| |
| |
| |
Rose-Angélique.
XIV.
In haar kamer, in Basseterre bij haar zuster, was het zeer stil wanneer Céline haar in lieve aandacht, zonder spreken bij het kleeden had geholpen en frisch geurende bloemen in het water gelegd. Dan was zij verwonderd in de galerij haar zusters lachend bij het naaiwerk te vinden, pratend over dezen of genen. De kinderen sprongen er binnen met getier en getwist, de heer Legrineul, die rusteloos bezigheid zocht, liep er af en aan, gemelijk of met een zucht. Wanneer zij haar vroegen te helpen zette Rose-Angélique zich bij hen neder. Soms trof haar, uit de eentonige maat van het gesprek, een schelle klank, een woord van ergernis of boosheid, maar zij begreep niet omdat zij niet geluisterd had; een ander maal verschrok haar een spottende lach, doch zij zag slechts op en vroeg niet. Vooral aan den maaltijd, waar allen verzameld waren, verwonderde zij zich over de hevigheid der stemmen in vraag of bevel. Er was innigheid in den toon van Germaine wanneer zij vroeg wanneer een danspartij werd gegeven; de heer Legrineul bromde van ergernis omdat men geen haast scheen te maken met het oogsten der koffie; er snerpte toorn in een enkel woord van Amélie wanneer over de nieuwe mode werd gesproken. Het gebeurde wel dat Rose-Angélique, in den avond buiten de galerij heen en weder gaande en naar de heeren ziende die onder de lamp zaten te spelen, plotseling ontwaarde hoe de menschen vreemd van haar waren geworden, gedaanten, zonder verwantschap.
| |
| |
Het waren tranen van Germaine die deze verwondering braken en haar terugvoerde tot begeerte, twijfel, verdriet. De zuster had gedurende enkele weken geleefd in de begoocheling van geheime ontmoetingen met een jongen man en een briefje had daaraan een einde gemaakt; toen had de spiegel haar getoond dat haar tijd voorbij was. In de armen van Rose-Angélique zocht zij vertroosting. Zij weenden te zamen, doch de vragen, de snikken die de eene verlichtten wekten in de borst die koestering gaf de trilling van het klagend arm verlangen.
Rose-Angélique zonderde zich af, in haar kamer of onder de palmen in den tuin van Cahuna, want de menschen gingen niet meer voorbij haar zonder te roeren, maar prikkelden en verontrustten haar met hun luidruchtige en verborgen begeerten. Aan hen zag zij hoe ook zij zou worden, rusteloos vragend en ledig. Toen het oorlogschip haar en hem had teruggevoerd had zij geloofd dat er voortaan rust voor haar zou zijn, daar zij niet meer kon verwachten dan wat haar geschonken was die dagen toen zij alleen waren zonder stoornis. De droom was vergaan, zij had de nietigheid gezien van wat zoo grootsch had geschenen. Hij had in Basseterre zijn eerewoord gegeven en kon gaan waar hij wilde, zijn kussen hadden zoo zeker beloofd eer zij aan land waren gekomen. Zij had gewacht, zij had gehoord dat hij alleen woonde en dat niets hem verhinderde. Maar in het wachten was luttel hoop geweest. En toen, plotseling, had het geval van Germaine haar de schrikkelijke ledigheid getoond. Ook haar tijd zou weldra voorbij zijn en niets achterlaten om de herinnering te vervullen, niets dan een verleden van zoeken en vergeefsch begeeren. Doch Frasquita, met wie zij sprak, zag haar verbaasd aan.
Zoo is het met ons allen, zeide zij, er komt een tijd dat wij het zelf niet meer gelooven, en je bent de eenige die ik ooit gezien heb, de eenige die de ware kracht heeft om de liefde altijd te houden. Maar daarom moet hij ook bij je terugkeeren, dat is zeker.
Rose-Angélique tuurde weder door een spleet van het luik naar de woning beneden aan het einde van het pad.
En op een ochtend, toen zij verder was afgedwaald voorbij een plantage van jonge boomen, wendde zij zich en zag hem
| |
| |
naderen langs het fonkelend loof. Langzaam gingen zij te zamen. Terwijl zij haar oogen wijd openhield voor het gulden licht van den hemel, hoorde zij hem spreken, redenen, verontschuldigingen die zij niet begreep, klanken die streelden. Hij stond stil, hij knielde voor haar en haar handen kussend zwoer hij heftig, met den hartstocht die pijn doet, dat zij de eenige was die hem het geluk van zijn leven kon schenken. Nooit had zij zijn gelaat in deze houding gezien, verlangend tot haar opgeheven, nooit had zij hem hooren smeeken. De hemel blaakte in een ongekenden gloor door de tranen van haar vreugde.
Dien avond, onder de lamp in zijn woning, fluisterde zij dat geen enkele droom zoo liefelijk was geweest als wat dezen dag voor haar was gekomen. Van den tijd van La Croix Fleurettes af had zij slechts aan zichzelve gedacht, niets had haar grooter geschenen dan het verlangen van haar hart, maar nu had zij gezien dat het in hem grooter moest zijn en dit was haar nimmer vermoed geluk.
Amélie, haar tot voorzichtigheid manend, vertelde hoe aan de speeltafeltjes spottend op haar werd gezinspeeld, met geestigheden waarvan zij de bedoeling niet kende. De heer Legrineul toonde zijn wrevel in beleedigende woorden. Zelfs Germaine sprak soms meewarig. Alleen Frasquita en de bescheiden dienares hielden hun glanzende hartelijkheid voor haar open.
Stil en ruim en hoog waren de dagen. Van het huis, wanneer zij een kamer binnentrad en rond zag, ontwaarde zij enkel in de schemerigheid der nedergelaten blinden een kleine glimmering hier of daar op de meubelen. Maar buiten verscheen de wereld in den grootschen eenvoud waarin zij leefde: voor de oogen was er de bruin geblakerde grond met de purperen schaduwplekken waar soms de gestalte van een inboorling voorbij schreed, de blikkering op het loof der heesters, de met juweelig gefonkel wuivende bladeren der palmen, en daarboven de blauwe, vredige eindeloosheid; voor de ooren was er nu en dan een gering gerucht van bezige vrouwen, maar anders niets dan een fijn gesuis van baren in de verte; soms zweefde er een reuk van vruchten of van specerij, maar die dreef voorbij met de koelte en de lucht die zij ademde werd weer zuiver. En in haar hart was geen ver- | |
| |
langen. In den nacht genoot zij van het welzijn van het lichaam, bevrijd van gewaden, rustend in de zoelte. En met een lichten zucht van behagen herinnerde zij zich de nachten toen zij radeloos van angsten de handen strekte, bezeten door de drift om te zoeken, rusteloos te zoeken, te smeeken om verlossing uit de wilde droomen van het verlangen. Onverwachts was de koele wind over haar komen waaien en nu kon zij zoo rustig liggen zonder een enkele gedachte die stoorde, zonder eenige ergernis over de armelijkheden van het lichaam, omdat het wonder haar geopenbaard was van bemind te worden. De vingers vouwden zich teeder om te danken voor die rijkste genade.
De heldere volheid klonk in haar stem wanneer zij in de vroegte blozend, recht in de warande van het huis Cahuna kwam. Frasquita die haar hoorde deed het luik open en richtte zich op in bed om naar haar te zien. In haar bezigheid glimlachend af en aan gaande streek Céline soms een plooi glad van het wit gewaad enkel om haar aan te roeren en er tintelde geluk om de liefde in de oogen die elkander ontmoetten. Dan kwam de chevalier, langzaam drentelend, zingend met welbehagen in zijn weeke tenor. In zijn armen gevleid ging Rose-Angélique mede in het speelsche lommer van het palmenloof, luisterend naar nieuwe plannen voor hun toekomst, wanneer de oorlog gedaan was en zij in het vaderland terug konden keeren. De voorstellingen waren onduidelijk, maar de maat zijner woorden ruischte in haar hart en gansch de hemel straalde van een heilige belofte.
En op het hoogste van het pad, daar waar bij iedere schrede de wijdsheid van de zee zich opendeed, verscheen de man in wiens oogen zij de duisternis zag. Kapitein Kerguedec, langzaam tot hen nederdalend, sprak hen aan, zijn blik viel vluchtig, aarzelend op Rose-Angélique, doch bleef onder het spreken op den chevalier gevestigd. In vreemde afwachting of er iets gebeuren moest, schouwde zij toe. Maar een volgend oogenblik schreed zij voort in den arm die haar beschermde, starend in de blanke ruimte.
Des anderen daags, op dezelfde plek den kapitein weder ontmoetende, verschrok zij en voelde dat het vrees was die haar hart deed kloppen. Gedurende het gesprek meende zij ergernis in Robert te zien, maar toen zij alleen waren en zich
| |
| |
nederzetten, sprak hij schertsend over den zeeman, hem een goedhartigen dwaas noemend, te zwaarmoedig om zich te voegen naar de gewone zeden, een man die vermeden werd wegens zijn overdreven oordeel. Het was Rose-Angélique of er harde bedreigingen verborgen waren in de schitteringen van den einder, of uit de luchthartig dwalende woorden een beklemming zich over haar spon. Zij vroeg iets omtrent den kapitein om beter te begrijpen, en er klonk wrevel in het antwoord. Op een andere beschroomde vraag volgde een aarzelend antwoord dat haar deed opzien tot zijn gelaat. In den nacht ontwaakte zij of een klagende stem had geroepen. Zij wilde niet meer wandelen achter de plantage van Cahuna, zeggend dat het licht op de zee te fel was voor haar gezicht.
Maar zij vond den kapitein in de warande bij Frasquita. Tot haar sprak hij niet meer dan de vormelijke begroeting. Toen hij vertrokken was bemerkte zij dat zij wachtte of Frasquita iets zeggen zoude van het bezoek, en eindelijk vroeg zij waarom hij was gekomen. In de wijze waarop de vriendin de hand heen en weder bewoog om een twijfel of een vrees te verdrijven zag zij dat er iets voor haar verborgen was gehouden. Zij drong aan met smeekende stem, zoodat Frasquita haar gerust moest stellen.
