De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||
De beteekenis van het wetenschappelijk onderzoek ten dienste der visscherij, en de toepassing van zijn uitkomsten in de practijk.I. Inleiding.De vooruitgang van de abstracte (vrije) wetenschappen in de laatste halve eeuw is gevolgd door een niet minder grooten vooruitgang van de toegepaste wetenschappen, toen bleek, welk een buitengewoon groote beteekenis de uitkomsten, door zuiver wetenschappelijke onderzoekingen verkregen, dikwijls voor de practijk hadden. Het is genoegzaam bekend, hoe in het bijzonder de electrotechniek, de chemische industrie, maar ook zooveel andere industrieele bedrijven daardoor tot reusachtige ontwikkeling zijn gekomen, en ook hoezeer men de productie, ook van de bedrijven, die men gewoonlijk onder de z.g. niet industrieele begrijpt, als b.v. den landbouw, er door heeft kunnen vergrooten. De visscherij is echter een der weinige bedrijven tot welker bloei en ontwikkeling de wetenschap practisch nog betrekkelijk weinig heeft kunnen bijdragen. Toch zou bezwaarlijk kunnen worden volgehouden, dat bij de beoefenaren van dat bedrijf het gemis daarvan sterk gevoeld wordt en wel, omdat men niet inziet, hoe het door wetenschappelijk onderzoek kan worden gesteund en bevorderd. Anderzijds is bij gebreke van de noodige kennis van het bedrijf zelve, van de factoren, waar van zijn bloei afhankelijk is en vooral van de mogelijkheid, | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
daarop invloed uit te oefenen, een juist inzicht in wetenschappelijke kringen omtrent de vraag, hoe men de visscherij kan helpen, ook niet algemeen aanwezig, hoezeer men in analogie met andere bedrijven ook gevoelt, dat de wetenschap daartoe in staat moet kunnen wezen. Het schijnt mij daarom niet ondienstig, hieronder een overzicht te geven van de wijze, waarop mijns inziens bij onze tegenwoordige kennis de visscherij door wetenschappelijk onderzoek zou kunnen worden gebaat en verder uiteen te zetten, hoe zoodanige onderzoekingen het beste zouden kunnen worden georganiseerd, waarbij in verband met den tegenwoordigen algemeenen drang naar bezuiniging, zooveel mogelijk beperking is in acht genomen. Daar nu de bloei van het bedrijf in hoofdzaak wordt beheerscht:
| |||||||
II. Bevordering der productie.Om invloed op de vischproductie te kunnen uitoefenen moet men het milieu kennen, waarin de visch leeft, en niet alleen de levensvoorwaarden van de visch zelf, maar ook die van de organismen, dierlijke en plantaardige, waarvan zij direct of indirect voor haar bestaan afhankelijk is. De wetenschap nu, die zich met de bestudeering van de levensleer van de in het water voorkomende organismen bezig houdt, is de hydrobiologie. Zij is een abstracte (vrije) wetenschap, onderzoekt om der wille van de wetenschap zelve. Verschillende van haar uitkomsten zijn intusschen voor de visscherij van belang gebleken, en zoo heeft zich allengs een toegepaste wetenschap ontwikkeld, de visscherij-biologie; zij wordt als volgt omschreven: | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
‘De visscherij-biologie is dat deel der toegepaste hydrobiologie, dat het onderzoek van alle voor de vischproductie en voor de exploitatie der vischwateren belangrijke levensvoorwaarden en verhoudingen ten doel heeft. De visscherijbiologie kan den grondslag leggen tot een bedrijfsleer voor de visscherij in die engere beteekenis, welke alle zuiver economische quaesties, als de vraag, of groot- dan wel kleinbedrijf het meest gewenscht is, buiten beschouwing laat. De commissie tot het ontwerpen van voorschriften ter uitvoering der Visscherijwet, onder voorzitterschap van ondergeteekende, heeft in haar in 1909 uitgebracht rapport, voor zooveel de binnenvisscherij betreft, reeds op het ontbreken van zulk een bedrijfsleer in de niet afgesloten wateren gewezen en aangetoond, dat er zeer weinig bekend was omtrent de vischsoorten, die voor bepaalde wateren het geschiktst zijn, den leeftijd, waarop de verschillende vischsoorten met het grootste voordeel kunnen worden weggevangen, de middelen, waardoor de levensvoorwaarden van de verschillende vischsoorten in bepaalde wateren kunnen worden verbeterd en dus de vischproductie verhoogd. Zij beval een stelselmatig onderzoek naar het een en ander aan (zie blz. 3 van bijlage IV van bedoeld rapport). Hetgeen tot dusver hier te lande op het gebied der visscherijbiologie is verricht, in zijn waarde erkennende, zal men toch moeilijk kunnen verklaren, dat ook maar van de belangrijkste wateren de levenscomplexen reeds zoodanig zijn doorvorscht, dat de noodige gegevens tot de verlangde bedrijfsleer ter beschikking zouden staan. Intusschen zou het een dwaling zijn, te meenen, dat het visscherijbiologisch onderzoek voor alle wateren van hetzelfde gewicht moet worden geacht. De kennis alleen van alle voor de vischproductie en voor de exploitatie der vischwateren belangrijke levensvoorwaarden en verhoudingen is niet voldoende. Om tot verhooging van de productie te geraken moet | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
