| |
| |
| |
Ontgoocheling.
Lot had een ideaal plekje om te droomen, in de vensterbank van 'r kamertje, met haar beenen bengelend in de rozenstruik. - Erg makkelijk zat ze er niet, die richel gaf niets mêe; maar het was zalig romantisch daar zoo te zitten, midden tusschen de rozen.
Ze had haar algebraboek op schoot, maar niet om te werken, want wie dacht er aan sommen als 't zoo zoel en stil is, buiten, en je prop-vol met gedachten zit; maar 't was wel zoo'n soort van plicht, die schoolrommel in je buurt te houden, al werkte je dan ook niet. Morgen eerste uur algebra...
Lot zuchtte, keek soezend in de diepblauwe zomeravondhemel, waar tegen de populieren, hààr populieren, zich zoo teer en ijl afteekenden.
't Was héél stil, geen blaadje bewoog; alleen hoorde je nu en dan een parelend trillertje van een vogeltje dat nog niet was gaan slapen.
Steeds donkerder werd de hemel, een sterretje begon hier en daar te pinkelen en Lot besloot goed uit te kijken of er een viel; dan mocht ze 'n wensch doen. Ze had zoo'n vreemdblij gevoel van binnen en tegelijk zou ze wel kunnen huilen.
Ze wist niet waarom, misschien wel omdat de avond zoo mooi was, en alles zoo stil, en haar eigen hartje tot berstens toe vol. Ze dacht aan Wil, de groote jongen, met een lange broek al aan, die haar vanmiddag zooveel had verteld, zóó veel dat ze er heelemaal van in de war was. Zij was zijn vriendin, had hij gezegd, en een vrouw die je vertrouwen kon, en daarom had hij haar een geheim verteld, dat ze nooit,
| |
| |
nooit in haar heele leven aan iemand mocht vertellen. - ‘Zèlfs niet aan Moeder?’ had ze aarzelend gevraagd, bang dat hij haar baby-achtig zou vinden, en niet meer een vrouw die je kon vertrouwen. ‘Nee, zèlfs niet aan je Moeder’, had Wil gezegd, en allebei haar handen in de zijne genomen, om ze warm te maken, wat nogal mal was, want ze was niet eens koud; en hij had 't haar verteld, het groote geheim: Dat hij verloofd was, of liever, dat hij 't was geweest; want op 't oogenblik had hij 't grootste verdriet mee te maken dat een man maar kon overkomen. Hij was voor z'n heele leven geknakt, want zijn meisje had hem in de steek gelaten en zich verloofd met 'n ander, een jongen van al drie en twintig, zes jaar ouder dus dan Wil.
Lot had stil zitten luisteren en erg haar best gedaan om haar tranen in te houden, omdat ze 't zoo zielig vond, voor Wil, dat hij geknakt was en z'n meisje weg. Ze had zoo'n groot medelijden met hem, en ze wist heelemaal niet hoe ze 'm dat kon zeggen. Ze kon alleen maar even z'n hoofd naar zich toe-trekken en hem een kus geven, om hem te troosten.
Maar Wil, en dat vond ze nou eigenlijk weer niets leuk van 'm, wou haar niet loslaten voor ze hem er nog een gaf. - ‘Je bent mijn lief klein zusje, Lot’, zei hij, ‘en jij alleen kunt me helpen in deze vreeselijke tijd. Als jij er niet was, zou ik ten ondergaan’. Lot snapte niet goed wat hij met dat ‘ondergaan’ bedoelde, maar wel begreep ze dat het iets heel ergs zou zijn; ze vroeg er maar liever niet verder naar.