Ach, zeide zij, je moet toch gezien hebben dat hij je aanbidt. Hij weet dat hij niets heeft te hopen, een bezoek hier aan mij is hem genoeg. Maar er is niets van hem te vreezen, neen, veeleer heb je een trouwen dienaar in hem, die je beschermt als het noodig is. Wat wil je meer weten?
Kapitein Kerguedec kwam weder en vond haar alleen in den palmentuin. De uitnoodiging om binnen te gaan wees hij af, en hij sprak tot haar zonder verzachting of bedekking, kort en klaar. Hij had den chevalier gewaarschuwd dat hij geen spel zou dulden met Rose-Angélique. In den Cercle had d'Alard zich onwaardig gedragen door over haar te spreken. Maar de kapitein had een ernstiger geschil met hem en daar het scheen dat de chevalier er geen oplossing voor wilde zoeken, verzocht hij Rose-Angélique hem te zeggen dat hij nog voor den avond verantwoording eischte. Hij wist dat er tranen zouden zijn voor haar, doch zijn eergevoel dreef hem.
Het waren harde woorden, zwaar van naderend onheil. Toch had zij er de warmte in gevoeld die weldadig vertrouwen gaf.
| |
| |
De bladeren wuifden nog op hetzelfde vleugje van de bries, toen Robert kwam. Het licht verstarde voor haar oogen, het was of zij van al wat daar praalde en glansde werd afgesloten. Zij liet hem haar aan zijn borst drukken, zij durfde nog niet te spreken. Maar hij zelf, bemerkende hoe koud haar handen waren, brak het verschrikkelijk oogenblik open, en Rose-Angélique hief haar aangezicht om nog eenmaal in de klaarheid te zien.
Eerst verbleekte hij toen hij de boodschap had gehoord, dan voer hij woedend uit in boosaardige verwenschingen. En onder vloeken vernam zij dat hij daarginds, naar wien de gebalde vuisten werden gestrekt, hem tot een tweegevecht wilde dwingen. Zij vroeg de reden niet, maar haar strakke aandacht drong hem verder te spreken. Het was immers natuurlijk dat een krijgsman zich op dit eentonig eiland verveelde en tijdverdrijf noodig had, vroolijkheid met vrienden, kaartspel, avontuur. Er was een dwaze geschiedenis geweest, een spel van een dag, dat misschien nog ergerlijk kon worden door de bemoeizucht van Kerguedec. Zij vroeg niet omdat zij begreep. Haar hand viel uit de zijne.
Frasquita, die troosten wilde met streeling en koesterende woorden, gaf haar den steek. De ware toewijding van een man, zeide zij, was gemakkelijk te onderscheiden van zijn vermaak. Zij zelf had den chevalier zijn onkieschheid verweten, maar hij had dusdanige redenen tot verontschuldiging aangevoerd, dat zij niet durfde te oordeelen.
Laat mij zelf dan oordeelen, vroeg Rose-Angélique, tot vergeven bereid.
Frasquita aarzelde, en toen zij te spreken begon, met vergoêlijkende stem, met gebaren die voorbijgaande onbelangrijkheden beduidden, herinnerde Rose-Angélique zich de klagelijk schrijnende muziek van een menuet vroeger in een achterkamer gehoord. Het scheen dat de vrouw die het spel had gedaan met den chevalier, hem met haar achtervolging er toe had gedreven. Frasquita sloot de oogen alsof zij van een pijn genoot. En nadat zij weder geaarzeld had, zag zij haar zijdelings aan en noemde den naam, Amélie, haar zuster.
Rose-Angélique rees. Zij zag dat het waarlijk een spel was geweest.
In haar kamer, te midden der kleedingstukken die ver- | |
| |
strooid lagen om ingepakt te worden, knielde zij op den vloer en strekte de handen uit. Maar zij bleef stom, zij wist niet wat zij bidden moest. Eerst bij een gerucht buiten, een tik op de deur, steeg er een kreet diep uit haar borst gewrongen, doch zij hoorde hem niet. In een vreemde verlichting opende zij voor Céline en het was, terwijl zij te zamen de kleederen vouwden, de dienares die niet spreken durfde, maar tranen liet vallen op den vloer.
Frasquita stoorde haar droeve eenzaamheid niet en toonde slechts in een omarming haar hulpeloozen troost, des avonds voor zij slapen ging. Alleen Germaine bezocht haar somtijds, met geruchten van wat daarbuiten gebeurde. Er waren herinneringen aan haar kind, die haar echter niet roerden omdat zij ver en onwezenlijk bleven. Er waren verwarringen die zij vreesde. Na den maaltijd moest Céline haar zoeken om binnen te komen of een hoed brengen voor de stralen der zon.
Eens toen zij uit den tuin was gegaan dwaalde zij verder dan zij sedert lang had gedurfd. Het was niet haar wil geweest die haar gevoerd had tot de agaven op het achtererf. Er was een ochtend geweest dat zij daar evenzoo had gestaan, en binnen was getreden en verjaagd. Een zware kracht die haar borst deed zwellen dreef haar.
Hij stond in de warande, zij naderde en wilde zijn gebaar niet zien, doch knielde. Zij zag het stof op de planken en hoorde het gekrijsch van een papegaai. En toen zij het hoofd wilde oprichten om te smeeken, vielen de slagen, de striemende pijnen. Mevrouw de Chessigny, verschrikkelijk in ochtendgewaad met bloote borst en opengesperden mond. stond boven haar; de zweep sloeg woedend en snel. Mannen kwamen te hulp. Rose-Angélique kon niet opstaan. Toen hoorde zij zijn stem die zich verwijderde en zij begreep de woorden ofschoon zij klein waren, zoo klein dat zij te loor gingen in de grootheid waarin zij lag. Het was een dwaasheid geweest die gedaan moest zijn. Slechts het stof op den vloer, het stof dat zij aan handen en aangezicht voelde scheen waar te zijn.
Rose-Angélique schreed in den zonneschijn naar huis, met loshangende haren die haar een gevoel van vrijheid gaven, of zij een kind was dat speelde, nu in lommer van heesters, dan langs bloeiende perken.
| |
| |
| |
XV.
Iederen morgen wanneer Céline haar wekte sloeg zij de oogen op in verwachting van nieuwe verrassingen, en terwijl zij zich, behagelijk in het eerste zonlicht dat werd binnengelaten, koesterde in de zorgvuldige weelderigheid van het toilet, vroeg zij de dienares naar de nieuwtjes, de geruchten die onder de bedienden werden gefluisterd. Uit den flacon amber, geopend op de tafel, verspreidde zich de geur met een zoete tinteling die zij nooit gekend had, zij snoof hem met volle teugen op, verbaasd dat zij het reukwerk zoolang nabij haar had gehad zonder het te genieten. Een vage begeerte was gewekt, een wensch, dat ook deze dag anders dan een vorige zou zijn. En als zij buiten kwam en de huisgenooten ging begroeten zochten haar oogen een onbekende werkelijkheid.
Behalve zij waren er sedert eenige maanden drie andere gasten in het huis Cahuna. Frasquita had hen vroolijk medegebracht en gezegd dat zij moesten blijven tot zij scheepsgelegenheid vonden, drie vrouwen die hadden behoord tot een reizend opera-gezelschap dat in nooddruft uiteen was gegaan. De gastvrouw leefde in de blijdschap haar gulheid overdadig te kunnen geven, uit de warande, uit de kamers hier en daar klonk een aria vol hooge trillers of een boertig lied met refereinen, en uitbundig geschater steeg luid boven gerinkel van glazen en borden. De drie vrouwen, die zich droefheden noch gebrek meer herinnerden, vertelden van bespottelijke avonturen, bedachten nieuwe zotternijen voor elkander, en na een onverwacht heftig gekibbel, waarbij Frasquita hulpeloos stond, zongen zij weder in zorgelooze hartelijkheid.
Rose-Angélique, schommelend in haar hangmat, richtte zich soms plotseling op wanneer zij in een stemgeluid ginder den warm sprankelenden roep van vreugde hoorde, die een heeten blos naar haar aangezicht dreef. Dan liet zij de schommeling langzaam tot rust komen, dan zat zij roerloos te luisteren naar de geluiden, kippengekakel en geneurie op het erf der achtergebouwen, een helderen lach, geritsel in de onbewogen bladeren, en zij voelde dat er een vreugde leefde in het oogenblik. Zij vroeg waarom zij deze geluiden niet eerder verstaan had, waarom zij nooit had geweten van het genot van te leven.
| |
| |
Wanneer zij tot het gezelschap kwam en de gestalten der vrouwen aanzag, wier bevallige beweging toonde hoe zij zich in hun vormen verlustigden, richtte ook zij zich op en er was een glimlach bij de lenige beweging der handen om naar de haarwrong te tasten, haar blik volgde met welgevallen de lijnen van het gewaad. Frasquita had een andere uitdrukking bij haar liefkoozing.
Kind, ik heb prachtige lichtblauwe mousseline voor je gekocht die je slankheid goed zal staan, à la grecque moet je het maken, zooals Adeline, maar zonder ceintuur. Gelukkig zie je tijdig in dat op dezen leeftijd nog niet alles verloren is. Laten wij maar vroolijk zijn, de dagen gaan zoo snel.
De twee jongste tooneelspeelsters, Adeline en Marthe, vonden vrienden die zij medebrachten, een Franschen vaandrig en een Engelschen adelborst. Toen begonnen de dagen van uitbundigheid en rumoer. Er werden maaltijden aangericht waarbij nog andere gasten aanzaten, Germaine, kapitein Kerguedec, kapitein James. Als er kwistig kaarsen aangestoken waren om de warande klaar te verlichten, droegen de bedienden het spinet er heen, de twee jongelingen trippelden al ongeduldig de maten. In den aanvang zat Rose-Angélique zwijgend toe te schouwen omdat de klingelende klankjes van het spinet haar aan haar kinderjaren herinnerden, doch allengs, verward in de geluiden van voetgeschuifel en gestamp, dwaze kreten en geschater, voelde zij dat de lustigheid bevrijdend over haar kwam en zij weerstond niet wanneer er een haar bij de hand nam voor een dans. Bewust van de sierlijkheid der bewegingen zag zij rondom de schoonheid in de fonkeling der kristallen kelken waarin de dranken glansden, fluweelig karmozijn, smijdig oranje, en licht werd de grond, licht gingen de voeten.