men van die kennis ook practisch gebruik kunnen maken, en dit zal slechts daar mogelijk wezen, waar men de productiefactoren voldoende in zijn macht heeft. Geheel beheerschen kan men die nooit; dat is zelfs bij den landbouw niet het geval, laat staan bij de visscherij, waar men ze veel minder onder contrôle heeft. Nog het meest is dit het geval bij de binnenvisscherij, en daarvoor is het biologisch onderzoek dus in de eerste plaats van beteekenis te achten. In de tweede plaats bij de kustvisscherij; hier zal biologisch onderzoek in hoofdzaak nut hebben, om bepaalde maatregelen, als maat op de visch en op de vischtuigen, gesloten tijden, enz. - voor zooveel zulks nog niet geschied is, - op een vaste wetenschappelijke basis te stellen en om te beoordeelen, of en van welke vischsoorten het poten gewenscht is. Men heeft hier, evenals bij de binnenvisscherij, de macht, om de maatregelen, die men wenschelijk acht, zelf uit te voeren, terwijl de mogelijkheid bestaat de intensiteit van bevissching te regelen. Wat ten slotte de zeevisscherij betreft: ofschoon door den mensch gevangen, wordt de visch door de natuur verschaft, en niemand zal zich voorstellen, dat de mensch in staat zal wezen, evenals van de binnenvisch, de productie ook der zeevisch te vergrooten, terwijl regeling van de intensiteit der bevissching, om voor de hand liggende redenen, buitengesloten moet worden geacht. In verband hiermede is het vooruitzicht, dat biologisch onderzoek van practisch nut zou kunnen zijn bij de zeevisscherij, veel minder gunstig, en het zou naar alle waarschijnlijkheid tot het instellen van zulk een onderzoek nooit zijn gekomen, indien de theorie van de onuitputtelijkheid der zee niet geschokt was, of liever, thans als volkomen onjuist werd beschouwd. Men heeft begrepen, dat een maatregel, die achteruitgang van de productie, zij het maar van enkele der voornaamste vischsoorten, waarvan groote hoeveelheden weggevangen plegen te worden, kan tegengaan, van zeer groote economische beteekenis kan zijn, en dat, zoo het al niet mogelijk is de productie rechtstreeks te vergrooten, men toch door bepaalde maatregelen, als maat op de visch, sluiting voor de | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
visscherij van gronden, waar jonge visch zich pleegt op te houden, enz., den vischstapel in stand kan houden. Dergelijke maatregelen kunnen alleen internationaal worden genomen. Zullen zij doelmatig zijn, en door de verschillende bij de zeevisscherij betrokken natiën kunnen worden aanvaard, dan moeten zij op een deugdelijken wetenschappelijken grondslag berusten en dus door biologisch onderzoek worden voorafgegaan. Ook bij de zeevisscherij kan het biologisch onderzoek dus een zeer nuttige taak vervullen.
***
Tot dusver zijn hier te lande alle visscherij-biologische onderzoekingen onder éénhoofdige leiding gecentraliseerd. Is zulk een centralisatie inderdaad doelmatig te achten? M.i. moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Elk water stelt zijn eigen problemen en dientengevolge bijzondere eischen, terwijl het ook in verband met de afstanden volkomen ondoelmatig is aan één instituut, zij het zelfs met filialen, zoowel Noordzee-onderzoekingen als die in de Waddenzee, de Zuiderzee, de Zuidhollandsche en de Zeeuwsche stroomen, de binnenwateren en de groote rivieren op te dragen. Dergelijke centralisatie komt in het buitenland, zoover mij bekend is, dan ook nergens voor. Zij zou bovendien ondoelmatig zijn, omdat het biologisch visscherijonderzoek in zijn geheel te veel omvat om centraal geleid te kunnen worden. Het is thans reeds dermate omvangrijk, dat de beoefenaren elk voor zich niet alles meer voldoende kunnen beheerschen en hebben moeten specialiseeren. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat in Duitschland in den loop der jaren meermalen voorstellen tot centralisatie van het biologisch onderzoek, alleen voor de zoetwatervisscherij zijn gedaan en dat over het al of niet wenschelijke ervan veel strijd is gevoerd. In het bijzonder werden zij van de zijde der onderzoekers zelf ernstig bestreden, omdat men zoodanige centralisatie strijdig met het belang van de wetenschap achtte. Het plan is dan ook nooit uitgevoerd. Hieruit volgt echter geenszins, dat het stichten van afzonderlijke instituten voor de onderzoekingen in de onderscheiden wateren, die ons de meerdere kennis op biologisch gebied | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
zouden moeten verschaffen, steeds gemotiveerd zou zijn. Afgezien toch van het kostenbezwaar tegen de oprichting van dergelijke instituten in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, zou dit ook daarom niet gemotiveerd zijn, omdat thans niet beoordeeld kan worden of zij voor alle wateren steeds noodig zullen blijven. Is de gewenschte kennis verkregen, dan zullen deze onderzoekingen, voor zoover zich thans laat voorzien, met het oog op de visscherijbelangen dikwijls niet behoeven te worden voortgezet, waarmede echter niet gezegd is, dat dit uit wetenschappelijk oogpunt niet van belang of niet gewenscht zou zijn. Elke verdieping of uitbreiding van onze kennis is van belang, maar hét is duidelijk, dat uit de begrooting van de afdeeling Visscherijen in den regel alleen die onderzoekingen mogen worden bekostigd, waarvan verwacht kan worden, dat zij tot de ontwikkeling en verbetering van de visscherij zullen leiden. Voor rekening van deze begrooting zullen m.i. dus wel zoodanige onderzoekingen mogen komen, die van toegepast wetenschappelijken aard zijn, maar niet die, waarbij het wetenschappelijk onderzoek geen economisch doel heeft. Hierbij wordt niet uit het oog verloren, dat de grenslijn tusschen beide niet altijd even scherp getrokken zal kunnen worden, dat het eene onderzoek wel eens meer of minder in het andere kan overgaan; dat behoeft echter geen bezwaar op te leveren, omdat de afdeeling Visscherijen ten slotte zal kunnen beslissen, welke onderzoekingen van zooveel belang voor de visscherij zijn te achten, dat zij uit de begrooting ten laste van de visscherijen kunnen worden bekostigd. Alleen in die gevallen, waarin te voorzien is, dat onderzoekingen van meer langdurigen aard noodig zullen zijn, waarvoor niet van een bestaande inrichting gebruik gemaakt kan worden, zal oprichting van een afzonderlijk instituut gerechtvaardigd zijn. Voor dergelijke onderzoekingen zijn onderzoekers noodig, die zich in de materie geheel kunnen inwerken. Daardoor toch wordt de noodige continuiteit van het onderzoek verkregen. Onderzoekers vindt men echter alleen bereid, zich geheel aan zulk een onderzoek te wijden, indien hun een behoorlijke vaste positie kan worden aangeboden. *** | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
