| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. K.F. Proost, August Strindberg, zijn leven en werken. Zeist, J. Ploegsma.
Dit is het eerste werk van den heer Proost, dat ik heb gelezen, doch het is geenszins het eerste dat hij heeft geschreven. Bijna liet ik een ‘integendeel’ volgen, onder den indruk van de titels, achter in het boek te vinden. Plaatsen we bundels religieuse schetsen en dito opstellen nu even in een hoekje en aanvaarden we, dat ‘de Beteekenis van Jezus Christus voor ons geloofsleven’ inderdaad hier voor is geschreven, dan blijft er nog Nietzsche, dan blijft er Ibsen - deze in een bundel ‘essays’ -, die van den auteur wat anders verlangen dan het vermogen om velen te stichten.
Ook Strindberg hééft hem lektuur gekost. Ons verwijst hij naar de vier dozijn deelen van Schering, doch noemt er in de inleiding al dadelijk een paar ‘naslaan’-boeken bij; tusschen den tekst en in noten eronder, krijgen we een menigte titels.
Heeft de heer Proost, na zóóveel te hebben gedaan, want gelezen, de ‘opgedane’ stof verwerkt?
Bij het antwoord op deze vraag passen we op niet te veel te vragen. Woordkunstenaar blijkt de schrijver niet, maar geen sterveling eischt hier woordkunst, en wanneer we bij de meedeeling van levensbijzonderheden over een kleine rarigheid vallen als ‘ondanks zijn zestig jaar verliefde Strindberg zich op het jonge meisje’, nemen we dat den vertaler niet kwalijk.
Doch voor stof ‘verwerken’ zegt men ook wel: ‘in zich opnemen’. Blijkt de heer Proost dit te hebben gedaan, doet hij ons voelen dat hij het deed?
Lees, na de vlugge les in literatuur-geschiedenis van het eerste Hoofdstuk, het relaas van Strindberg's jeugd. Gij en ik, we weten er al wel iets van. Iets in onze ziel bindt feiten aan boeken. Hier staan nu de eerste, ja waarlijk, ze staan er! Dat de moeder al kindertjes had toen ze trouwde, dat er géén adel was in de familie, dat Strindberg's wieg tusschen touw en teer stond... maar wordt gij iets van de smart gewaar, die trillingen van de ‘gevoelige-snaar’, waaruit ‘Tjänstekvinnans Son’ ontstond?
| |
| |
Nochtans wàs deze jeugd het begin van wat op bladz. 272 ‘een groot leven’ wordt geheeten. Vijf woorden en een alinea: ‘Een groot leven was heengegaan’.
Hebt gij, die 272 bladzijden laast, een indruk van wat daar is ‘heengegaan’? In den aanvang zijn we gewaarschuwd. Ons is ‘een betrekkelijk gedetailleerde levensbeschrijving met een beschrijving der werken’ beloofd. Gij meent dat in de beschrijving van ‘een groot leven’ elk detail vòl leven zijn kan en hebt tot nu een relaas gehad, veel... vermeldend, vlug geschreven. Zinnen als dezen over het leven: ‘Voortdurend zagen nieuwe kinderen het levenslicht, zoodat de meubels van de drie kamers uit bijna niets anders dan wiegen en bedden bestonden’. En als dezen over het werk: ‘In Strindberg's werken na de Infernoperiode - zij mogen dan pessimistisch zijn - zaten toch wel een zekere rust en een zekere beheersching’. (‘Toch wel’: ik denk aan Leopardi!)
Maar nog eens, het was alles beschrijving. Feiten-materiaal, zoo gij wilt; waarna de inleiding ons een conclusie, iets dat op hooger plan zou komen te liggen, heeft beloofd met deze woorden: ‘toelichting van de ontwikkeling zijner ideeën’. Wat wil zeggen: geestelijk overzicht.
Hier zal dus de grootheid zijn van dit leven.
Het is niet omvangrijk, dit laatste gedeelte, van pag. 279 tot 303.
Maar als dit vlammende bladzijden zijn, of bleeke, integendeel, ingetogen, van bedeesden, toch rustigen eerbied....
Lezer, het zijn ‘beschouwingen’. ‘Een slotstuk’ met ‘onze beschouwingen over Strindberg’. Deze, ‘saamgevat’ in een slotstuk.