En toen vertelde Wil haar nog een heeleboel van z'n meisje en van zijn verdriet, en de heele tijd wou hij allebei haar handen hebben, anders kon hij niet praten, zei hij, en Lot had wel kunnen huilen, ze vond het heelemaal niet prettig om aldoor maar over dat andere meisje te moeten hooren, en tòch vond ze zich zelf vreeselijk slecht, omdat ze een kleur kreeg en 't heerlijk vond toen Wil zei dat zij, Lot, na háár, het allermooiste meisje op de wereld was; dat hij nog nooit zulke lange blonde vlechten had gezien als de hare, en dat ze voor zoo'n klein meisje van veertien zoo héél erg verstandig en lief kon praten. Hij deed zoo nu en dan toch wel erg, of hij zóóveel ouder was dan zij, en hij was toch ook nog maar zeventien; maar hij had haar óók verteld dat hij zijn wereld kende en al ontzettend veel ondervinding had, en hij zei telkens:
| |
| |
‘Daar kan ik nog niet met jou over spreken, Lotty, als man van eer zou ik dat niet op m'n geweten durven nemen’.
Ze begreep 't niet, zooals ze zoo heel veel dingen van Wil niet begreep. Waarom kon hij niet doorpraten als hij niet telkens een kus kreeg? Zoo deden broers toch nooit en hij zei dat ze z'n zusje was. En wat had hij er nou aan of zij z'n sigaret opstak; hij wou nooit rooken vóór ze dat had gedaan. Ja, eigenlijk waren een heeleboel dingen niet leuk in hem, vond Lot, en toch - dat was juist zoo gek - vond ze hem de liefste jongen van de heele wereld. Ze had hem lièf, maar ze àchtte hem niet, daàr had je 't. Net als in een boek klonk het, maar bij haar was 't meenens, hoor!
Lot zat daar in de vensterbank en peinsde en piekerde en voelde zich aldoor maar zoo blij en bedroefd. Wil mocht 't niet weten, noòit in z'n heele leven, dat ze van 'm hield, dat ze den heelen dag aan hem dacht en dat ze 't heerlijk vond als hij haar handen vast hield en ‘klein meisje’ zei.
Want natuurlijk zou hij altijd van dat andere meisje blijven houden, dat hem in de steek had gelaten, en zij, Lot, bleef z'n vriendinnetje en zusje, dat hem troosten moest in z'n groot verdriet, en niets meer. Maar dan mocht hij óók niet meer zoo lief tegen haar doen, want dan zou ze véél te veel van hém gaan houden, en dat mocht niet. Ze zou 't hem zeggen, morgen, als ze hem zag op 't strand, maar zóó dat hij niet merkte dat ze hem nù al lief had want dan...o,...ze vond zichzelf zoo slecht, maar hij was ook zoo èrg lief, en welk meisje zou ook van hèm niet houden?
Lot vond 't een opluchting, dat ze nu een besluit had genomen.
Morgen zou ze hem 't moeilijke zeggen en hij zou haar natuurlijk dadelijk begrijpen en haar beloven nooit meer ‘klein meisje’ te zeggen en z'n arm om haar heen te slaan, en...och, Lot wou daar maar liever niet meer aan denken, ze was zóó moe van 't piekeren, dat ze niet eens meer wist wat ze wel en wat ze niet wou. Ze keek in de donkere lucht, met overal, zoo vér ze zien kon, flonkerende sterretjes.
Ze keek en keek, tot ze er plotseling een zag vallen, en vóór ze 't wist had ze op 't zelfde oogenblik haar wensch al gedaan: ‘Dat Wil óók een beetje van mij houdt’. Toen moest ze toch even lachen, want ze had 't zoo echt gezegd, zonder
| |
| |
er bij te denken. Met een sprongetje wipte ze den vensterbank uit, sloot 't raam, en ging naar bed. 't Was al laat, en Lot was èrg moe. Ze soesde nog even over morgenmiddag, 't strand, Wil, en de algebra, en sliep in.
't Regende toen ze, heel vroeg al, wakker werd. Het tikkelde al maar zachtjes tegen de ruit en Lot's eerste gedachte, toen ze slaap-dronken 't bed uit sprong en naar buiten keek, was: ‘Als 't nu maar niet erger wordt, vanmiddag, en als hij maar komt’... Maar 't werd wèl erger. De heele ochtend door hoorde ze 't suizen en kletteren buiten, en 't was of die vreeselijke Woensdagmorgen op school nooit om zou komen. Telkens en telkens keek ze, of de lucht nu toch niet een klein beetje opklaarde; maar toen ze om twaalf uur naar huis fietste, vond ze 't toch al niet meer zoo erg. 't Was niet koud, heelemaal geen naar weer, al regende 't, en 't was zoo heerlijk zoel in de lucht. Wil zou vàst komen, hij verlangde er zelf véél te erg naar om haar te vertellen van z'n verdriet, en 't was bepaald een troost, dat ze nu haar lange regenmantel aan kon doen. Dat was wel een monster, maar zoo lekker lang. Ze leek er wel zeventien in.