De vraag rijst thans, door wie en waar de onderzoekingen, waarvoor geen zelfstandig instituut wordt beschikbaar gesteld, moeten worden verricht? Reeds vroeger werd voor wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de visscherij, op initiatief der Visscherij-Inspectie ter hand genomen, de medewerking ingeroepen van geleerden, op wier gebied dat onderzoek meer in het bijzonder was gelegen. Ik herinner daarvoor aan de onderzoekingen op het gebied der vischconserveering door kunstmatige koude met zooveel succes oorspronkelijk door de professoren D.A. de Jong en J. Boeke te Leiden ingesteld, waaraan o.a. dr. A.B. Droogleever Fortuyn en dr. Middendorp medewerkten. Voorts worden thans onderzoekingen ten behoeve van het Vischerij-Proefstation in het laboratorium van prof. Kruyt te Utrecht verricht. In Engeland heeft men dat denkbeeld op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek voor de visscherij in de laatste jaren meer algemeen en consequent toegepast en wel op grond van de in 1909 aangenomen ‘Act to promote the Economic Development of the United Kingdom and the Improvement of Roads therein’. Voor de bijzondere uitgaven en subsidies voor evengenoemd doel is een fonds (Development Fund) gesticht; over de aanvragen om subsidie adviseert een speciale commissie (Development Commission) na het oordeel te hebben ingewonnen van het Regeeringsdepartement, dat bij het onderzoek is betrokken, maar de Treasury beslist ten slotte op eigen verantwoordelijkheid over de toekenning. Men beoogt met deze centralisatie van de beoordeeling of subsidies al of niet behooren te worden toegekend, het voorkomen van subsidieering van onderzoekingen met eenzelfde of overeenkomstig doel door verschillende organen en zoodoende een zoo doelmatig mogelijke besteding van de beschikbare gelden, maar behalve dat, was een klemmende reden voor deze organisatie, dat landbouw en visscherij in sommige opzichten dezelfde beteekenis voor Engeland, Schotland en Ierland hebben en hunne belangen dientengevolge als één geheel overwogen en behandeld moeten worden. Het verdient de aandacht, dat behalve aanleg of uitbreiding van visschershavens, opruiming van voor de visscherij hin- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
derlijke wrakken, voorschotten voor aanschaffing van motorbooten, het kweeken van visch, het zoeken naar betere methoden voor het verpakken van visch, het wegvangen en productief maken van voor de schelpdierenteelt schadelijke dieren, enz. in het practische Groot-Brittanje ook wetenschappelijk onderzoek beschouwd wordt, als een der hulpmiddelen voor de economische ontwikkeling van het bedrijf, waarvoor het dus gerechtvaardigd is Staatsgeld beschikbaar te stellen. Voor subsidieering nu komen niet alleen in aanmerking de onderzoekingen, ingesteld door de instituten, die onder de Regeeringsdepartementen zelve ressorteeren, maar ook zelfstandige wetenschappelijke instellingen (universitaire) en andere al of niet particuliere wetenschappelijke instituten. Bedoelde onderzoekingen mogen echter niet van abstract wetenschappelijken aard zijn - deze worden tot de taak van de universiteiten zelve gerekend -, zij moeten tot de toegepaste wetenschap behooren. Zij kunnen binnen deze grens weder van tweeërlei natuur zijn, nl. van algemeenen en theoretischen grondleggenden aard, z.g. vrije onderzoekingen (Fundamental researches); of onderzoekingen in een aangewezen richting, om antwoord te geven op een vraag van onmiddellijk practisch belang (Directed researches). De Development Commission zegt daaromtrent in haar verslag over 1920 o.a. het volgende: ‘Modern biological study has extended the laws of material causation, .....and led to the reinterpretation of the living organism in terms of the interchange of matter and energy between the organism and its environment, and of the property which living matter possesses of responding and adopting itself to the ceaseless changes which are taking place in that environment...... From cataloguing nature and describing the instincts and habits of individual organisms, science has passed on to studying each species in its causal relations to other organisms and to its inorganic environment..... Fishery research includes lines of study which can be directed to solving particular problems having an immediate bearing on the conduct or regulating of the fishing industry, and also lines of research which are dependent for their solution on the investigation of fundamental problems: problems which in some cases carry us back to such bedrock questions as those dealing with the nature and origin of life itself: problems concerned with the way in which the lowliest organisms obtain, from their environment, the supplies of energy which are the basis, not only of their own lives, but ultimately of all life in the water.’ | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Men vindt in deze aanhaling omschreven, hetgeen de ‘fundamental’ en de ‘directed’ researches beoogen, en alhoewel de eerste nog aanzienlijk kunnen uiteenloopen in omvang en beteekenis en in gedegenheid, is het principieele verschil tusschen beide soorten onderzoekingen toch wel genoegzaam duidelijk in het licht gesteld. Wat de uitvoering van dergelijke onderzoekingen betreft, zoo worden, indien een Regeeringsdepartement bij een onderzoek is betrokken en daarover aan de Development Commission heeft geadviseerd, de beschikbaar gestelde gelden door tusschenkomst van dat Departement uitgekeerd aan de instelling, die het onderzoek doet, indien het een ‘fundamental’ onderzoeking betreft, en deze beschikt zelfstandig over het crediet; het visscherij-departement is in dit geval alleen comptabel tusschenpersoon;Ga naar voetnoot1) betreft het echter een ‘directed’ onderzoek, dan heeft het onderzoek plaats in samenwerking met en onder leiding van het visscherijdepartement, dat het subsidie ook administreert. Het komt mij voor, dat ook hier te lande getracht zou moeten worden op den reeds ingeslagen weg voort te gaan, maar op ruimere schaal en meer systematisch, zooals in Groot-Brittanje, en dat op deze wijze het best een oplossing gevonden zal kunnen worden voor de vraag hoe aan het wetenschappelijk onderzoek in dienst van de visscherij de noodige uitbreiding te geven, zonder dit te duur te maken en voor elk onderdeel een afzonderlijk kostbaar instituut te moeten oprichten. Zulk een instituut kost aan jaarlijks wederkeerende kosten met inbegrip van personeel allicht f 30.000 à f 40.000; wanneer daarentegen een universiteit of wetenschappelijke instelling een onderzoek op zich neemt, kunnen de kosten uit den aard der zaak niet belangrijk zijn. Van de inspectievaartuigen en van ander materieel, dat er bij noodig is en waarover de Visscherij-Inspectie beschikt, zal, zooals van zelf | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
spreekt, voor het onderzoek gebruik gemaakt moeten kunnen worden, terwijl de universiteiten over het algemeen ook wel zullen beschikken over de overige hulpmiddelen, die noodig zijn. In hoofdzaak zullen dus te bekostigen zijn de uitgaven voor reis- en verblijfkosten en die voor de onderzoekers zelven. Betreft het meer onderzoekingen van zuiver wetenschappelijken aard, die een man van wetenschappelijken aanleg gaarne zou verrichten, maar wordt deze daarin verhinderd, omdat hij er inkomsten voor zou moeten opofferen, dan zou hij een zoodanige vergoeding moeten ontvangen, dat hij in staat wordt gesteld, om zich aan de wetenschap te blijven wijden. Andere onderzoekingen, b.v. die voor de practijk van meer onmiddellijk belang zijn, zullen wellicht gedurende eenigen tijd de volle werkkracht van den onderzoeker vereischen, zoodat deze dienovereenkomstig gehonoreerd moet worden. De nadruk dient er ten slotte op te worden gelegd, dat al hetgeen hiervoren meer in het bijzonder met betrekking tot het biologisch onderzoek werd opgemerkt, evenzeer geldt voor onderzoekingen op elk ander gebied van wetenschap, dat in het belang van de visscherij te betreden zou zijn. Bij de verdere bespreking zal dus alleen op deze zaak worden teruggekomen, zoover reeds thans bepaalde onderzoekingen kunnen worden aangeduid, die in aanmerking zouden komen om door de universiteiten ter hand te worden genomen. Men zal in die gevallen reeds dadelijk de belangstelling moeten trachten te wekken bij de daarvoor in aanmerking komende hoogleeraren, teneinde hunne daadwerkelijke medewerking te verkrijgen, zoodat geschikte en bekwame personen zich onder hunne leiding met zulk een onderzoek belasten. Niet alleen kan op deze wijze de stichting van blijvende instituten het beste worden vermeden, maar verscheidene onderzoekingen kunnen tegelijkertijd worden aangevat, de belangstelling b.v. voor de visscherijbiologie - welke tot dusver helaas zeer gering was, wellicht als gevolg van de omstandigheid, dat zij voor de beoefenaren van dezen tak van wetenschap weinig toekomst opende - zal meer geprikkeld worden, en op den duur zal men wellicht meer liefde voor dezen tak van wetenschap krijgen, zoodat ook het abstract | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
wetenschappelijk onderzoek op dit gebied meer uit eigen aandrift zal worden aangevat. Ten slotte mogen nog enkele behartenswaardige opmerkingen van het hoofd van den Amerikaanschen en den Engelschen visscherijdienst worden aangehaald ten aanzien van het belang van samenwerking tusschen de universiteiten en visscherijdiensten. Dr. Hugh Smith, het hoofd van den visscherijdienst in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, zeide in de in 1920 gehouden vergadering van de American Society of Zoologists, in een voordracht over de methoden ter verkrijging van betere samenwerking tusschen de Regeering en de in laboratoria werkzame zoölogen bij de oplossing van problemen van algemeen of nationaal belang, dat de Universiteiten de Regeering een dienst kunnen bewijzen, door voeling te houden met den visscherijdienst, en dat anderzijds de Regeering de Universiteiten een dienst kon bewijzen door hen op de hoogte te houden van de onderwerpen, waaromtrent onderzoekingen van zuiver wetenschappelijken aard waarde zouden kunnen hebben. In een artikel van 11 December 1920, over de plannen betreffende wetenschappelijk onderzoek van het visscherijdepartement, merkt de heer Maurice, hoofd van den Engelschen visscherijdienst, verder op, dat de politiek der Regeering er op gericht moet zijn, om ieder deskundig werker tot het doen van onderzoekingen op visscherijgebied aan te moedigen, en om ieder instituut, dat zich ernstig op zulke ondernemingen toelegt, financieel te steunen.