Allereerst dan, om samen te vatten: ‘allereerst als mensch. Het is eenvoudig en gemakkelijk een scherp oordeel over hem uit te spreken. Maar al te goedkoop lijkt het ons, één groote streep door dit leven te halen...’ - Door dit ‘groote leven’ een groote streep? - Lezer, het staat er. ‘Een ruimer beoordeeling lijkt menschelijker’. Hebben we verleden week niet dezelfde woorden gelezen in het pleidooi van een advokaat, die voor een bijzonder beklagenswaardigen sluipmoordenaar pleitte? Hier wordt een beroep gedaan op onze menschelijkheid tot een ‘ruimer beoordeeling’ van August Strindberg.
Welwillend tot zulke ruimheid bereid, ‘hebben we in dit leven dunkt mij eerder de tragiek te zien’. Nu, dit dunkte Strindberg ook! Zelfs dunkte 't hem van àlle leven. Doch onze beschouwer diepzinnigt voort: ‘Het is de tragiek van velen, ook middelmatigen, “niet te kunnen zijn zooals zij wel hadden gewild”; in Strindberg nam deze tragiek ongemeene afmetingen aan, doordat hij was, wie hij was’. - Lees dit, bid ik u, eerst nog eens over en bereid u daarmede voor tot het slot (het slot van een eerste alinea): ‘En of wij hem nu al enkel als “pathologisch” zien, baat niet. De tragiek is er niet minder om’.
Vijf paginaas vroeger stonden we bij het eind van een ‘groot leven’. Dàt nu zoo maar opeens te zien, en ‘enkel’ te zien, ‘enkel als pathologisch’; 't is, zelfs in deze tijden van kwakzalverij-als-allemansgading, wel veel van onze bevatting gevergd! Maar als 't dan bovendien niet baat?....
Báát ingewikkelde taal als deze, die bruusk op het voorgaande volgt?
‘Het is niet zoo heel gemakkelijk, een beeld van Strindberg te teeke- | |
| |
nen; gelijk hij zelf zijn menschen graag “karakterloos” uitbeeldde, omdat hij niet geloofde in het eenvoudige karakter, maar oog had voor de veelvoudigheid, die de menschelijke ziel in haar samengesteldheid is, was ook hij karakterloos, verwarrend van gecompliceerdheid, was ook hij altijd in wording en rusteloze bewogenheid’.
Eerst was er iets gemakkelijk, nu blijkt er iets niet zoo heel gemakkelijk... maar we hoorden ook van ‘een groot leven’ praten: is daarin en daaraan wel ooit iets ‘zoo heel gemakkelijk’?
Gemakkelijk is het woord voor ons, niet om het beeld van Strindberg, maar om dat van den beschouwenden auteur te teekenen. Deze gelooft heel gráág in een eenvoud, waar zijn begrip van ‘karakter’ wel bij kan en naar dien maatstaf wil hij meten en doet dat ook, wanneer hij, als van iets volkomen begrijpelijks, vertelt dat geld ‘meermalen’ Strindberg's ‘redding’ geweest is. Bij de muzen, het staat er, zóó werd de dichter van Droomleven ‘gered’! Nadat wij dus in dit hoofdstuk, dit ‘slotstuk’, dat een geestelijk overzicht van August Strindberg's leven en arbeiden zou geven, op bladz. 283 hebben vernomen, dat hij ‘zonder eenig begrip van geld’ was, krijgen we twee paginaas verder ‘een verklaring van zijn geborneerdheid’, welke nochtans, hoewèl ons een ‘straks meer’ beloofd wordt, ‘geenszins het recht geeft om hem eenvoudig ter zijde te zetten’. Dit ‘hem’ slaat wèrkelijk op Strindberg; Strindberg, die ‘eigenlijk nergens iets in kon zien’, die niet eens ‘door een betrekkelijk pessimisme heen, binnen het raam dezer wereld tot een betrekkelijk optimisme kon komen’.
Die nochtans was een kunstenaar. Zelfs ‘is hij een groot kunstenaar’. Een groot kunstenaar en die, hoewel ‘hij ook in de toekomst voor het aardsche leven niet veel beters verwachtte’, het laatste woord ‘aan de barmhartigheid’ liet.
