De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Over den dichter Herman van den Bergh.Ik zie er van af de verhoudingen na te gaan tusschen Van den Bergh en Het Getij; tusschen dit orgaan en andere hier te lande. Wel komt het mij voor, dat hij de elementen, die te zamen gezegd worden de fundamenteele gezindheid te vormen, waarop dit tijdschrift van jongeren gevestigd is, in de meest hechte en meest bewogen samenstelling belichaamt en vorm geeft, doch reeds vroeger gaf ik te kennen, dat mij de jongere dichtkunst hier te lande niet zoo zeer gedragen lijkt door zoogenaamde stroomingen, als wel - meer dan ooit - door onafhankelijke enkelingen. Een min of meer gesloten, afgeronde cultureele gezindheid, een eigenaardige, kernige poëtische idee leeft in dit land niet zoo sterk en zoo breed, dat zij menschen tot groepen schaart, en deze krachtens hun overeenkomstige geaardheid gebonden zou moeten houden binnen de grenzen van een eigen orgaan. De Beweging, destijds, ontstond inderdaad uit een dergelijke kern, meer dan ooit De Nieuwe Gids; maar noch De Stem, noch Het Getij zijn, in positieven zin, om hun ideëelen grondslag, belangrijk. De Stem is belangrijk, omdat ze voortvloeit uit een vraag naar hernieuwing van vele waarden, en haar bestaan wint wellicht aan gewicht, omdat het ten deele blijkbaar reeds voorziet in de behoefte van de meerderheid onzer gemiddeldbeschaafden aan die hernieuwing. Bizonderlijk heden ten dage echter getuigt een vraag naar hernieuwing van schaarsch begrip van den bouw der beschaving, van de ontwikkelings-onmogelijkheden van het Westen. En in het algemeen is een | |
[pagina 151]
| |
behoefte der meerderheid bedenkelijk. Auf der Höhe musz es einsam sein. Het Getij verwerkelijkte zoo schaars en troebel zijn ideëele kern, dat er van een doorwerkend, positief belang voor de huidige dichtkunst ternauwernood sprake kan zijnGa naar voetnoot1). Maar wat beteekent dit alles! Die na ons komen zullen het werk keuren, den man en de periodieken gaarne en haastig vergeten. Laat ons dat ook doen.
***
Tenzij mijn inzicht te ver afbuigt van dat van Kronos, zal hij over veertig, vijftig jaar, de vruchten proevend van den oogst van heden, de werken van hen, die nu ouder dan twintig, maar jonger nog dan zesendertig zijn - onze lyrische jaren! - garven, die men nu volwaardig rekent, achteloos verstrooien op den wind, doch van de studiën van Van den Bergh zal hij zeggen, dat zij menig probleem dieper en strakker doorlichten dan vele studiën van anderen, in vele tijden. En van zijn verzen...: Einde zeventien verscheen De BoogGa naar voetnoot2); er kan nu afstand genoeg zijn om een oordeel in vaste contouren te trekken. Want afstand is noodig: na de verrukte vereering aanvankelijk, na de vervreemding van 't dagelijks-gewennen bracht een na jaren hervatte lectuur van dit werk, naast de bewondering, het doorzicht: liefde verdiept door begrip, dat waarden erkende, maar schimmen verwierp. Deze is allereerst de algemeene beteekenis van Van den Bergh, dat hij nieuwe mentale en daaraan verwante poëtische uitzichten openstiet, dat hij versche hulzen vond voor versche kern. En in bizonderen zin denk ik mij zijn wereld voornamelijk samengesteld uit de vermenging en wisselwerking dezer elementen: zijn heidendom, zijn Joodsche rasaard, zijn Europeëer-schap, zijn overwegend Latijnsche cultuur. Zijn heidendom leeft in de dionysische aanvaarding der | |
[pagina 152]
| |
vooral aardsche driften, in de stroomende omarming van het heelal, in de verheerlijking van het licht, van het zaad. Vruchtbaarheid staat midden in zijn aandacht, en Priapos, genoemd of verzwegen, voert of geleidt elk lied. Maar indien diepte in stilte ligt, en de laatste verteedring in zwijgen, - ik ben geneigd dat te meenen - zoo won hij ze zelden, want overwegend luid is zijn stem, en overwegend beweeglijk. Stilte wordt klein bij hem en zwijgen beklemmend. Zijn paganisme, verbizonderd: Jodendom. En indien ge de scheemrende verheldering, de warende, uiterste verijling, die de gedichten van Roland Holst kenmerkt, de apollonischelysische verklaring van alle drift, den Droom wilt noemen, zoo moet ge zeggen, dat hij droom-loos is. Maar daar staan tegenover, als winsten van zijn ras: een snelle, lenige voortvarendheid des geestes, die zijn werk levendig, een veelvertakt aanpassingsvermogen, die het verscheiden maakt. En - gedenk de psalmen - hij verstoflijkt den geest, en vergeestlijkt de stof in voortdurende, doordringende wisselwerking; verbindt ongeveer alle concreta met ongeveer alle abstracta; zoo ontspringt een haast grijpbaar symbool, zoo ontglijdt u anderzijds een gansch ontaardschte tastbaarheid. Zoo moest zijn werk welhaast expressionistisch worden (vergelijk nu Van Collem), soms grillig, rumoerig. Doch hier springt een bezwaar op, verwant aan het eerste, en beide wellicht herleidbaar tot ons rasverschil: zijn kosmos lijkt klein. Ik geef dit voor beter: misschien voelt een germaan ruimtelijk ànders, niet grooter. Het is in dit verband merkwaardig op het vers: VaartGa naar voetnoot1) te wijzen. Hij verbrokkelt daar de onmetelijke ruimten van de zee, want drijft er de wiggen van schepen in, waar wij, die van het westen zijn, de oneindigheid zoo ongerept mogelijk houden - Hij is kenmerkend stedeling, inwoner van de stad Europa: de dynamiek van het moderne leven regelt goeddeels zijn rhythmen, doch zij ontwricht die niet. Een gelukkig gesternte, een diepe beschaving hoeden hem voor de breideloosheden der Verhaeren-vergoders. Want van nature, van ras-nature, loopt hij langs die randen. Hij kent de bekoring der zakelijkheid, maar komt niet tot de lyriek van het nuch'tre, zooals | |
[pagina 153]
| |
ApollinaireGa naar voetnoot1). Doch ook de massaliteit, die den oorlog beheerschte, overrompelt hem niet, maar resoneert in zijn werk, mèt de nerveuze nauwlettendheid der moderne techniek. Hem bewaarde een dubbel-ster: niets kon zijn bloed natuurlijker binden dan een latijnsche cultuur; haar danken enkele kleinere verzen een heldere, trillende evenwichtigheid: gave, lichte gespannenheid.
Zoo verschijnt zijn figuur, de veelzijdige onder ons allen; en zijn kùnnen is peilloos, op alle nuancen bedacht. Het zij hem gegeven, nu, bij het keeren der kansen, ‘hopman te zijn van een gelukkig vendel’ - en vooral: eenmaal het lied te schrijven, waar wij dringend om roepen -, dat bij alle veelvormigheid en rijkdom van gedachte, scheerlings huivert langs de eeuwigheid.
Het wonder komt, als wij het niet verwachten.
Augustus 1922. H. Marsman. |
|