***
Zooals hierboven werd uiteengezet, kunnen van het biologisch onderzoek ten behoeve van de binnenvisscherij voor de practijk nuttige uitkomsten worden verwacht. De vraag rijst nu dadelijk, of het gewettigd zal zijn daarvoor een afzonderlijk instituut te stichten, dus een instelling, gevestigd in een permanent daarvoor opgericht of ingericht gebouw, met bibliotheek en een meer of minder uitgebreiden staf van assistenten, enz., dan wel, of men in plaats daarvan alleen de hulp van andere wetenschappelijke instellingen of univer- | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
siteiten moet inroepen. Dit laatste moet, naar ik meen, in dit geval niet geschieden; de hierboven vermelde voorwaarden (zie blz. 131), die de oprichting van een afzonderlijk instituut kunnen rechtvaardigen toch moeten hier alle aanwezig geacht worden. Veel onderzoekingen zullen op het bestaande drijvend laboratorium ‘de Meerval’ kunnen worden verricht, maar de waarde ervan zal zeer worden verhoogd, indien dit kan steunen op een instituut, dat kan aanvullen, wat ‘de Meerval’ ontbreekt. Deze zal, naar te voorzien is, niet voldoen aan alle eischen, die b.v. natuurkundig en scheikundig onderzoek, dat de deskundigen naast het biologisch onderzoek noodig achten, aan ruimte en inrichting stellen. Er zal ook gelegenheid moeten zijn voor rustige raadpleging van literatuur, het uitwerken van waarnemingen en aanteekeningen enz. In een dergelijk drijvend laboratorium zullen ook bezwaarlijk onderzoekers het geheele jaar door kunnen verblijven. Daarom zal een afzonderlijk instituut gesticht moeten worden in de onmiddellijke nabijheid van een belangrijk watercomplex; het instituut in den Helder voldoet uiteraard aan dien eisch niet, en zou dus daarvoor niet kunnen dienen. Hoewel het 't meest gewenscht zou zijn, indien bij elk belangrijk complex vischwater een dergelijk instituut, zij het ook op bescheiden voet ingericht, gevestigd was, kan daarvan onder de tegenwoordige omstandigheden uiteraard geen sprake zijn, en dat is ook niet noodzakelijk te achten indien door het te stichten instituut het nabijgelegen watercomplex geregeld wordt geobserveerd en zorgvuldig doorvorscht en met ‘de Meerval’ de noodige aanvullende onderzoekingen in andere complexen worden uitgevoerd. In overeenstemming met de bovengegeven uiteenzetting, omtrent den aard der door de afdeeling Visscherijen te bekostigen onderzoekingen, zal het te stichten instituut voor de binnenvisscherij een economisch doel moeten hebben, en dus uitsluitend op het gebied van de toegepaste wetenschap werkzaam moeten zijn. Het zal echter, gezien de gecompliceerdheid en uitgebreidheid van het onderzoek, in den regel geen onderzoekingen voor een onmiddellijk practisch doel moeten verrichten, - behoudens in bijzondere gevallen, wanneer dat | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
zonder nadeel voor zijn eigenlijke taak kan geschieden -, maar zijn tijd en zijn aandacht zooveel mogelijk moeten concentreeren op de studie van de leer van het leven der visschen, van de levensvoorwaarden van hun vijanden en van de organismen, die hun als voedsel dienen, van de leer van de stofwisseling en de productiviteit der verschillende typen van vischwateren, enz. Het zullen dus, naar ik mij voorstel, in hoofdzaak ‘grondleggende’ onderzoekingen moeten betreffen. In verband met deze taak zou het instituut zich ook niet met de rechtstreeksche toepassing van de verkregen kennis in de practijk of met proefnemingen moeten bezighouden. Het moet, zooals prof. Thieneman dat ook in zijn hiervoren aangehaalde voordracht schetst, een op zich zelf staande instelling zijn, los van het bedrijf en van degenen, die het uitoefenen. Op de noodzakelijkheid hiervan zal hieronder, bij de bespreking van de toepassing van de door het biologisch visscherijonderzoek verkregen uitkomsten in de practijk nog nader worden teruggekomen. Vrees, dat bij deze opvatting het instituut een te beperkte taak zou hebben, behoeft ook, gezien de uitgebreidheid van het veld van onderzoek en de uitgebreidheid van de te onderzoeken wateren, allerminst te bestaan; vóórdat ook maar de belangrijkste vischwateren zijn doorvorscht, zooals dat noodig is, zullen - een blik op hetgeen op dat gebied in het buitenland is verricht en wat daar nog te doen valt, leert dat voldoendeGa naar voetnoot1) - nog jaren moeten verloopen. Het is dus zeker niet gewenscht, het beschrijvend karakter, dat het visscherijonderzoek in de binnenwateren in den aanvang, evenals iedere wetenschap, heeft gehad, te wijzigen. | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