Gij durft bevroeden, dat jùist dit woord, dìt ‘laatste’ van ‘een groot kunstenaar’, het groote in ùw bestaan zou kunnen worden? Het is mogelijk. Doch Dr. Proost stelt u de vraag: ‘Kunnen wij nog diepere achtergronden teekenen, iets meer verklaren, dat wil zeggen, door verschuiving, dieper het contrast en den onvrede van dezen mensch opzoeken?’
‘Dezen mensch’ die ‘is een groot kunstenaar’....
De meest zeggende zin uit dit boek van driehonderd bladzijden staat aan het eind van het Tweede Gedeelte, vóór III, vóór de ‘samenvattende beschouwingen’, waaruit ik zoo wat geciteerd heb. Deze zin zegt: ‘De eigenlijke groote werken over Strindberg moeten nog komen’. De heer Proost denkt hierbij niet aan den omvang, maar hij bedoelt een nietkleinen kijk op dit groote leven.
J. de Meester.
| |
G.J.D.C. Stempels, De levensbeschouwing der naaste toekomst. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn., 1922.
Een typisch verschil bestaat tusschen den essay van den kunstenaar en die van den denker. In den kunstenaar-essayist, die denkend getuigt,
| |
| |
beweegt zich een spontaan, ongeschoold denken, dat wel den frischen dauw van den morgen draagt, maar het rijpe levende mist, door de denkers van het verleden aangebracht. Dikwijls zal het niet hoog genoeg kunnen reiken, niet ‘verder’ kunnen brengen.
De essay van den kunstenaar in dezen tijd draagt de sporen van dit lijden, dat is de vervluchtiging der Imaginatie onder het dringen van een ongeschoolde gedachte, tot hoog-steile vlucht niet in staat. Deze gedachte is als een vogel, die vliegen wil, met te korte, ontoereikende vleugels. Altijd is de geestelijke vreugde, die wij beleefden aan den essay van den kunstenaar, gewekt door een streng constructief vormbedwang van een bloeiend imaginair, soms zelfs vizioenair gedachteleven. Maar in veel hedendaagsche kunstenaar-essayisten leeft een halfwijsgeerig gedachte-leven, vol noties, fijnzinnig in de analyse, benaderend synthetisch in telkens weer oplevend plastisch beelden, verduisterd bij den terugval in de emotie, bij flitsen treffend, maar onverantwoord onophoudelijk en het tekort aan imaginatie niet vergoedend door eene betrouwbare fundatie.
De essay van den denker, de aan het einde beeld-loos schouwende, is zeldzaam. De gedachten-essay moet gegrond zijn in een geschoold, niet uitstallend denken. Gestrenge bepaaldheid van woord en bouw moeten gepaard gaan met twee, veel verloren eigenschappen: beknoptheid en helderheid. Dichterlijkheid overwaze niet met schoone floersen de luciditeit der gedachte-ontplooiing; logheid en verwikkeldheid verdrukke niet den eenvoud van een helderen opzet.
Zelden komt de denker tot den zuiveren essay. Een teveel aan scholing maakt zijn denken dikwijls tot een terug-gaand-leven-op-de-herinnering, een te gaarne uitzeggen van wat hij studeerend te weten kwam, zoodat zijn opbouw een terugschouwend her-beleven is. Zonder in essentie zelf werkzaam te zijn, zet hij ons min-of-meer uitvoerige vakgeleerdheid voor, waarbij het kunstig hanteeren van ingeroeste formuleeringen een belangrijk aandeel heeft; beknoptheid en helderheid echter zijn dan ver te zoeken.
In het hiervoren genoemd, eenige honderden bladzijden tellend boek van den heer Stempels treft den lezer, wat zeldzaam is: de essay van den denker. Niet de literaire half-wijsgeerige bezinner komt aan het woord, geen kerksch theoloog, die boetepreeken hamert, geen door geleerdheid overwoekerd, al te bezonnen pluizer, maar een denkend mensch van dezen tijd, die zich beknopt en helder over wereld en leven weet mee te deelen.
De schrijver zoekt naar de kiemen van de levensbeschouwing, welke in de toekomst, die voor ons als de naaste valt aan te merken, maatgevend of leidend zal zijn.