De dagen vloden in de luchtigheid van zacht gevoelde, licht gesproken vertrouwelijkheden, van glimlachjes en knikjes, van de bezigheid met kanten en gewaden van ragfijn gaas; de nachten volgden met tierige feestelijkheden, verholen lusten, met glazengerinkel en vrouwengezang.
In zulk een nacht klonken de guitaren die de jongelingen voor het eerst hadden medegenomen. De lucht, drukkend van den heeten vochtigen zeebries, was geurig van gemengde reuken, amber en gekruide dranken, rijpe vruchten en bloe- | |
| |
men die in het donker ontluiken. De zangeressen hadden in hun bergerettes de geluiden van vogels en kinderen nagebootst, toen hadden de twee dartelsten, Henriot en Reggie, zich met hun guitaren verwijderd om een lied van roepen en antwoorden onder de palmen te spelen. De overigen zaten in de warande te luisteren. Maar één werd verrast door de bekoorlijkheid van het spel en stond op, en ook een ander ging buiten. Rose-Angélique dwaalde alleen, zich met den waaier koelend, met het aangezicht opgeheven naar den pracht der klaar fonkelende sterren. Iemand riep haar naam, doch zij wist niet wie noch waar. Onder een palm, dien zij herkende omdat hij de hoogste was, stond zij stil, en zij verbaasde zich dat zij onverwacht moest denken aan de stem van haar vriendin Eugénie, hoe zij rad en zorgeloos kon spreken met soms één enkelen diepen vragenden toon. Terwijl zij de dwarrelende vlucht van een glimvlieg volgde bemerkte zij de gestalte van Kerguedec naast haar. Een pooze zweeg hij, dan sprak hij en vroeg, beschroomd, in woorden die niet noemen durfden. Zij wist geen antwoord, geen neen of ja, zij luisterde slechts, terwijl hij wachtte, naar het spel der guitaren, en boven ontwaarde zij de oneindigheid van lichtjes aan den hemel. Zij trok haar hand die eerbiedig werd genomen niet terug, het scheen dat haar houding, het hoofd naar zijn borst genegen, paste bij de schoonheid van den nacht. De warmte in zijn woorden deed haar iets zeggen, toen hoorde zij in haar stem het behagen en zij voelde dat er vreugde in is bemind te worden. En het was een kleine schrik die de warmte der handen te zamen bracht en aldus voor haar een verhindering nederwierp. Zij waren het huis genaderd van de achterzijde waar
een flambouw brandde op een stok. Daar zag zij plotseling op den grond de zwarte aangezichten, met de monden wijd open in een verdwaasden lach, de oogen gesloten, van negers die luisterden naar de guitaren. Zij klemde de hand die de hare hield, en aanvaardde den drang van genegenheid die haar daaruit toekwam.
Weken, maanden vergingen ongemerkt. In den dag was er de afleiding bij de vriendinnen met hun scherts, zang, maken en passen van kleederen, in den avond de steelsche gang door hekjes en achter struiken naar de woning van Kerguedec. Daar vond zij veiligheid in zijn oprechte zorg en zijn ernst.
| |
| |
Zij koesterde zich in de sterke trouw als hij sprak van hun terugkeer naar Frankrijk en van hetgeen hij doen wilde voor haar ongestoord geluk. Later, wanneer hij haar teruggeleidde, vast in zijn arm gesloten, voelde zij hoe gering het oogenblik voorbij was gegaan, zij verweet zich dat zij niet meer had gegeven, en vroeg hem weemoedig waarom hij niet eerder was gekomen.
Op een morgen, in haar kleederkast zoekende, vond zij een oud gewaad van helder blauw satijn, dat haar lief was omdat zij het gedragen had, nog niet zoo lang geleden, toen zij gelukkig was. Zij trok het aan om te zien hoe het haar stond. Het was te wijd aan den hals, te wijd over de borst, vooral de borst scheen kleiner, geringer geworden te zijn. Wat was het dat haar vermagerd had? toch niet verdriet, want dit laatste jaar had zij zelden geschreid. Zij beschouwde aandachtig het kleed en zag dat het versleten was, op sommige plaatsen reet de stof uiteen als zij even een plooi recht wilde trekken. En tranen welden en vielen, eerst weinig, dan overvloedig, zij schreide over haar armelijkheid, over wat zij eenmaal geweest was en wat zij voor goed had verloren. Céline die binnen kwam en ontroerd voor haar knielde, wees zij slechts in droef zwijgen hoe de stof gemakkelijk scheurde en versleten was onder den arm en aan den zoom. De dienares wendde haar hoofd af met een starenden blik. Het was toch niet veel gedragen, zeide zij. Rose-Angélique trok het uit en beval haar het weg te doen. Maar onder het kappen werd zij getroost, zij kon nog geen enkel grijs haar bespeuren.
Een andere zorg gaf haar afleiding en verlichting. Er waren geruchten geweest die de hoop wekten dat de oorlog spoedig gedaan zou zijn, Kerguedec had al met een Engelschen scheepskapitein een afspraak gemaakt. Toen was de post gekomen met berichten, dat integendeel de oorlog met vernieuwde kracht werd voortgezet. Kerguedec, die al jaren werkeloos had gewacht, werd zwaarmoedig, hij peinsde over woord-breken, vluchten, over middelen om Rose-Angélique mede te voeren. Doch daar zijn eergevoel hem verhinderde en hij geen uitweg vond, klaagde hij bij haar in wrevel en verbittering. Dan was zij het die van een goede toekomst moest spreken, en troosten en bemoedigen, tot zij den glimlach vonden der vriendschap van twee, die te zamen een leed te
| |
| |
dragen hebben. Maar den anderen dag wachtte haar dezelfde zorg, en in de vertroosting ontdekten beiden zachte dierbaarheden in elkander. Zij zaten soms in het tierig gezelschap, bij spinet-muziek of dwaze sprongen, in het vredig zwijgen van een wijzer geluk.
Maar dit ontviel Rose-Angélique. Zijn dienaar kwam opgewonden van angst haar roepen om haastig te komen, de kapitein was bloedend thuis gedragen, hij had gevochten, werd er gezegd, met een officier. Zij kwam te laat, hij kon niet meer spreken. Toen de arts vertrok en Frasquita haar schreiend in de armen nam, begreep zij dat zij hem verloren had. Zij bleef in het huis den ganschen dag, tot de matrozen kwamen om hem weg te dragen.
De vaandrig Henriot vertelde van de diepe ontroering in de stad, omdat Kerguedec met een onwaardige op edele wijs had gestreden voor de faam van een vrouw.
Nadat Céline haar had uitgekleed en was heengegaan, zette zij zich op den kant van het bed. Zij zocht een antwoord voor een vraag in haar hart. De eerste traan vloeide voor hem die zoo goed en trouw voor haar was geweest, die het wreede lot om harentwil niet verdiend had. En andere tranen vielen bij de vraag waarom het geluk, dat zij beiden laat gevonden hadden, niet had mogen blijven, bij de bitter gesnikte vraag waarom één, door wien zij veel leed had moeten dragen, haar nog dit onrecht had gedaan. Doch weinige gedachten en weinig antwoord had zij en ook de tranen waren niet vele, zij legde zich neder in de kussens, daar zij zich vermoeid en ledig gevoelde.
Na enkele dagen hoorde zij weder het lachen en zingen der tooneelspeelsters, en ook zij lachte stil te midden van haar zorgeloosheid.
Eens opende zij het kistje waarin zij den brief bewaarde dien Alphonse Lheureux haar geschreven had bij haar huwelijk, bijna achttien jaar geleden. De inkt was verbleekt, het woord geluk zelfs nauwelijks te lezen. Dat was het geluk geweest dat zeker voor haar moest komen. Toch kon zij dien brief niet verscheuren, hij was haar lief om het vroom geloof dat hij haar eens had geschonken en dat zoo innig was geweest, dat zij ook thans nog, ofschoon met een glimlach over haar dwaasheid, mijmerde of zulk een wensch, uit de zui- | |
| |
verste liefde gegeven, niet een ander geluk kon brengen dan waarvan zij ooit had gedroomd, een geluk dat het hart, waarin het verlangen misschien nog niet geheel was gedoofd, niet verstaan kon. Maar van iedere gedachte zag zij de dwaasheid. Met den spiegel in de hand staarde zij in de duisternis der pupillen achter de vochtige wimpers, en twijfelde of er nog iets van den gloed was gebleven. Zij schudde haar hoofd, het moest koud zijn daarbinnen, en zij schreide niet. Zij nam de hand van Céline en legde die op haar borst, vragend of het daar rustig was.
En nadat zij zich zorgvuldig gekleed had, ging zij naar de warande in de ruchtige vroolijkheid van lachen en guitaar.
| |
XVI.
De eentonigheid werd drukkend in het huis Cahuna. Twee der tooneelspeelsters hadden reeds voor een jaar gelegenheid gevonden om verder te trekken, alleen Marthe woonde er nog, maar zij had weinig vroolijkheid meer, daar ook over haar de kranke weemoed was gekomen die de weelde der tropen ondragelijk maakte. Frasquita lag veel te bed, verzwakt en lusteloos, en zelfs wanneer zij zich eenige dagen opgewekt gevoelde en mededeed met trictrac of macao, overviel haar soms de zwaarmoedigheid van haar kwalen. Lange ochtenden, van het opstaan tot het middagmaal, zaten zij zwijgend in de warande, de eene met naaiwerk, de andere met oude modeprenten, Germaine meestal zonder bezigheid, en er klonk geen ander geluid dan van de schaar of van den papegaai aan zijn ketting. De bladeren der palmen wuifden traag in den lauwen bries.