Integendeel, gedachtig aan het bekende woord ‘die Wissenschaft schreitet fort, indem sie an Stelle gröszerer Irrtümer, kleinere stellt’, zal men rustig moeten doorwerken en geleidelijk doorgaan nieuwe gegevens en feiten, nieuw materiaal, enz. te verzamelen, samenvatten datgene, wat telkens op grond van het wetenschappelijk onderzoek geacht kan worden vast te staan en de op grond van vroeger verworven kennis gemaakte gevolgtrekkingen te corrigeeren en aan te vullen. Het instituut zou na zijn oprichting verder zelf op deze basis een meer uitgewerkt schema voor zijn onderzoekingen moeten opstellen, waarbij het vanzelf overleg zal plegen met de bevoegde ambtenaren van den technisch-economischen dienst en van hen zal vernemen, welke wateren in de eerste plaats voor onderzoek in aanmerking komen. Bij de uitwerking van het schema voor deze onderzoekingen, zal dan verder van zelf blijken, of het gewenscht zal zijn voor een bepaald onderdeel nog de hulp van een wetenschappelijke instelling in te roepen. Als onderwerp voor een dergelijk onderdeel van onderzoek kan intusschen reeds thans genoemd worden het histologisch onderzoek der geslachtsorganen bij de aal, ter oplossing van het door Italiaansche onderzoekers opgeworpen probleem, n.l. of de ondermaatsche aal sexueel reeds gedifferentieerd is, dan wel of deze zich eerst later onder invloed van het milieu in de een of andere richting ontwikkelt, een probleem, waarvan de oplossing voor de keuze van de wateren, waaruit pootaal wordt betrokken, van groot practisch belang is. Ook nog op ander gebied kan biologisch onderzoek bijdragen tot verhooging van de productie, n.l. in zooverre het kan leiden tot verbetering van de soort door teeltkeus. Het is vanzelf sprekend, dat van een dergelijke verbetering in de binnenwateren en rivieren in het algemeen bezwaarlijk sprake zal kunnen zijn, omdat men het aantal visschen van het oude ras daar niet zoo scherp kan wegvangen, dat die van verbeterd ras voldoende in de meerderheid kunnen komen; menging van beide zou in dat geval ten slotte toch weer terugkeer van de nakomelingen tot het oude ras tengevolge kunnen hebben. Er zijn echter vermoedelijk verschillende meer of minder afgesloten complexen van water, waar men de productie | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
zoodanig beheerscht, dat de mogelijkheid van rasverbetering allerminst uitgesloten geacht kan worden. Gelukt het b.v. een karpersoort te kweeken, die de goede eigenschappen heeft van de edelkarper - b.v. wat snelheid van groei en gunstigen lichaamsvorm betreft - maar zich bovendien ook in het vrije water even goed voortplant als onze inlandsche karper, dan is het zeer goed denkbaar, dat men in dergelijke complexen het inlandsche ras door zeer scherp visschen na eenige jaren zoo heeft gedund, dat na loslating van groote hoeveelheden broed telken jare, van menging van de nog overgebleven exemplaren met deze, wanneer zij na eenige jaren gaan paaien, geen terugslag, die van invloed kan zijn, meer is te vreezen, en ook het intrekken eventueel van karpers uit het buitenwater voldoende kan worden geneutraliseerd. Veel zal daarbij natuurlijk afhangen van de vraag, of het nieuwe ras zich evengoed, of wellicht nog beter, aan het milieu, waarin het oude ras leeft, kan aanpassen, en dit oude ras door een beter toegerust zijn in den bestaansstrijd, b.v. door snelleren groei, intensiever voortplanting, ook zonder stelselmatig wegvangen van het autochtone ras, dit kan verdringen. Hierbij komt een vrij langdurig experimenteeren te pas, dat goed materiaal voor de beantwoording der vraag kan leveren, in hoeverre het verbeterde ras zich tegenover het oude kan handhaven. Behalve karpers zijn er ongetwijfeld nog meer vischsoorten, die ten behoeve van hetzij meer afgesloten complexen vischwater, hetzij vijvers, voor rasverbetering in aanmerking komen. Dat het van groote beteekenis voor het succes zal zijn, daarvoor van de uitkomsten van de erfelijkheidsleer, welke wetenschap in de laatste jaren groote vorderingen heeft gemaakt, gebruik te maken, behoeft wel geen nader betoog. Hoewel meer op het grensgebied van de visscherijbiologie gelegen, zal ten slotte ook nog wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de bemestingsleer in het belang van de visscherij gewenscht zijn. De ‘Kleintierwelt’, die hetzij rechtstreeks als vischvoedsel dient of wel indirect, n.l. als voedsel voor het vischvoedsel, is n.l. afhankelijk van de hoogere en lagere plantaardige | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