Lot wist niet hoe ze gauw genoeg haar boterham op kreeg, vanmiddag. Ze had heelemaal geen trek, en zoo'n vreeselijke haast om weg te komen; om twee uur, had Wil gezegd, zou hij er zijn. 't Was nu al half twee en 't was nog zoo'n eind fietsen naar 't strand.
Maar ze kwam toch klaar, eindelijk, en toen ze op 't strand aan kwam, haar wangen blozend van 't harde fietsen, merkte ze dat ze zelfs nog te vroeg was, want nergens op de eenzame boulevard zag ze ook maar iemand die op Wil leek. Alleen een paar kleine schooiertjes die haar op hun klompen voorbij klotsten, en héél in de verte, langs de zee, een schelpenvisscher, langzaam strompelend z'n net achter zich aanslepend. Zoo'n troosteloos gezicht, vond Lot, dat eenzame mannetje in de regen met dat zielige paard voor 't karretje; 't stak bijna zwart af tegen de grijze lucht. Maar waar bleef Wil nu toch? 't Leek wel, of er nooit meer iemand langs die uitgestorven weg zou komen. Heelemaal geen weer ook om aan zee te zijn. Toch wel leuk dat 't zoo stil hier was; als hij er straks zou zijn, zouden ze zich, zònder al die menschen om zich heen
| |
| |
best kunnen voorstellen dat 't heele strand, de zee, de lucht, alles heelemaal alleen van hun beidjes was. Wat 'n grappig idée!
Lot tuurde àl maar in de verte; kwam daar niet een héél klein zwart stipje aan? Hoe zou Wil er nu uitzien, een hoed op, natuurlijk, en met dit leelijke weer niet z'n wit-flanellen pak aan.
't Zwarte stipje werd grooter, kwam naderbij. 't Was een man op de fiets...née, een jongen. Zòu hij 't zijn...Zou 't Wil..och nee, hij was 't niet. Ja tòch, hij wuifde met z'n hoed.
‘Dàg Wil, ik herkende je niet!’
‘Zóó, dom klein meisje, dat is niet lief van je’.
Hij kwam bij haar, hield haar hand vast.
‘Wat een koud klein pootje, aardig van je, kindje, om toch nog te komen. Wat 'n beroerd wêer, hè? Zullen we daar beneden in dat tentje gaan zitten? Er komt nu toch niemand in, geef je fiets maar hier’. Wil sjouwde de fietsen 't trapje af naar 't strand, sleepte ze moeilijk door 't natte zand, en Lot liep er achter, voorzichtig op 't plankje langs de tentjes, en peinsde er over dat 't zoo heerlijk was, dat hij gekomen was en dat ze 't hem vandaag zou moeten zeggen van dat niet-meer-zoo-lief-doen. Ze had 'n beetje een prop in haar keel; 't was toch niet erg prettig, 't te moeten zeggen, en ze was boos op zich zelf omdat ze teleurgesteld was, dat Wil er vandaag heelemaal niet leuk uitzag.
Die hoed, daar had ze 'm nog nooit mee gezien, en dan een korte broek, zoo akelig kinderachtig; maar wat dééd 't er ook toe, had dat nou ièts met haar liefde te maken! Ze leek wel niet wijs.
Wil had een gezellig tentje gevonden met een grappig rond tafeltje en een groote gemakkelijke bank er achter. Daar zaten ze naast elkaar, net als in een klein kamertje. En de regen tikkelde zoo dol op 't zeildoeken ‘dak’ van hun hutje, echt fijn als je zelf zoo lekker droog zat.