Na de middagrust gingen Marthe en Rose-Angélique, die alleen een tijdverdrijf moesten zoeken, soms naar den winkel of soms slechts wandelen achter de plantage. En als zij niet langer zwijgen kon, vertelde Marthe wat haar verdroot, zij verlangde naar haar geboorteplaats, naar haar moeder en zuster, naar de rivier de Oise, of een andermaal verlangde zij naar haar vriendinnen van het theater, naar den lentemorgen in Parijs. De palmen en den onveranderlijk stralenden hemel begon zij te haten. Haar bekentenis eindigde dan met verzuchtingen en tranen, waarna de tint van haar aangezicht nog bleeker werd. Rose-Angélique troostte haar en zon met
| |
| |
haar op middelen om naar Frankrijk terug te kunnen keeren
Alleen, in de hangmat, zocht zij verder naar hulp voor de vriendin. En in de gedachten aan haar land rees de vraag wat zij daar zelf zou vinden. Geneviève, haar dochter, zou zeker nog in het klooster zijn. Het was vier jaar geleden sedert een post uit Frankrijk haar een brief van Eugénie had gebracht, waarop zij niet had kunnen antwoorden. Ook wist zij niets van Marion of van een harer verwanten. Het vermoeide haar zich voor te stellen hoe zij leefden, de weinigen die haar dierbaar waren daarginds, zij vroeg zich zelve of zij wel waarlijk verlangde hen terug te zien. Eenmaal, terwijl zij de oogen gesloten hield, herinnerde zij zich het stemgeluid van Marion en in haar verbeelding zag zij plots het frissche groen van velden en boomen met pas ontloken bladeren, toen was er een zucht van verlichting en een weldadige drang om te schreien. Maar zulk een ontroering keerde niet weder. Ook haar drukte de onveranderlijkheid der vochtige hitte, doch de gedachte aan haar geboorteland verging in gelatenheid, in moede berusting dat er voor haar niets te vinden zou zijn, behalve een kortstondige blijdschap om groene boomen en velden. Er was geen verlangen meer, het dorre oogenblik der ledigheid was gekomen, dat zij hier, waar zij ook het ergste had geleden, moest dragen. Zij opende de oogen, zij staarde over de zachte wuiving der palmen in den schellen, weelderig blauwen hemel.
Het eenige dat haar in de dorheid van die dagen soms deed mijmeren, was een innerlijke vraag die zij nog niet verstond. In den morgen, zoodra zij gekleed was, zat zij een uur bij het bed van Frasquita, om naar haar klachten te luisteren, om haar op te beuren en te helpen met papieren over koffie en suiker. Dan wachtte Germaine haar, die haar arm nam en, heen en weder gaande, van een moeilijkheid vertelde, een vrees, een twijfel, en raad vroeg. Daarna volgden de bezigheden in de proviandkamer. In den middag was er de wandeling met Marthe en de herhaling der gesprekken van den vorigen dag. Haar hart bleef ongeroerd van hoop, twijfel of droefenis, geen gedachte verontrustte haar. Zelfs wanneer zij den chevalier ontmoette, die veinsde haar niet gezien te hebben, zelfs wanneer haar zuster Amélie haar voorbijschreed, wendde zij gemakkelijk den blik af en vervolgde ongestoord
| |
| |
het gesprek. Zelfs het medelijden, voor een kind dat zich bezeerd had, of een dier dat mishandeld werd, scheen verdoofd te zijn. Slechts de onbegrepen vraag deed haar soms opzien naar den hemel, doch na een minuut, die als een uur voorbij was gegaan, ervoer zij dat ook dit oogenblik dor was geweest als ieder ander van den dag. Iederen ochtend en iederen avond slaakte Marthe een verzuchting over de hitte, en Rose-Angélique keek dan rond, gedachteloos, in den klaren zonneschijn. De eenige verrassing was een nieuw lied dat de vaandrig Henriot voor hen zong.
Toen kwam een schip met de post en een brief uit Frankrijk voor Rose-Angélique. Hij was van Marion, door een ander geschreven.
De voedster woonde in Parijs bij haar broeder, gezond, tevreden, slechts verlangend haar weder te mogen omarmen. Nadat zij uitvoerig geschreven had van de wonderlijke verandering van het leven in de stad, gaf zij bericht van de verwanten en vrienden, sommigen van wie zij zelf bij wijlen sprak: Mevrouw Elisabeth de Clairolles, die in de hoogste kringen verkeerde, tante Marie-Denise woonde bij haar in huis, ook Claudine; de neven en nichten Favelart van Monyod; oom François, even gemoedelijk en vroolijk, ondanks zijn kwalen, die soms tijding ontving van de broeders, van wie er twee in Oostenrijk een keer der fortuin wachtten en twee, de jongsten, in Engeland; mevrouw Eugénie d'Aulnescour, hoe zij schitterende partijen gaf waarover iedereen sprak, een der aanzienlijkste grandes dames; mevrouw Claire de Maréville, nog immer met hetzelfde nederig werk, ofschoon in een andere achterkamer; ook Lisette had zij onlangs gesproken, die te zwaarlijvig voor het theater was geworden en nu een der winkels bestierde van den parfumeur Jean Dirix. Deze en Florine leefden gelukkig, een gezin met vijf kinderen. Van hen had Marion vernomen dat de heer Dufernay, schatrijk, een der allerhoogste ambten bekleedde, maar Dirix en zijn vrouw zagen hem nooit. De eenige der verwanten die nog omgang met hem had was Elisabeth, mevrouw de Clairolles, en van haar had de voedster het bericht gehoord dat Geneviève, thans zeventien jaar, kort geleden gehuwd was met een officier. De rest van dien brief kon Rose-Angélique eerst later lezen.
| |
| |
Het was of een zware last van haar werd weggenomen. Een schouwspel van velerlei gestalten verscheen voor haar verbeelding, de uren gingen te snel voorbij voor bezinning, vragen, veronderstellingen. Zij droeg den brief bij zich en, in de hangmat liggende, opende zij hem weder en weder om er iets in op te zoeken. Het waren nieuwe menschen die zij zag: oom François, grijs en gezet; Eugénie, rijzig in de nieuwerwetsche dracht, in een zaal met vergulde meubelen; Lisette, ijverig, druk in een kleinen winkel. Dan herinnerde zij zich hoe zij waren in vroegeren tijd en voor haar aanschouwing verrees menige bijzonderheid die zij nooit zoo duidelijk had gezien, noch zoo liefelijk gevonden. De hand van Florine, slank, teeder, in een gebaar van dankbaarheid geheven. Een glimlach van Claire, met droef getrokken lip, wanneer zij haar kuste bij het morgenbezoek. De krul van Marion, die immer uit de muts viel bij het voorover buigen om haar met de schoenen te helpen. Zij bemerkte niets van de rustigheid van den tuin, met het gulden licht en de menschengeluiden, bij het herdenken van zulke kleinigheden, zij besefte eerst nu hoe veel liefelijks er daarginds voor haar kon zijn. Maar er was in deze schuchtere vreugde een duister gevoel dat zij vreesde. Geneviève was reeds volwassen, een gehuwde vrouw. Niets kon zij zich van haar voorstellen, de gestalte noch de beweging, het geluid der stem noch de kleur van het haar, niets van haar gedachte, haar gevoel. De herinnering vloeide wel vol van zoete beelden, glanzende verbaasde oogjes, rooskleurige half geopende handjes, snel trippelende, waggelende beentjes, maar haar dochter van thans was een andere werkelijkheid. Zij sprak met Frasquita en met Marthe dat ook zij terug wilde keeren, er moest toch een schip zijn dat naar een ander land ging, vanwaar zij verder kon reizen. Met overwegen en navragen, met herinnering en hoop vergingen de dagen en maanden.
En een post kwam, die weder een brief uit Frankrijk bracht. Toen zij hem geopend had en de eerste woorden gelezen, moest zij gaan zitten. Later, alleen in den tuin, midden in de zon, hem weder openend, zocht zij eerst den naam die aan het einde stond, en als zij hem gezien had hief zij het aangezicht naar den lichten hemel. Dan strekte zij zich uit in den ruststoel om te lezen.