Voornamelijk bij twee geesten van het verleden meent hij, méér dan bij andere denkers die zijn heengegaan, daarvoor typische aanwijzingen te ontdekken, t.w. bij Spinoza en Kant. De conclusies waartoe een kritisch beschouwen van dit tweetal hem voert, kunnen, hoofdzakelijk met schrijvers eigen woorden, als volgt worden samengevat:
Het natuurlijk leven in zijn milliarden openbaringen is een eeuwig proces van geestes-belichaming of geestesmaterialisatie, waarbij het
| |
| |
geestelijke zich nimmer als absolute Geest openbaart en ook niet als persoonlijk of op zich zelf staand gedacht kan worden. De mensch heeft aan dit proces meer of minder bewust deel, maar hij voert het bovendien op door geestelijke noties of bewustheden te objectiveeren. Hij verheft zich daarmede boven de eigenlijke natuurlijkheid en opent zich een gebied van zelf-objectiveering, waarop hij als geestelijk wezen eigen doeleinden stelt en nastreeft. Het mysterie van het leven houdt voor hem daarom nog niet op te bestaan; hijzelf is het wonder op zijn levenshoogtepunt. Daar doorleeft hij de Eenheid van al wat is en leeft, de universeele of kosmische Eenheid, welke hem verder voorlicht als het hooge doel, waarop al het menschelijk streven en handelen gericht moet zijn. Het logisch karakter zijner menschelijke bewustheid, dat zich ook afspiegelt in wat hij goed en schoon acht, voert hem boven de natuurorde uit en baart een geestelijke orde, wier breedst mogelijke verwezenlijking in de aardsche (d.i. aan natuurlijke-causaliteit gebonden) verhoudingen hij als praktische roeping erkent.
Waarom ziet de schrijver nu speciaal in Spinoza en Kant de typische aanwijzingen voor zijne conclusies?
Omdat, volgens des schrijvers kijk, Spinoza de verlichte is, die inzicht heeft gegeven in het natuurlijk wereldgebeuren als een eeuwig causaal proces van geestesbelichaming [het zoogenaamde pan-theisme van Spinoza heeft, volgens den schrijver, met het eigenlijk Theïsme niets uit te staan]. En omdat hij Kant ziet als den denker, die het aperçu van Spinoza heeft vervolledigd, door ook het eigenlijkst menschelijk leven, het leven van den menschelijken geest, te peilen, waardoor hij den weg gebaand heeft voor het inzicht, dat dit zijn eigen wetten heeft en in zijn hoogste openbaringen vrij van causaliteit en wezenlijk centraal is. Aldus verschijnt Kant, volgens den schrijver, als de zuiveraar van de grondgedachte der Brahmaansche wijzen en de inleider van eene nieuwe Eenheidsbeleving.
Ziet de schrijver bij een kritisch beschouwen van Goethe den mensch van heden op den tweesprong - eensdeels twijfel, wanhoop, gulzige levenshonger, anderdeels het hoog willen -, in Spinoza en Kant schouwt hij het eerste ochtendgloren eener rijzende toekomst.
⋆⋆⋆
In aansluiting aan deze zeer korte samenvatting zij het mij toegestaan eenige opmerkingen te maken, gewekt door de herhaalde lezing der essays.
De hoogste stijging van den menschelijken geest, zijne diepste oogenblikken, voltrekken zich niet in den mensch als sociaal wezen, als maatschappelijk-deel van de veelheid der te-zamen-levenden, maar als verstild enkeling. Het boek van Stempels, onwillekeurig geaccentueerd naar de zijde van het Brahmaansche Eenheidsgevoel, draagt die verstilde sfeer van eenzaamheid, die hooggespannen sociale afgewendheid, welke ook om de verzen is van den naar het Tat-Twam-Asi gekeerden dichterdenker Johannes Andreas Dèr Mouw.
Naar de sociale wereld kijkt hij zoo weinig mogelijk; zelfs de Marxistische leer blijft onaangeroerd of alleen maar terzijde bekeken. N.m.m.
| |
| |
is hier een gemis; de plaats van het sociale leven ten opzichte der Gedachte behoorde als secundaire factor - secundair, doch zeer nauw aangesloten aan de centrale vraag - in het gedachte-geheel te zijn opgenomen.
