Bibliographie.
Martien Beversluis. Verzen. C.A.J. van Dishoeck. Bussum 1922.
Elk oordeel, juist een levend, is vaak van een hachelijk-persoonlijke betrekkelijkheid. Wie zich wil troosten, doe het daarmeê. -
Het werk van Beversluis is technisch voortreffelijk. Zijn vaardigheid reikt wel tot Scheltema. Zijn kunnen is glad. Gelijk zijn ziel is, en zijn oog, en zijn ontroerlijk sentiment. Soepel en zeer bewogen. Er is soms een voorgevoel van een zekere breedheid, van een krachtigen slag. Doch daarbij blijft het. Er is geen spoor van diepte. Daarmeê is alles gezegd. Noem dit werk mooi, zoo ge wilt, of gaaf, dat is juister. Maar het is vlak, en vervelend. Het is van een beschaafde bewogenheid, maar het weet niets van de ondergrondsche dingen. Het weet niets van de hemelsche, niets van de aardsche dingen. Het heeft geen geheim. Het heeft wel eenige kans op vaart en flinkheid, zeg maar. De vaart en flinkheid van een dorpsgymnast. Domme vaart en domme-kracht. Een maaier bij hem is geen maaier; het is een melkboer die ook eens maait: kijk hem eens maaien, zeggen de jongens. Het is zooveel schijnbeweging en zooveel schijnkracht. Maar het is open en helder wel, het is wel zonnig soms, en niet onaangenaam. Het is me gansch onverschillig. Ligt dat aan de dichtsoort, of aan den dichter? Aan beide wel: ik veroordeel, niet vooraf-dogmatisch, maar achteraf-concludeerend, deze zachtbespiegelende natuurlyriek, omdat het geen-één leesbaar vers meer levert, en ik veroordeel den dichter, die dit genre kiest, om zijn keuze-Deze soort is dood en onwelriekend. Wij moeten meê veranderen met den tijd, om eeuwig te blijven. Alle lieden, die zoo nog leven, en werken, zijn epigonen. Men mag alles zijn, maar geen epigoon. Etre tout à fait de son époque. Voor Bonset is: époque: vandaag. Voor mij omspant ze, bij ons, ruw genomen, Bloem en De Vries. Maar Beversluis valt er buiten. Hij was de eenige, die dit gansche genre had kunnen redden en handhaven (hoe lang?), want hij is de grootste, maar nu zijn verzen voor mij liggen en mij zoo vervelen, moet ik vaststellen, dat het zoo niet meer gaat. Het is morsdood. Het heeft wel eens geleefd, dit werk en dit
genre. Schoon nooit zeer diep, vooral niet als dichtkunst. Het ongemengde, on-bespiegel(en)de impressionisme der schilders was groot, en diep soms. Het meditatieve, half-symbolische post-impressionisme der