| |
| |
‘Mijn zeer geliefde moeder. Reeds lang geleden had ik je willen schrijven, doch eerder was het mij niet mogelijk, en sedert ik de gelegenheid er toe heb is het zeer moeilijk geweest te ontdekken, eerst waarheen ik moest schrijven, dan, op welke wijze, in dezen tijd van beproevingen, mijn brief je bereiken kon. Gisteren ontving ik het bezoek van mijnheer François de Montendres, mijn oud-oom, die mij zeer hartelijk aanbood den brief over den weg van Engeland te verzenden. Het was een gelukkige dag voor mij. Voor dien had ik van oom François zelfs niet gehoord, nu openbaarden zijn verhalen mij dat ik vele verwanten heb, ooms, tantes, neven, nichten, zoovele dat ik mij hun namen moest laten opschrijven. Ofschoon ik geen van allen ken, voelde ik mij verheugd zooals ik zelden ben geweest. Men had mij nooit gesproken van de Montendres, eerst sedert eenige maanden weet ik dat dit de naam van mijn moeder is. Thans, wetende dat er vele verwanten bestaan, is het mij of er meer gerustheid kan zijn. Ik zal zekerlijk hen die in Parijs wonen bezoeken, de anderen schrijven, ik hoop oprecht op hun vriendschap. Intusschen heeft oom François reeds beloofd vaak hier te komen om met mij te spreken over wat dierbaar is voor mijn gedachten, en om mij te raden. Te raden, ja, want er zijn moeilijke omstandigheden en de eenige die mij kon bijstaan, mijn echtgenoot, ontviel mij nu twee maanden geleden. Hij was spoedig na ons huwelijk vertrokken en sneuvelde voor het Vaderland, in het begin van zijn loopbaan. O mijn lieve moeder, hoe wreed kan het leven zijn! Na mijn langen, al te langen schooltijd die niet gelukkig was, hoopte ik het geluk in het huwelijk te vinden. Doch in stede daarvan ben ik hier eenzaam in het huis dat te groot is, met bedienden die mij vreemd zijn. De hemel weet hoe ik heb gebeden om mijn moeder. Maar ik wil je geen verdriet doen met mijn bekentenissen. Eenmaal in het klooster, toen ik nog te jong was om te begrijpen, bezocht mij je
voedster, Marion, het was een steelsch bezoek dat slechts kort mocht duren. Het voornaamste dat ik mij herinner van hetgeen zij zeide was, dat ik je later zou zien en dat je veel hebt geleden. O als ik mij wel bezin, heeft eigenlijk niets anders mijn kinderjaren vervuld dan dit verlangen je weder te zien, het verlangen een troost voor je te zijn. En ook ik had vertroosting noodig, want ook
| |
| |
ik heb geleden. Hoe veel duizend malen heb ik moeder gezegd, wanneer ik wakker lag in de stilte van den nacht. Andere kinderen werden gehaald om een maand thuis bij hun ouders door te brengen, en ik bleef alleen. Anderen ontvingen brieven. Maar vergeef mij, ik mag hiervan niet verder spreken om je niet te bedroeven. Wanneer ik je hier bij mij heb zal ik je van dit alles vertellen, want ik begin te begrijpen dat een moeder het recht heeft ook de droefheid van haar kind te weten. Een lieve vreugde is mij gegeven in de verwachting waarin ik leef zelf moeder te worden. Een andere zorg heb ik thans niet dan de vrees dat het lot zou kunnen verhinderen dat ik je spoedig wederzie en dat wij te zamen gelukkig zijn. Kom zoodra je kunt, opdat ik je dicht aan mijn hart kan zeggen hoe ik je altijd heb liefgehad. Dit heb ik ten minste geleerd, dat de liefde die meer verlangt dan de vreugde van een dag, niet afhankelijk is van omstandigheden door menschen gemaakt. O ik bid dat ik eindelijk in je oogen mag zien. Kom, wij hebben elkander veel te zeggen. Men verzekert mij dat de reis moeilijk zal zijn, daar de vijand de zeeën beheerscht. Doch oom François meent dat je wellicht een schip kunt vinden dat naar Spanje gaat, en vandaar een ander naar een Fransche haven. Ik zend je duizend kussen en al mijn verlangen. Kom spoedig. Je dochter Geneviève.’
Stil blonk het licht van dien dag boven haar hoofd, teeder was de wuiving der bladeren in de zoelte.
Rose-Angélique luisterde geduldig naar de klachten der vriendinnen. Eerst in den middag had zij tijd om uit te gaan en na te vragen bij scheepskapiteins en in kantoren. En op de landingsplaats stond zij toe te schouwen naar een schip dat zeilree werd gemaakt bij het geroep der matrozen, naar een schip dat vertrok met wapperende wimpels en groote blanke zeilen.
| |
XVII.
Langen tijd wachtte zij vergeefs op een schip. Toen, verlangend met haar dochter te spreken, schreef zij dezen brief:
‘Mijn Geneviève, mijn zeer geliefde dochter, je brief is tot mij gekomen als een reddende engel in den nood, op een lich- | |
| |
ten dag na een nacht die zonder einde scheen. Ik heb veel verdriet, meer dan woorden om het te zeggen, en wanneer ik ook vraag of er een schip is dat mij mede kan voeren, antwoordt men mij steeds weder dat ik wachten moet. Hoe lang nog? Mijn kind, ik weet niet hoe ik zeggen zal hoe groot mijn verdriet is, hoe groot mijn verlangen om bij je te komen en je te geven het weinige dat in mijn hart is overgebleven. Je stille klacht heb ik verstaan, de ontzettende ramp die over je is gevallen, toen je zoo jong, zoo onwetend, zoo vol van de verwachting der onschuldige jeugd het leven binnentradt. Ik heb nooit geweten hoe bitter tranen kunnen zijn voor ik dit bericht las. Dat het leven wreed kan zijn, leert menigeen in rijper jaren, maar dat het zoo wreed kan zijn dat het dit een kind laat ondervinden, is het allerergst voor mij. Ik durf wat ik te dragen heb gehad geen leed meer noemen, nu ik dit gezien heb, een meisje, eenzaam, verlaten groot geworden, dat haar eerste vreugde vindt en zoo kort daarna het rouwkleed draagt, eenzaam weder, zonder liefde, zonder vriendschap. Tranen zijn niet genoeg. En hoe kan ik vertroosting geven die zelf vergiffenis behoef? Een moeder die slechter was dan het slechtste lot kan zijn. Hoe kan ik vertroosting geven, nadat ik je zooveel jaren eindeloos leed heb gedaan? Je was in het klooster, een klein hulpeloos kind dat vergeefs rond zag naar de liefde die het noodig had, je riep mij en ik hoorde niet, ik wilde niet hooren. Wat zou het baten of ik voor je nederknielde en je al mijn slechtheid bekende: toen en toen heb ik aan je gedacht zonder dat mijn hart werd geroerd? Niet dat ik je verliet is mijn schuld waar geen naam voor is, maar dat ik niet naar je verlangde, niet meer dan in een gedachte die voorbij gaat. En zou ik nog durven spreken van liefde, van vertroosting, ik die thans besef wat ik
gedaan heb? Een vreugdeloos, liefdeloos huis ontvluchtte ik en liet daar mijn kind alleen, drie jaar oud, onbeschermd. Want ook Marion moest spoedig heengaan. Het kind groeide op bij vreemde vrouwen, die het toelachten om geen andere reden dan dat een kind beminnelijk is. Toen het zes jaar was werd het in een klooster gebracht, bij de zusters die ongetwijfeld liefderijk zijn, maar vaak de teederste behoeften van een kind niet verstaan. En wanneer de andere meisjes je vroegen waarom je niet naar huis ging, waarom je geen brief van je
| |
| |
moeder ontving, wist je geen antwoord. Je kon zelfs niet zeggen wat de kleur was van haar oogen. In den tijd toen je hartje vragen wilde doen die een meisje liefst haar moeder toevertrouwt, begon je te schreien om je verlatenheid, ik weet het omdat ook ik in dien leeftijd geen moeder had, maar op mij rustte een blik uit den hemel, terwijl de moeder van Geneviève slechts vervuld was van haar zelfzucht. Dit alles weet ik en besef ik. Eens, toen men mij vertelde dat mijn kind naar een klooster gezonden zou worden, waar ik het nimmer zou mogen zien, berustte ik, daar ik zekerlijk geloofde dat ik het in de toekomst weder zou vinden. En thans wordt die genade mij waarlijk geschonken, maar hoe droevig zijn de jaren tusschen toen en nu geweest. Had ik niet berust, had ik terug kunnen keeren van den weg dien ik ging, voorzeker er zou droefheid geweest zijn, maar niet voor mijn kind, dat hoogstens gevraagd zou hebben naar de reden van een zucht. Ik heb dat niet gedaan. Ik voelde mij verongelijkt door de zeden die ik dwaas en onrechtvaardig achtte. Ik verliet je omdat ik meende een recht te hebben. Wat baat het of ik thans duidelijk inzie dat geen offer te groot kan zijn voor een moeder, dat zij geen enkel recht kan hebben dat haar kind benadeelt. Wat baat het berouw? De dagen die schoon van vreugde hadden kunnen zijn, zijn donker van leed voorbij gegaan en hebben een deel van je leven medegevoerd. Maar weet, mijn kind, dat ik voor je lig nedergeknield, geheel bewust van de slechtheid van eigen schuld. En dit is de redding die je brief mij heeft gebracht, want ik wist niet meer dat mijn hart nog leefde. En het papier van je brief, de zwarte inkt waarmede de woorden geschreven zijn, de zoetheid der stem die er in klinkt hebben mij herinnerd aan de vreugde die ik eenmaal bezat en verloor. Zij die tot mij sprak uit de verte is dezelfde die eertijds in mijn armen lag. Ik noemde je niet Geneviève, ik zocht wel honderd andere namen en soms waren het
klanken, omdat een naam niet genoeg voor mij beduidde. Noch waren het kussen die ik je gaf, des morgens wanneer je uit de wieg werdt genomen en bij mij gelegd, het waren slechts beroeringen zooals je zelf eenmaal zult kennen. Men had mij geleerd aan het geluk dat de liefde heet, te denken als aan een verre heimelijkheid, waarover een kind wel droomt, maar dat het nimmer wezenlijk vindt. Een ander ge- | |
| |