Verwacht de schrijver langs wegen van redelijkheid redelijker ordening der sociale gebrekkigheid? Welnu, welke is dan de waarde toe te schrijven aan hetgeen de mensch ervaart als te-zamen-levend-individu? Is de klove tusschen maatschappij en Gedachte onoverbrugbaar? Is het sociale op zich zelf minderwaardig en iedere deelname daaraan een spel, te spelen zonder essentieele toegewijdheid? Is een wijsbegeerte, welke de samenleving mede in-zich-sluit, vraag van onredelijkheid?
M.a.w. het door Stempels ontvouwde inzicht dunkt mij meer naar de zijde eener wereld-beschouwing dan naar de zijde eener levens-leer richtinggevend. Het te kort van het Christendom als wereldleer wordt wel beklemtoond, maar het Brahmanisme, met zijn principieel zuiverder wereldkijk, staat m.i. als levensleer toch ten achter bij het Christendom. Met het Tat-Twam-Asi is de overtuigende levensactiviteit van Christelijke liefde-verwerkelijking niet overstegen.
Zou verder de auteur niet wel hebben gedaan, indien hij aan verschillende andere wegen, waarover geestelijk-religieuze stroomingen van dezen tijd [theosophie, anthroposophie, enz.] willen gaan, enkele principieel-kritische woorden had gewijd?
Met dat al is deze zeldzame reeks gedachten-essays als zeer doorleefde en verantwoorde hedendaagsche wereldbeschouwing de volle aandacht waard. De lezer moge niet in alles met den schrijver meegaan, in vele opzichten zal hij zich tot verhelderd erkennen en zelf-bezinning voelen aangezet.
A.M. Hammacher.
| |
D.Th. Jaarsma, Het Ontwaken. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
Eenige jaren geleden heeft De Gids de eerste fragmenten gebracht van een omvangrijk roman-werk, Mendes' Geslacht der Santeljano's, sedert in boekvorm uitgedijd tot een aantal deelen Joodsch familieleven, aan welke soms dichterlijke titels zijn geschonken. In 1921 heeft dit tijdschrift het eerste boek geplaatst van Thiss, den roman in 10 deelen, dien Jaarsma wil schrijven. En evenals Mendes herinnert deze reeds met de namen, die zijn boeken zullen krijgen - de eerste is een der eenvoudigste - aan Jean Christophe. Door zijn gegeven staat hij den Franschman nader dan Mendes doet. Doch zoo het plan de campagne, op het omslag van Het Ontwaken te vinden, onder of na de lezing van dit eerste deel tot eenige uitwerking mag komen in des lezers opgewekte verbeelding, dan geloof ik, dat Jaarsma meer nog of meer uitsluitend, dus zuiverder dan Romain Rolland, zal streven naar het schrijven der ontwikkeling van één zieleleven.
Zijn Parcival is een Friesche boer, een in zekere welvaart geplaatste,
| |
| |
doch verder dood-eenvoudige jongen, die al vroeg in gevecht met het leven komt, doordat zijn beminde vrouw overlijdt in het eerste kraambed. ‘Romantisch’ niet, maar nog veel minder ‘dood gewoon’ was deze liefde van den gezonden Thiss voor het volslagen blinde nichtje. En in de stemming van hun omgang, nog voordat het beslissende liefdewoord er uit is, hebben we al dadelijk een aanwijzing van de gevoelshoogte, waarop de verbeelding, waarop het idealisme van den veertigjarigen, dus tot een levensinzicht wel gevormden schrijver arbeiden wilde.
Mogelijk zou het zijn geweest, de realisatie en dus al dadelijk de taal te houden op een plan van meer werkelijkheid. Doch Jaarsma heeft het anders gewild en was, zooals vanzelf spreekt, vrij om het land en de menschen van het gewest zijner geboorte met een eigen kijk te zien, de werkelijkheid te transponeeren en zóó te brengen in dien gloed, waarin hij zijn levensvisie wil weergeven. De eenige eisch, hem daarbij te stellen, is dat hij allen en alles op het gekozen niveau wete te houden. In dit eerste boek der reeks is hij hierin méér geslaagd dan ik bij de verraste lezing der eerste bladzijden durfde verwachten. De vraag is nu, hoe hij zal vermogen voort te gaan.
J.d.M. |
|