Wil nam - natuùrlijk - Lots handen weer in de zijne. ‘Even warmen, hoor, die klein pootjes, ik heb je weer een heeleboel te vertellen, Lotty. Wat zie je er leuk uit, zeg, met die kleur’.
‘Ja hèusch? Die regenjas is een monster, hè?’
| |
| |
‘Heelemaal geen monster, als er zoo'n lief klein meisje in zit’.
‘Hè Wil, doe niet zoo mal, waarom heb je 'n korte broek aan? Niets aardig!’
Ik mocht m'n lange niet aan van de ouwe met dit lamme weer. 't Pak is ook nog nieuw, moet je denken. Lot, zal ik je weer 's een geheim vertellen?’
‘Ja, wat?’ Lot was een en al oor, een beetje opgelucht ook wel, want dat verhaal van 't geheim duurde natuurlijk 'n heele tijd en dus hoefde ze nog niet over ‘het’ te beginnen.
Wil kwam een beetje dichter bij haar en Lot schoof naar 't uiterste puntje van de bank. ‘Wat doe je noù weer, mal kind, kom toch hier, je bent net zoo'n schuwe vogel’.
‘Nee, ik zit hier best, vertel nou maar’.
Wil deed een beetje interessant, stak een sigaret op, kuchte: ‘Jij óók rooken?’
‘Nee, bèn je, dat mag ik toch niet!’
‘O, nou, ja dat is waar - luister dan - je weet toch wel, Liesbeth?’
Lot moest even lachen, ze wist 't, méér dan haar lief was; Liesbeth, hèt meisje, Wil's liefde; maar ze zei zacht: ‘Ja, heb je haar gezien?’
‘Ik hèb haar gezien’ kwam Wil gewichtig en, wat minder prettig voor hààr was, zij heeft mìj gezien!'
‘Gô’, schrok Lot, ‘wanneér, wat zei ze!’
‘Zìj zei niets maar ik zei wat. Ik kwam het tennis-tentje binnen, waar zij zat met die...eh... nou je weet wel, die àndere. Ze schròk, toen ze me zag, dat kan ik je vertellen hoor. Je moet weten, dat ik m'n lange broek aan had, dat maakt dadelijk dan weer een heel ander effect. Ze kende me alleen nog maar in m'n korte.’
Lot was heelemaal onder den indruk.
‘Toch wel nààr voor haar, zeg. Was je bòòs?’
Wil keek haar aan, zoo lachend heel diep in haar oogen, iets waar ze altijd verlegen van werd. ‘Och kindje, kleine Lot, dat kan jij nog niet begrijpen, maar als een vrouw een man aandoet, wat Lieseke, Liesbeth bedoel ik, mìj heeft aangedaan, dan ziet ze dien man liever nooit meer terug, zie je?’
‘O...ja, dat snap ik wel, dus dààrom schrok ze 'tuurlijk toen ze je zag. Wat deed je toen?’
| |
| |
‘Ik? niets. Ik zei haar alleen maar dat ze even met me mee moest gaan. Ze durfde natuurlijk niet te weigeren, en toen heb ik haar precies verteld wat ik van haar dacht, en haar d'r woord terug gegeven. Ik liet haar niet merken hoe kapot ik er van was. Dàt plezier wou 'k haar niet aandoen’.
‘Hè, dat is gemeen van je, dat had haar heelemaàl geen plezier gedaan!’
‘Och, Lotteke, jij bent zóó'n goed kind, dat je je heelemaal niet in kunt denken, dat er vrouwen zijn die anders zijn dan jij. Kun je je voorstellen hoe gebroken ik ben? Ik zou in m'n wanhoop waarachtig tot gekke dingen in staat zijn; als ik joù niet had’.
Lot begreep dat weer niet goed. ‘Wat voor gekke dingen?’
‘Ja, dat kan ik je nou heùsch niet zoo precies gaan uitleggen. Er zijn zooveel dingen waar een man in zoo'n geval toe komt. Maar niet iedereen heeft zoo'n lief vriendinnetje als ik, om 'm over de ellende heen te helpen. Lot, wil je me een groòt plezier doen!’