organismen, in het water aanwezig, zoodat ten slotte de chemische samenstelling van het milieu de grootte van de vischproductie beheerscht, kunstmatige voeding uiteraard buiten beschouwing latend. De wet van het minimum is hier dus van toepassing, en daarmede opent zich een perspectief voor verhooging van de vischproductie door bemesting. In Duitschland heeft men dit reeds jaren geleden ingezien en een uitgebreid onderzoek ingesteld. In de eerste plaats zal uiteraard bemesting van beteekenis kunnen zijn in vijvers, waar men de samenstelling van het water het meest kan beheerschen, in de tweede plaats echter in complexen van afgesloten water, waar het ook denkbaar is, dat men op de samenstelling van het water invloed kan uitoefenen. De onderzoekingen in Duitschland hebben echter aangetoond, dat het hier een uitermate moeilijk en gecompliceerd probleem betreft. Op grond van de daar verkregen ervaring schijnt het gewenscht door nadere studie te trachten de bemestingsleer in vijvers een beteren grondslag te geven; eerst daarna zou m.i. tot het doen van proefnemingen in de practijk in grootere vischwateren kunnen worden overgegaan. Het komt mij voor, dat de studie van de rasverbetering en de bemesting het beste zou kunnen geschieden in de vischkweekerijen van de Nederlandsche Heide Maatschappij, die daarvoor bijzonder geschikt zijn te achten, omdat deze maatschappij over vijvers van verschillend type in onderscheiden gedeelten van het land beschikt. Het zal echter noodzakelijk zijn, dat zij daarvoor een wetenschappelijk opgeleid man aan zich verbindt, die zoowel van de erfelijkheidsleer als van de bemestingsleer bij den landbouw een studie heeft gemaakt. Zij zou daartoe zoo noodig door een subsidie in staat gesteld kunnen worden. Door samenwerking van een dergelijke kracht met een bekwaam en ervaren vischkweeker, is de kans op succes m.i. het grootst. ***
Elke poging tot vergrooting of verbetering der productie is nutteloos, indien het water door afval van fabrieken zoodanig verontreinigd wordt, dat alle visch daar sterft. | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Een wetenschappelijke instelling, die de oorzaak van voorkomende verontreiniging onderzoekt en de middelen, die daarin verbetering kunnen brengen, is dus in een land als het onze, waar waterverontreiniging op zoo groote schaal voorkomt, een onmisbare factor voor het succes der maatregelen, die verhooging van de productie beoogen. Een dergelijk instituut, dat hoofdzakelijk onderzoekingen van chemischen aard instelt, werd in 1920 opgericht en heeft een geheel ander karakter dan een voor biologisch visscherijonderzoek. In de eerste plaats bepaalt het zich niet uitsluitend tot het instellen van onderzoekingen, maar heeft het ook daadwerkelijk de waterverontreiniging te bestrijden; wil het toch eenig practisch gevolg hebben, dan moet het zooveel mogelijk zorgdragen, dat de middelen ter verbetering, die het kan aangeven, ook worden toegepast. In de tweede plaats zal hier veel meer specialiseerend gewerkt moeten worden; men zal zich op de hoogte moeten houden van de methoden voor zuivering van het afvalwater in de verschillende soorten bedrijven, en onderzoeken, hoe zij onder afwijkende omstandigheden toegepast moeten worden. Uiteraard zal het instituut ook onderzoekingen moeten instellen om nieuwe of verbeterde methoden van zuivering te kunnen aangeven; het ligt voor de hand daarvoor zoo noodig ook de hulp van wetenschappelijke instellingen in te roepen, die vermoedelijk het meest op onderzoekingen van aangewezen richting betrekking zal hebben. In zuiver water komen in het algemeen geen vischziekten voor. Een uitzondering daarop is o.a. de zg. roodziekte bij de aal en paling, die vooral bij warm weer optreedt. In het buitenland zijn uitvoerige onderzoekingen ernaar ingesteld, zonder dat men, zoover mij bekend is, eenig middel ter voorkoming of genezing heeft kunnen aangeven. Het ligt voor de hand, dat dit ook bij andere vischziekten, die in niet verontreinigd water mochten voorkomen, zoo zal gaan, behalve soms in vijvers. Maar mocht men er ook in slagen de oorzaak op te sporen, zoo bestaat er, in verband met de groote uitgebreidheid van de wateren en de verbinding ervan met andere, weinig uitzicht, dat men deze ook zal kunnen wegnemen. | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