luk echter, het eenige dat de liefde geven kan, werd mij gegeven toen ik nog zeer jong was. Je gade te slaan wanneer je sliep, wanneer je speelde, wanneer je gevoed of gekleed moest worden en onder het gadeslaan heel den dag een glimlach over de ziel te voelen, dat was het geluk. Je op mijn arm te dragen, terwijl de handjes grepen naar de haren, naar de oogen, van de liefkoozingen die zij gaven onbewust. De pogingen der lippen te hooren om een woord te vormen, eerst gefluisterd zonder stem, dan gesproken, de eerste spraak. Te zien hoe de oogen over het spel begonnen te staren, zich sloten van vermoeienis, en daarna zich weder glanzend openden. Mijn kamer waar dit gebeurde was mijn liefste plek in de wereld, en al wat daarbuiten bestond deerde mij niet. Waarom verwierp ik dit? Waarom moest er onheil zijn voor ons beiden? Ach, het geluk is het eenige niet waar het hart naar streeft. Buiten die kamer was ik niet gelukkig, ik ging onder de menschen mijner omgeving als een die niet tot hen behoorde. De droomen der jeugd hadden mij nog niet verlaten, ik leefde nog in de verwachting die jonge vrouwen hebben van de liefde die geheel verteert. Mijn huwelijk was, volgens het gebruik van die dagen, een overeenkomst door de ouders gesloten. Het leven in den kring van lieden, in wie geen genegenheid, geen vriendschap, zelfs geen oprechtheid was, bedrukte mij, en het vooruitzicht dat dit mijn lot zou zijn tot aan het einde mijner dagen ook in mij de genegenheid gedoofd zou zijn, tot ook ik met dien glimlach van onwaarheid om teleurstelling of bitterheid te verbergen, zou
rondgaan, wekte mij op tot tegenstand. O de valschheid die ik toen heb gezien. Maar ik verdroeg die valschheid, daar ik het onverstandig oordeelde dat mijn kind te midden van oneenigheid en twist zou opgroeien. Buiten mijn kamer speelde ik, zooals de marionet. Wat het verstand besluit, wat naar het recht oordeel gedaan wordt, kan zeer wel een recht einde hebben. Maar het is nimmer goed te spelen en wie voor het spel niet geboren is, ondervindt dit spoedig. Het is gemakkelijk gezegd, ik zal veinzen dit of dat, onder het mom dat men draagt behoudt het hart zijn waarheid. Voor dit hart van mij was het de droom, de verwachting. En het gebeurde dat de vonk er ontstoken werd die men met vele namen noemt, liefde, begeerte, ja zelfs verdwazing. Mijn kind, laat mij je
| |
| |
bekennen wat mijn leed is geweest van zooveel jaren, je zult mij beter verstaan. Van den aanvang af wist ik dat dit niet de liefde was die den hoogsten naam mag dragen, ja er waren wel uren dat ik geheel niet geloofde dat dit liefde was. De beheersching over mijn wil had ik verloren, een begeerte dreef mij zinneloos voort naar een doel dat ik zelfs nu nog niet begrijp. Zonder overleg, zonder besef verliet ik het huis en mijn kind. De raadgevingen van wie mij genegen waren verstond ik niet. De liefde die verblindt was in mij gevallen, zooals de bliksem in een huis, en hem die mij dit had gegeven hing ik aan als mijn meester. Ik was zoo verblind dat ik de dingen die mijn verstand mij toonde, zijn trouweloosheid, zijn gebrek aan liefde, zijn hardvochtigheid, niet zag zooals ik die gezien zou hebben in een ander. Vaak heb ik gedacht of de hartstocht die mij bevangen had; niet de drang was naar een droombeeld, de behoefte aan iets dat niet te vinden is. Niets heeft voor mij werkelijk bestaan. De menschen gingen mij voorbij zooals gestalten, die men in de verte ziet, men weet dat zij een hart hebben, men weet dat zij van hun dierbaarheden of van hun smarten spreken, maar het is slechts een gezicht en men blijft ongeroerd. Wat waarlijk leefde in mijn hart was de knagende onrust, de brandende begeerte om te hebben ik wist niet wat. Ach, ik kan hiervan niet spreken omdat geen mensch dit ooit kan verstaan. De waarachtige rust van den slaap, zooals ik die vroeger genoot toen ik een jonge moeder was, heb ik nimmer meer gekend. Ieder hart is zondig, wordt ons reeds op school geleerd, dit zal wel waar zijn, doch als ieder mensch zijn diepste zondigheid bekennen moest, kan ik niet gelooven dat er velen zouden zijn die zooveel afschuwelijks te zeggen zouden hebben als in mijn gedachten is geweest. De angst, de onophoudelijk kwellende vrees dreef mij tot handelingen die ik je niet durf bekennen, tot verachtelijke gepeinzen, tot het verdragen van beleedigingen die een
eerzaam mensch niet overleeft. Ik telde de nachten niet meer dat ik machteloos de handen hief om te bidden en niet kon, dat ik niet anders deed dan wachten welke angsten, welke verschrikkingen zouden volgen. Zal ik nog verder spreken van dingen welke je vermoeden noch begrijpen kunt, zal ik je nog verder mijn ellendigheid toonen? Laat dit genoeg zijn. Maar zie, mijn kind, ik heb je
| |
| |
dit geschreven, omdat ik de behoefde gevoelde mijn kleinheid uit te spreken en tot wien kan ik dit beter doen dan tot de eenige die ik het laatste van mijn liefde kan geven, de eenige wier vergiffenis mij waard is? Je zult nu ook weten welke moeder het is die je ontvangen zult, eene die eer troost behoeft dan zij geven kan. Maar, als ik eenmaal in je oogen de vergiffenis gezien heb, zal ik je vragen barmhartig te zijn en nimmer meer te spreken over mijn armzaligheid die verleden is, mij toe te staan alleen te zoeken naar de vreugde die voor ons te zamen in het heden is te vinden. Ik ben je dankbaar voor je brief. Mocht ik spoedig kunnen komen om je te zien in die eerste dagen wanneer je je kind in de armen zult hebben.
Mijn lieve dochter, een kapitein die mij vaak vriendschap heeft bewezen, heeft mij beloofd mij op zijn eerstvolgende reis mede te nemen en voor mijn gerief een haven aan te doen vanwaar ik Frankrijk bereiken kan. Gelegenheid tot bericht wanneer dit zal zijn, is er mogelijk niet. Je zult mij dus zien komen op een oogenblik dat je mij niet verwachtte. Ik verlang naar dit oogenblik je te vinden in je liefste vreugde. Ik omhels je vele malen, ik zend je vele kussen. Je moeder.’
Doch deze brief werd niet verzonden. Eer de post vertrok ontving Rose-Angélique een bericht van Marion, meldend dat haar dochter gestorven was, kort na de geboorte van haar kind.
Dit waren de eenzaamste, de stilste dagen van haar leven. Ver bleef het geluid der menschen, wanneer zij onder de palmen stond met opgeslagen oogen. Zij, die in duistere nachten geen gebed had kunnen vinden, leerde te bidden, zij zag dat de hemel hooger dan het zonlicht was.
| |
XVIII.
Na vele maanden van eentonigheid, waarin zij duldzaam de klachten der vriendinnen hoorde, na eindelooze uren van stilte en gemijmer, schreef Rose-Angélique dezen brief, die niet verzonden werd.
‘Waarde vriend, vergun dat ik mij tot u wende om eindelijk uit te spreken wat ik mij voorstel dat door geen dan door u begrepen wordt. Gij ziet, ik twijfel niet of ik tot u spreken
| |
| |
kan, ik heb te veel getwijfeld en wil terugkeeren tot het geloof dat ik in mijn jeugd bezat. Sedert weken ben ik gevangen door de herinnering aan een schoon, een stralend oogenblik van mijn leven. Ik moet nog een kind geweest zijn, want ik heb het gevoel dat ik toen gansch en al vrij was. In die herinnering zie ik slechts een aangezicht, klare oogen, den zomerochtend door de bladeren. Doch niet het beeld dat mij telkenmaal verschijnt, is het wat mij betoovert, het is de aandoening van een geluk dat niet verwezenlijkt werd en nochtans nabij is of het aanstonds komen kan. Geen hoop van het hart, dat helaas reeds lang geleerd heeft hoe ijdel het hopen is, verzekert mij dit, maar een geloof verder dan de ziel geboren, en ik weet dat dit geloof, waarin ik op deze plek der wereld zit te schrijven, ook in u leeft op een andere plek. Zooals gij mij toenmaals aanzaagt, zoo moet ook ik u hebben aangezien. Ik heb dat geweten sedert dien dag toen gij op de kade uw hand met den witten doek recht naar den hemel hieldt om mij te groeten. Een gansch leven is intusschen voorbij gegaan. En wanneer ik mijmer over deze herinnering, blijft er immer in mijn hart een weemoed over wat verloren is en nooit wederkeert. Gansch een leven, zeg ik, en ik zou u gansch een leven moeten vertellen om u te toonen hoe groot verlies er voor mij geweest is. Niets heb ik ooit gezocht dan wat wij stervelingen liefde heeten, schoon wij ons vaak vergissen met dien naam, niets, van mijn jongste dagen aan, en thans, nu ik mijn leven voorbij moet achten bevind ik dat al mijn zoeken niets gewonnen heeft. Dat er voor mij zelve geen winst kon zijn, wie de liefde kent, begrijpt dit. Maar ik heb ook geen ander mensch geluk gebracht. Indien, zooals op prenten van voorheen wordt afgebeeld, voor mij de rekening wordt opgemaakt van hetgeen ontvangen en gegeven is, zou ik schuldig moeten antwoorden dat ik alles verkwist heb. Waarlijk, ik voel mij schuldig en ik weet dat ik niets weder goed kan maken, dit
gevoel, deze kennis moeten bij mij blijven de dagen die mij nog resten, en in het ledig heden zal ik steeds moeten mijmeren hoe anders het had kunnen zijn indien ik op één oogenblik van mijn leven de waarheid had verstaan en kunnen volgen. Nu behoor ik tot degenen die moeten zeggen: het verleden is in het niet verloren. De tranen waarmede ik dit beken dwingen mij te zeggen hoe ik door mijn
| |
| |
onwetendheid en mijn zwakheid heb gefaald. Reeds als kind herinner ik mij duidelijk een groot verlangen gevoeld te hebben en mijn droomen waren vervuld van het schoonste dat ik denken kon, dat ik den naam van liefde gaf, daar dit woord voor mij het hoogste beduidde, meer zelfs dan de heilige woorden van den Godsdienst. Doch dit verlangen verstond ik niet en wat liefde was wist ik niet, ik moet zelfs thans, na het vergeefsche zoeken waarin ik al wat ik bezat verloor, bekennen dat ik dit nooit heb geweten. Mijn hart was als een kind dat immer vraagt en alles aanneemt. Eertijds heb ik wel getracht rechtvaardiging te vinden in de omstandigheden van een jonge vrouw die ongelukkig is gehuwd, maar behalve jong en een vrouw, is men ook iets meer, en voor ditgene wat ik meer bezat verlangde ik, en datgene verkwistte ik. En terwijl ik bereid was alles te aanvaarden wat mij geschonken werd, was het mijn zwakheid die mij verblindde voor het verschil tusschen liefde en hartstocht, een verschil zoo groot als daar is tusschen zacht en hard, tusschen vol en ledig. Gretig nam ik den hartstocht aan die mij gegeven werd, niet wetend van zijn verteerend vuur dat voor een kleinen dorst dien het stilt, honderdmaal meer verwekt. Gedurende den tijd dat hij mij tot mijn schade voortdreef van kwaad tot erger, heb ik niet vermoed waartoe hij mij voeren zoude, ach, en al hadde ik het geweten, wat zou het mij gebaat hebben? Mijn vriend, gij hebt dit nooit gekend, maar in het tegendeel der aardsche zwakheid waarin gij hebt geleefd, kunt gij haar gewis begrijpen. Ik twijfel wel of deze rechtvaardiging zuiver en voldoende is, want zwak en onwetend wordt iedereen geboren en velen zijn er die ondanks deze gebreken nimmer falen. Men ziet kleine zwakke wezens die, in hun zwakheid de rechte maat behoudend, hoog en zuiver blijven. Mijn neiging moet verkeerd geweest zijn, mijn begeerte naar de verzadiging dezer wereld heeft mij zekerlijk misleid. En ik besef nu eerst dat, hoe groot het leed