‘Ja, als ik kan natuùrlijk jongen, wat moet ik doen?’
Wil nam haar hoofdje tusschen z'n beide handen, keek haar weer aan op die manier die ze prettig en naar tegelijk vond, en zei vleiend: ‘Lot, je weet in wat voor 'n ellende ik zit. Maar je kunt me troosten als je - toè doè 't, kindje - me je dagboek laat lezen’.
Lot trok haar hoofd terug, met een vuurroode kleur. ‘Née, née, ik dènk er niet aan!’
Ze was al heelemaal in de war van 't idée alleen; Wil haar dagboek laten lezen, dat vòl-stond over hem; 't zou verschrikkelijk zijn; maar waarom vròeg hij 't?
‘Lotty, tòe doe 't’, vleide Wil weer, ‘je kunt me toch vertrouwen, ik ben immers je vriend’.
Lot kon wel huilen, dat ze hem 't eerste wat hij haar vroeg, nu moest weigeren.
‘Wil, heùsch, heùsch ik kan 't niet doen; vraag dàt toch niet. Waaròm wil je 't, wat hèb je er aan?’
‘Dat kan ik je nù nog niet zeggen, klein meisje’, zei Wil zacht. Later vertel ik 't je misschien nog wel 's. Toè Lot, laat 't me lezen.
‘Nee, nee, 't kàn niet!’
| |
| |
‘O, dan heb je er zeker 'n heeleboel kwaads van mij ingeschreven’.
Lot schrok, keek hem met groote oogen aan.
‘Kwaàd van joù??’ Maar Wil begon te lachen, op z'n eigen lieve manier, en zei:
‘Ik zal er niet meer om vragen, Lotteke, en je niet plagen. Ik weet al wat ik weten wil, uit de manier waarop je me noù aan keek, en heb je dagboek niet meer noodig’.
Lot snapte er niets van. Wat bedoelde hij noù weer? Ze zou er maar niet meer naar vragen. Wat was de zee mooi. En wat was 't heerlijk stil hier; prettig om eens even niet te praten. Die schelpenvisscher liep daar nog maar altijd met z'n net...Daar sloeg Wil weer z'n armen om haar schouders. Prettig, zoo stilletjes te kijken samen...maar 't mòcht niet die arm. Ze moest 't nù zeggen.
‘Mooi Lot, die zee hè, geniet je kind?’
‘Ja Wil, maar laat me nu los!’
‘Née, waarom, tòe zeg, ik heb nog heelemaal geen kus van je gehad, vandaag. Jà, Lot, tòe éen? Omdat ik zooveel verdriet heb?’
Maar Lot voelde dat ze 't hem nu moest zeggen.
‘Nee Wil, ik geef je geen kus, noòit meer en ik wou je wat zeggen. De heele middag al. Maar 't is zoo moeilijk’...
‘Wàt kindje, je kijkt zoo ernstig, zeg't maar aan je vriend. Ik luister’.
Lot haalde diep adem, zweeg, vatte toen ineens moed en zei, heel vlug achter elkaar om er maar gaùw af te zijn: ‘Wil, je moet probeeren me te begrijpen, en me niet onaardig vinden, maar ik zou graag willen, dat je voortaan nòòit meer je arm om me heen legt en me een kus geeft, en klein meisje zegt enne...enne...nou, àl die lieve dingen niet meer doet’. Wil keek heel verbaasd.
‘Maar waaròm niet, als je van een vriendinnetje houdt, mag je toch wel een beetje lief tegen haar zijn?’
‘Née Wil, ik geloof toch niet op die manier zie je - ik weet dat je 't niet zoo bedoelt, maar jij houdt van Liesbeth, al heeft ze je bedrogen en als jij nou zoo lief tegen mij doet, zou 't wel eens kunnen zijn... Lot aarzelde; 't was toch wel héél moeilijk.
‘Nou wat?’ drong Wil, ‘wàt zou 't?’
| |
| |
...‘Dan zou 't wel 's kunnen zijn dat ik van jou ging houden, en dat màg niet; want jij hebt al een ander meisje lief; dus beloof je me niet meer zoo te zijn; je weet wel?’
