfeer is zwaar van eenzaamheid.
| |
| |
VI.
Aan 't oud spinet zit de oude vrouw en speelt.
Haar zijden kleed is dof en duivegrijs.
De ivoren vingers tokklen de oude wijs,
Eenvoudig-lief: 't is of een vogel kweelt.
Langs 't bleek gelaat, berustend, kalm en wijs,
Daalt schuimwit haar, in golven twee verdeeld.
Haar oogen, onder 't voorhoofd têer vergeeld,
Zijn blauw als bloemen van den eereprijs.
Dan rijst zij op, ontneemt een open mand
Een sluier fijn van wolkengrijze wol.
En watten vlokken, uit de grauwe lucht,
Dwarrelen langzaam over 't wegezand.
En de oude vrouw slaat zacht, gedachtevol,
Den sluier om en huivert stil en zucht.
| |
| |
VII.
Gekromd, zacht momplend, stromplend met haar stokje,
Ontkomt zij 't wreed gevaarlijk straatgewoel.
Bereikt is de oude bank, haar troostrijk doel.
Ze ontvlood de broeiïng van haar zolderhokje,
Waar hing de lucht beklemmend zwaar en zoel.
Van ver een kerk tampt vroom een bedeklokje.
Vaalzwart de mantel over 't rosbruin rokje,
Rust ze op haar plekje, geurig lommerkoel.
Tevreden zit zij, tot de zon gaat tanen
En 't blinkend slootje vloeit vol avondgoud
En kijkt en mijmert, in het wandelwoud.
Daar voert een zoon zijn moeder door de lanen.
Dan schrijnt haar hart, vol ongeschreide tranen,
Dan voelt zij zich verlaten, arm en oud.
| |
| |
VIII.
De vrouw, wie grijsheid tooverde óm tot kind,
Aandachtig luistrend, houdt een schelp aan 't oor.
Die zingt een melodie van zee haar voor,
Tot zij, verwonderd, 't jongsken wedervindt,
Den blonden speelnoot, dien ze al vroeg verloor.
Zij renden saam, de wangen rood van wind.
Zij hoort hem beedlen om haar lokkenlint,
In blanke branding ruischte een golvenkoor.
Zij loopen weer te zingen over 't strand,
Zij rusten weer en droomen, hand in hand,
In 't zachte zandhol van 't fluweelen duin.
Dan voert hij haar naar Moeders bloementuin -
En 't grijze vrouwtje bukt en plukt, verblijd,
De gele tulpen van het vloertapijt.
| |
| |
IX.
Zwaar dreunt de deur - In 't heetgewoelde bed
Dof kreunt de vrouw in vlammenzee van pijn.
En 't wreed verwijt doorvloeit haar als venijn,
Om 't huis, versomberd door haar krankheid. - ‘Red
Mijn liefde, o God! Door U geslagen zijn,
Die, ons te loutren, schiep de lijdenswet,
Duld ik, in deemoed, zonder laf verzet,
Zoo vuur van lijfsmart brandt de ziel mij rein.
‘Maar onvergeetlijk kwelt mij 't booze woord,
Dat, slopend gif, mijn zachte liefde moordt,
Die, stervend, de armen strekt naar hem en schreit
Om wie mij minde en nu mij laat alleen
En snelt om blijheid naar een andre heen,
Nu 'k meest behoef zijn troost van teederheid.’
| |
| |
X.
De gele boomen in het bronzen water
Nu laten zacht van huiverende twijgen
Het brooze goud der blaadren nederzijgen,
Als tranen. De eenden slaken bang gesnater,
Kilwit als sneeuw. Bleekgrijze wolken dreigen
En sluiten áf den hemel. Treurend laat er
Een wilg haar takken druipen. Dan, wat later,
Komt de avond droef den vijver overnijgen.
Heimelijk sluipt een vrouw, die 't zware leven
Niet langer torsen kan. - De sterren lokken
In 't vijverzwart: zal ze in den hemel zinken?
Voor 't koude sterven aarzelt zij nog even -
Dan doffe plons, wat kringen en wat klokken -
En 't spieglend zwart weer, waar de sterren blinken.
|
|