geweest moge zijn dat ik zelve daardoor moest lijden, het leed en het onrecht dat ik anderen daarmede heb aangedaan onnoemelijk grooter zijn. Ik had een dochter, het liefste dat ik bezitten kon, die door mijn schuld in haar kort bestaan niets dan droefheid vond. Genoeg, ik ken en begrijp mijn schuld, waarvoor ik van geen mensch vergiffenis kan verwachten. En
| |
| |
indien ik rechtvaardiging trachtte te vinden, het komt, mijn vriend, omdat een verlangen den hartstochtelijken brand heeft overleefd, omdat ik mijn eenzaamheid niet dragen kan, omdat ik bid dat ten minste één onder de menschen mij met zachtheid moge aanzien om mij den moed te geven voor de toekomst. Aan u durf ik dit te zeggen, in wiens groet ik, de weinige keeren dat gij mij voorbij gingt, deze zachtheid heb gekend. Rechtvaardiging? Zie, wanneer ik een pooze stil geluisterd heb naar mijn hart voel ik de opstandigheid weder rijzen. Ik werd hier geboren schuldeloos als gij. Een wezen, dat mij vreemd was, kwam en gaf mij de krankheid die heel mijn leven verteerde. De trotschheid van mijn aard verheft zich dan en vraagt: en zou ik daarvoor vergiffenis behoeven? Maar gij weet wel, mijn vriend, dat ik dit niet schrijven zoude indien ik van mijn ongelijk niet overtuigd was. Niets, zelfs geen krankheid, verontschuldigt het verlies dat ik veroorzaakt heb. Ik heb deze maanden, deze jaren moet ik zeggen, veel nagedacht, zooveel dat ik niet anders zie dan de kleinheid van het menschelijk bestaan op deze aarde. Tot mijn twintigste, wellicht tot mijn drie-en-twintigste jaar bleef mijn hart zooals het was toen ik geboren werd, rein in de aanschouwing van wat de dagen brachten, rein ook in de verwachting van wat komen zoude om het te vervullen. Een deel van mijn leven, weldra even groot, is sedert voorbij gegaan, eveneens in verwachting, die ik echter niet rein durf noemen, daar zij de smetten van den zelfzucht droeg. Wat kan ik tegemoet zien voor het kleine deel dat rest, dan nogmaals verwachting? Aan de menschen die ik ontmoet heb, heb ik ervaren dat het hun zooals mij verging. De korte spanne ons hier gegeven is slechts verwachting, gedurende welke de een van het oogenblik geniet en de ander naar de toekomst smacht. En zooals mijn moeder geboren was om de jeugd harer kinderen liefelijk te maken, zoo was ik geboren om over de vreugden der jonkheid van
mijn kind te waken, en zoo is het ook uw en mijn plicht het geluk te geven waar de genade ons vergunt het te brengen. Wat mij betreft, ik deed dit niet, en het is een droeve gedachte dat honderden met mij hierin te kort schoten en aldus, door zwakheid of door zelfzucht, het leven nog kleiner maakten. Hoe anderen deze ervaring dragen, weet ik niet. Voor mij is zij besloten in
| |
| |
de woorden: te laat. Ach, te laat! Hoe kon ik anders dan het leven dat mij geschonken werd beschouwen als een wondere gave, een tijd van licht, waarin eindelooze zaligheden gebeuren kunnen. Voor mij gebeurde er geen, geen, en nu ik eindelijk begin te verstaan waarom, moet ik nederzitten en zeggen: te laat. Terwijl ik dit schrijf weet ik dat ik overdrijf, gelijk iemand die zoo luid een waarheid uitspreekt dat hij een andere vergeet. Want voor mij gebeurde veel, ik verkwistte mijn leven, ofschoon ik ook thans niet weet waarom en waarvoor. En hoewel ik verre ben dit mijn geluk te noemen, er moet, denk ik wel eens, in een zoo groot leed als mij te dragen werd gegeven een genade verborgen zijn. Indien ik, weder jong zijnde, te kiezen hadde tusschen het lot dat mij beschoren werd en de ongeroerdheid waarin ik vele vrouwen hun dagen kwijnend zag doorgaan, waarlijk ik zou niet aarzelen. Doch dit is een dwaze veronderstelling voor mij die zich verheugen mag eindelijk van die kwellingen verlost te zijn. Gij ziet dat ik zonder iets te verbergen u van het verleden gesproken heb. Gaarne zou ik willen zeggen welke gedachten over de toekomst in mijn hart nog rijzen, doch er zijn er vele waarvoor mijn pen de woorden niet vinden kan. Het beste wat ik verwachten kan is rust om te mijmeren en te hopen. In die mijmering zouden schoone beelden leven van de dingen die ik vroeger in mijn droomen liefhad, het huis waar ik geboren werd met de grootsche boomen, de school waar ik de zuiverste genegenheid leerde, de kamer waarin ik moeder was geworden. Er zouden ook beelden zijn door de hoop verwekt. Eens, in den tijd mijner verblinding, heb ik in de verte witte sneeuwbergen gezien, die mij zoo wonderlijk ontroerden dat ik ze nimmer kon vergeten. Zij zijn mij het zinnebeeld van een hooge reinheid, ver verwijderd voorzeker, doch niettemin bereikbaar, en van dit zinnebeeld zou ik gaarne de dagen van mijn ouderdom beschermd zien. Een ander beeld is mij lief, van een groote witte wiek
hoog boven mij uitgestrekt, daaraan zou ik mij willen toevertrouwen. Het valt mij echter moeilijk hiervan te spreken, want, hoe ik ook wenschen moge tot het geloof mijner jeugd terug te keeren, er is groot verlies geweest, en het is dwaas te gelooven dat het verlorene wederkeert. Gij ziet den twijfel waarin ik leef, mijn verlangen naar geloof.
| |
| |
Hoe ik ook zoek en peins, ik kan het niet wedervinden, het is mij of mijn hart iets vergeten heeft. Het vergaat mij hiermede als eenmaal, na een langdurige krankheid, toen ik vertroostende woorden, welke ik gehoord of gelezen had, wedervond zonder mij het vervolg te kunnen herinneren. Thans, nu ik ze beter dan ooit begrijp, zijn zij mij weder te binnen gekomen: De liefde te laten bloeien tot haar volle waarheid die verwezenlijkt kan worden, met den strijd, het leed en het verlies. Schoon is het den weg van het hart te gaan, zonder te achten de moeiten van het willen, streven en nemen, van het begeeren, smeeken en bidden. Het dorstig hart aanvaardt deze vertroosting, doch voelt dat er iets volgen moet dat het al te niet doet. En dit is het, mijn groote behoefte aan geloof, die mij een blik deed wenden naar het beeld van een goeden geest, die mij beschermde in mijn jonge jaren. Doch zoo groot is mijn twijfel, mijn kleinmoedigheid, dat ik niet weet of ik dezen brief aan u verzenden mag, ik ben reeds te hard geslagen om te durven zeggen: Ziehier wat in mijn ziel te lezen is. Ach, mijn God, hoe bid ik om verlichting. Hoe bid ik dat één verstaan zal dat ondanks al de liefde in mij zuiver is.’
| |
XIX.
Dat voorjaar waren de eikenbosschen van Martigny-du-Bois vroeg ontloken en de vogels kweelden tierig in het ongerepte struikgewas. Na de vier jaren in de tropen, nadat zij ook nog sneeuw en vorst van den winter had gezien, was het een weelde die Rose-Angélique genoot, verhoogd door de nog niet begrepen verrassing dat het deze plaats was waar zij een rustige woning had gevonden. Haar oom François de Montendres had om er zijn laatste jaren te leven het kasteel gekocht, met het verlaten klooster, en haar zoowel als Germaine en het kind Marcelline, haar kleindochter, er heen gevoerd. Ook Marion, ofschoon slechts voor een kort bezoek gekomen, was gebleven en kon niet scheiden. Met de gedachten aan den schooltijd, aan kinderen van wie zij zich een gebaar of een uitdrukking, maar niet den naam herinnerde, was de zachte verblijding der lente gekomen. In den vroegen morgen al ging zij met den ouden oom en Marion in de
| |
| |
bloemengaarde waar de verwaarloosde rozen welig bloeiden. Daarna nam zij het handje van Marcelline en dwaalde verder langs de dik bemoste paden in het lommer, en de dartele kreetjes van het kind mengden zich er met den wildzang. Het was immer hetzelfde pad, dat naar de beek leidde, met de populieren en het riet, die zij vroeger kon zien uit de kamer die zij met Claire de Maréville deelde. Het kind stond herhaaldelijk stil om een takje, een steentje op te rapen of iets te plukken en bij zulk spel hield Rose-Angélique den blik op haar gericht terwijl de vage gedachten verder zwierven. Bij de beek eindelijk, in den geur van viooltjes en irissen, het gesuizel der halmen, strekte zij zich op den grond. Schuin tegenover, achter de kastanjes in hun jongen bloei, stond het klooster met de gesloten luiken, en deze tellend vond zij de kamer weder die de hare was geweest. In een lang uur van rustige genieting en tevreden gedachten keerde telkens de herinnering weder aan de groote gebeurtenis van dien schooltijd, de vlucht van Claire, en dan zag zij de andere vriendin, Marguerite, zooals zij afscheid van haar had genomen, wit op het witte bed, met het kruis op de borst. Marguerite had dit kruis reeds in haar jonkheid aanvaard en al de onzuiverheden des levens geweigerd, zij echter had gestreden tot zij ten leste buigen moest en naar het heil van dit zinnebeeld verlangde. En eens, terwijl zij zoo mijmerde, sloeg zij de oogen op en ontwaarde het kleine kind dat naast haar staande uit de kleine hand bloempjes op haar liet vallen. Het was een droeve lach waarmede zij het loof en de blanke wolkjes aanzag.