Wil stak 'n nieuwe sigaret op, lachte, trok Lot naar zich toe en zei:
‘Ik beloof niets, klein meisje. Ik zou niet weten waarom 'k je zoo niet meer mocht noemen. Bèn je dan al op me verliefd?’
‘Ben je màl, heelemaàl niet, hoor, maar ik wil 't alleen maar niet worden. Laat me lòs, Wil; tòe nou...je speèlt met me!’
Lot vond dat ‘spelen met me’ eigenlijk wel een beetje gek klinken, maar ze had 't eens ergens gelezen, en de uitdrukking kwam nu toch wel van pas - hè, dat Wil haar nu niet wou begrijpen.
Wil keek boos, z'n heele gezicht was strak; hij scheen woedend te zijn. ‘Speèl ik met je, hoe durf je zoo iets mins van me denken, Lot. Moet jìj me nu ook al verdriet doen?’
‘Och nee, je speelt niet met me, wees nou niet boos - ik wil je ook geen verdriet doen, je bent toch immers m'n vriend; maar tòe wees nou eens èven ernstig’.
‘Goed dan, maar wat wìl je dan toch ook, Lot’.
‘Ik wil niet dat je tegen me doet, zooals je zou zijn tegen een meisje waar je van houdt; dat mag niet, want jij houdt van Liesbeth; al is ze dan ook niet lief geweest tegen jou; daarom kan je haar in gedachten toch wel trouw blijven’.
Wil lachte zóó hard dat Lot 'm verbaasd aankeek.
‘Maar lieve schàt, dat nare kind ben ik al lang vergeten. Waarom zou je niet van me mogen houden. Is liefde niet 't mooiste wat er op de wereld bestaat?’
Lot sprong op, vuurrood, en keek hem aan alsof ze hem nu pas voor 't eerst zag, deze Wil, die zoo heel anders was als de Wil waar ze van hield. Ze had een gevoel alsof ze niet meer denken kon, zoo verdrietig was ze ineens; alleen één gedachte bonsde als een hamertje in haar hoofd: Haar fiets te nemen en zoo hard ze kon weg te rijden - en Wil noòit, noòit in haar leven meer te zien.
Ze nam haar fiets, sleepte 'm in één ruk naar buiten op de plank voor de tent, en zei toen, met moeite haar tranen inhoudend - voor niets ter wereld mocht hij haar zien huilen -
| |
| |
‘Blijf alsjeblieft daar, Wil, ik wou graag alleen naar huis rijden. Ik zal nooit van je kunnen houden, want nu weet ik dat je me bedrogen hebt met je verhalen over dat verdriet; anders had je dàt nooit gezegd. Dàg!’
Wil sprong op, wou haar tegen houden.
‘Maar Lot, wat heb je noù ineens; waarom doe je zoo onaardig. Ben je boos?’
Lot zag 'm daar staan, 'n beetje stumperig van verbazing, en ze voelde zich ineens zóó ver van hem af dat ze kalm kon zeggen:
‘Welnee, ik ben heelemaal niet boos, maar ik wou toch wel graag alleen naar huis gaan; jij moet tòch 'n andere kant op. En 't is al laat. Dàg hoor!’.
Ze sjouwde haar fiets naar boven, sprong er op en rende de boulevard af. Ze kon niet denken, haar hoofd was zoo raar dof, ze kon alleen maar trappen, zoo hàrd als 't maar mogenlijk was, om maar thuis te zijn, veilig op haar eigen kamertje. Ze had 't gevoel of ze 't zelf niet was, een ànder de straten doorrende of ze achtervolgd werd. Maar toen ze thuis was en op de rand van haar bed die heele middag weer doorleefde, kon ze eindelijk huilen, om 't èrge:
Dat Wil er niet meer was en dat ze nu heelemaal geen enkele wensch meer zou weten als er weer 's een ster viel. Want haar liefde voor Wil die zoo heel anders was dan ze dacht, was weg, en noòit, noòit in haar heele leven zou ze weer zóó van een jongen kunnen houden.
Bea Willing. |
|