Doch opgewekt, rustig, keerde zij terug in huis waar oom François met fijne scherts haar in de eetzaal wachtte en Germaine, bleek, met den glimlach van teleurgestelden ouderdom, haar bewonderend gadesloeg.
Na de langste zomerdagen vertelde oom François het bericht dat hij ontvangen had, dat zijn arts en vriend van menig jaar, Alphonse Lheureux, voor een kort verblijf in Martignydu-Bois zou komen. Alleen Marion begreep de wijze waarop Rose-Angélique recht het hoofd ophief.
Zij hoorde zelf hoe haar stem zacht en diep werd in die dagen, zij voelde zich sterk en genoot de blanke schoonheid van den morgen, de stilte van den middag met de hooge wolken, de ruischende schemering in het vervlietend avond- | |
| |
licht. Het was haar of haar hart zich voorbereidde om schoon te zijn als de late zomer.
Op een ochtend zat zij bij de beek alleen, in een nieuw licht gewaad, nabij het paviljoen waarvan alle ruitjes gebroken waren. Zij had zich tusschen het riet voorover gebogen en in de spiegeling van het water haar rimpels gezien. Toen luisterde zij, naar een vogel, naar het bladergeruisch. En schreden vernemend hief zij het hoofd en ontwaarde hem, Robert, die uit het lommer naderde. Doch hij was dezelfde niet, zij zag zijn armelijkheid, met zijn handen smeekend tot haar geheven, met zijn angstig zwak gelaat en gebogen schouders. Langzaam rees zij terwijl hij kwam. Hij kon niet spreken, hij nam haar arm om te steunen, en zij was het die vragen moest. Zij begreep het kort verhaal, moeilijk, met zwakke stem gedaan: een twist, een wond, een krankheid zonder vrienden, de angst die hem deed zoeken de eenige van wie hij heil verwachtte. Zij wilde hem medevoeren naar het kasteel, maar hij schudde het hoofd en zoo bleek werd hij plotseling dat zij rondzag om terstond hulp te vinden. Dan leidde zij hem naar het paviljoen, de deur van vermolmd hout viel open. Hij legde er zich neder en weigerde toen zij weder aandrong hem naar een kamer te brengen waar hij verzorgd kon worden. Hij was om haar gekomen, zeide hij, om de zachtheid van haar hand te voelen, en dit eenzaam gebouwtje was een goede plaats om afscheid te nemen.
In den middag vergezelde Marion haar om de benoodigdheden ter verzorging te dragen.
En Rose-Angélique zat weder bij hem op den vloer, zooals zij vroeger gedaan had op het eiland, met zijn zwakke hand op haar arm. Terwijl hij, half sluimerend, half wakend, met gesloten oogen lag, aanschouwde zij hem. Er was een teederheid over zijn gelaat die haar deed vreezen dat geen hulp van haar kon baten. En als hij zijn oogen weder opsloeg, was het of hij haar gedachte had verstaan, want hij vroeg haar niemand, zelfs geen arts tot hem te laten naderen; hij was niet om genezing gekomen, zeide hij, doch om nabij haar te zijn.
En zij begreep dat hij was gekomen om iets terug te vragen dat zij niet meer geven kon, en zij zuchtte niet dat zij ook het einde van dit lot moest dragen.
Vroeg in den morgen verliet zij het huis met den zwaren
| |
| |
korf aan haar arm, haar oom zeide niets daar hij van Marion reeds wist waarheen haar gang was, en indien zij voor het middagmaal niet was teruggekeerd wachtte men niet.
Wanneer zij hem geholpen had en hem spijs en drank gegeven, zat zij naast hem neder en luisterde naar de weinige woorden welke hij sprak eer hij de oogen weder sloot. Dan was er stilte in de kleine koele ruimte, waarin groot voor haar aandacht het zwakke ademen klonk. Zij herinnerde zich den langgeleden tijd van La Croix Fleurettes, van Parijs, van Les Eglantiers, het was haar eigen hart, haar eigen wezen waaraan zij dacht zooals zij geweest waren onder de macht van hem die hier lag. En als zij vragend peinsde waarom hij, nu ook voor hem het leven gedaan moest zijn, haar zocht, vond zij wel een reden waaraan zij vroeger had geloofd, dat de hartstocht die haar had medegevoerd hem behoorde en tot hem moest wederkeeren, doch zij begreep dit niet meer. En zelfs indien liefde hem gedreven had wist zij dat deze liefde haar niet roeren kon. De hand was koud waarmede zij hem aanraakte om een arm in gemakkelijker houding te leggen, en het gaf haar verlichting zichzelf te bekennen dat zij hier zat om een plicht jegens haar verleden te vervullen.
Op een morgen was hij opgewekt en sterker dan den dag te voren. Op haar arm geleund kwam hij buiten en ging tot aan de populieren bij de beek. Hij zag haar gedurig aan terwijl hij met verteedering sprak van vroegeren tijd, zonder een enkel der fraaie woorden. Rose-Angélique had weinig antwoord. En toen zij hem terug geleidde zweeg hij en ging moeilijk.
Den dag daarna hoorde zij hem in den slaap haar naam fluisteren, en er was in den toon iets dat den blos op haar wangen wekte. Met onrust keerde zij huiswaarts toen het reeds schemerde.
Daar vond zij de verrassing waarop haar ziel gewacht had. Alphonse Lheureux wandelde er voor het bloemperk met haar oom heen en weder, een rechte, eerlijke gestalte. Na de korte begroeting ging zij binnen, daar zij zeer vermoeid was.
En toen zij den anderen morgen reeds bij den dageraad uitging zag zij hem zitten op een bank nabij de laan, en zonder overweging vroeg zij hem haar te helpen bij een kranke. Hij neeg, bereid haar te volgen. Zij zwegen beiden terwijl zij gingen.
| |
| |
In het paviljoen vonden zij hem met gesloten oogen, licht doch moeilijk ademend; zij bogen over hem neder aan de eene en de andere zijde. Na een pooze rees Alphonse Lheureux zonder te spreken en ging voorzichtig naar buiten, zij zag hem daar onder een tak met groene bladeren terwijl hij zijn uurwerk uit den zak nam en langzaam verder ging.
Toen hij terugkeerde stond Rose-Angélique in de deur met gekruiste armen. Zij week opdat hij binnen kon gaan en schouwde toe. Zij zag hoe hij naderboog en even tastte, dan staarde en rustig, langzaam, de bloem uit zijn knoopsgat nam en die nederlegde op de stille borst. Toen rees hij en vouwde de handen en bad. Rose-Angélique schouwde toe, maar zij moest leunen tegen de deur en haar tranen vielen. En weder buiten komende nam hij haar hand en voerde haar mede. Eerst nabij het kasteel klonken hun stemmen weder, waar de kleine Marcelline met uitgelaten kreetjes tot hen kwam.
In de laatste dagen van de maand Augustus keerde Alphonse weder in Martigny-du-Bois. Haar oom vertoonde zich eerst laat en ook Germaine, die ziekelijk was, bleef in bed. Het was stil in de zalen en in den bloementuin.
Den eersten morgen, toen de zon nauwelijks was opgegaan, vond Rose-Angélique hem voor het rozenperk, geknield om aan een bloem te ruiken. Hij rees en kuste haar de hand, zonder spreken, maar met een gebaar naar die dauwige bloemenpracht. Dan wandelden zij te zamen onder het loof waar de duiven kirden.
Zij had hem gezegd dat zij hem eens een brief had geschreven dien zij niet verzonden had, dat zij vaak naar zijn raad had verlangd, en hierover voortsprekend was hij het die haar van zijn leven vertelde, in korte zinnen, soms afgebroken als hij haar iets aanwees in het bosch. In een van deze gesprekken zeide hij:
Beter dan te hopen en te verlangen is het te wachten en te bidden. In het gebed ziet men geen verschil tusschen het aardsch en het eeuwig geluk.
Rose-Angélique herkende terstond deze woorden, die haar herinnerden aan wat zij lang geleden vergeten had. En bij de beek staande onder de populieren, met den blik over de wijngaarden, sprak haar mond:
| |
| |
Maar schooner de weg waar de oogen gesloten en de handen gevouwen zijn.
En hij begreep, hij zag haar geheele gestalte aan, maar zijn oogen bleven op de hare gericht.
Het geluid van een vogel deed hen opzien naar den klaren hemel. Aan den ondersten tak van den populier hingen gele bladeren die zachtkens wuifden in de zoelte.
Het bosch waardoor zij huiswaarts keerden was vol van ochtendgekweel. Rose-Angélique, met haar hand rustend op zijn arm, schreed licht over het bemoste pad, en starend in de zonneglansen door de bladeren dacht zij aan de reinheid die zij gezien had in een gebaar van gevouwen handen recht omhoog geheven. Doch er was een ander gebaar dat haar naar een woord deed zoeken dat zij niet vond. Alphonse stond stil en verzocht haar zich te buigen tot den geur van een roos, hij plukte haar niet, maar hief voorzichtig den bloeienden tak tot haar op en zag haar in zijn klare vreugde aan.
Arthur van Schendel. |
|