In meer of minder sterk verontreinigd water komen veel meer vischziekten voor en in veel grooteren omvang dan in zuiver water; hier is echter de oorzaak in den regel aan te wijzen en indien men deze, n.l. de verontreiniging, weg kan nemen, zal de ziekte vanzelf ophouden. Hier is dus optreden van het instituut voor zuivering van afvalwater het krachtigste middel om de vischziekten te genezen. Individueele behandeling van zieke visschen is voorts practisch buitengesloten, behoudens uiteraard in vischkweekerijen en dergelijke; geeft men zich van dat alles rekenschap, dan kan, hoe belangrijk de studie der vischziekten op zichzelf uit wetenschappelijk oogpunt ook is te achten, onder de tegenwoordige omstandigheden het economisch belang, dat bij zoodanige studie is betrokken, m.i. niet van genoegzame beteekenis worden geacht, om de kosten ervan voor rekening van de afdeeling Visscherijen te doen komen. De seruminrichting te Rotterdam heeft zich echter in de afgeloopen jaren reeds met het onderzoek van vischziekten beziggehouden; daarnaast zou het gewenscht zijn ook de belangstelling van een universiteits-instituut voor dergelijke studie op te wekken. Wellicht dat het op den weg zou liggen van het instituut voor vergelijkende pathologie te Leiden zich ook daarmede bezig te houden. Er moge ten slotte nog op worden gewezen, dat er in Duitschland, o.a. in Beieren, ‘Staatliche Organe zur Aufsicht und Reinhaltung der Gewässer’ zijn, in den regel leeraren in de scheikunde aan onderwijsinstellingen, die met onze Hoogere Burgerscholen en Gymnasia overeenkomen. Hun is de taak opgedragen, de wateren in hun dienstkring te controleeren en bij iedere verontreiniging, die zij opmerken of die te hunner kennis komt, een onderzoek in te stellen. Deze ‘Organe’ werken nauw samen met de visscherijambtenaren, en naar men mij mededeelde, is men over deze organisatie tevreden. Het ware te overwegen om in de streken, waar hier te lande kans op watervervuiling bestaat, iets dergelijks te organiseeren, echter niet eerder dan nadat onze wetgeving zoodanig is gewijzigd, dat met kans op succes bestrijding van de watervervuiling mogelijk is. *** | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Voor de kustvisscherij in de Waddenzee, de Zuiderzee, de Zuidhollandsche stroomen en de Zeeuwsche stroomen kan biologisch visscherij-onderzoek niet van zoo groote practische beteekenis zijn als voor de binnenvisscherij. Van het vaststellen van een eigenlijke bedrijfsleer kan hier moeilijk sprake wezen, omdat men de factoren, die de productie beheerschen, in hoofdzaak niet onder contrôle heeft. Evenwel is visscherij-biologische kennis hier toch noodzakelijk, omdat op deze kennis de ter bescherming van de visscherij te nemen maatregelen, als die betreffende de gesloten tijden, maat op de visch en andere maatregelen ter bescherming van sommige vischsoorten, zoomede het poten, moeten berusten. Zoo doet zich de vraag voor, in hoever het toelaatbaar is, dat de jonge haring (zeebliek) in de Zuidhollandsche en de Zeeuwsche stroomen en jonge spiering in de Zuidhollandsche stroomen wordt weggevangen. Daarop wordt thans gevischt, om het als aas voor de aal- en botvisscherij, als eendenvoeder, en als mest te bezigen. Het zou ook van belang zijn, te weten, tot welk haringras deze zeebliek behoort, om in verband daarmede te kunnen beoordeelen, in hoeverre de haringvisscherij in andere kustwateren of in de Noordzee, door het wegvangen ervan kan benadeeld worden. Voorts is het gewenscht, dat men de omstandigheden kent, die het trekken van de garnalen daar beïnvloeden, opdat de visschers wellicht kunnen worden voorgelicht omtrent de plaatsen, waar de garnaal zich onder bepaalde omstandigheden zal ophouden, n.l. hooger op de rivier, of lager in de zeegaten; evenzeer verdient b.v. de vraag, of de groei van de bot in de Zeeuwsche stroomen van dien aard is, dat de productie vergroot kan worden door het overplanten van jonge bot uit de Zuidhollandsche stroomen, waar zij overvloedig voorkomt, nader onder het oog te worden gezien. Verder is in het algemeen grootere kennis van de biologie der voornaamste riviertrekvisschen en van sommige brakwatervischsoorten, als van bot, harder en aal en aanvulling van onze kennis van de biologie van onze haring en ansjovis zeer gewenscht. Voor het instellen van afzonderlijke instituten voor de hiervoor noodige onderzoekingen bestaat vooralsnog geen aan- | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
leiding. De meeste dier onderzoekingen leenen er zich echter uitnemend toe, om door wetenschappelijke instellingen, hetzij als ‘grondleggende onderzoekingen’, hetzij als ‘onderzoekingen in een aangegeven richting’ ter hand te worden genomen. Alleen ten aanzien van één onderwerp kan het in de toekomst van belang zijn ten behoeve van de kustvisscherij een instelling voor onderzoek van blijvenden aard te stichten, en wel ten behoeve van de schelpdierencultuur. Tot dusver vond deze cultuur zuiver empirisch plaats; het zal echter gewenscht zijn, haar evenals andere cultuurbedrijven, b.v. landbouw en tuinbouw, op meer wetenschappelijke basis te plaatsen, en al zal men de factoren, die op haar welslagen invloed kunnen hebben, nooit in die mate kunnen regelen als bij genoemde bedrijven zoo is het toch niet twijfelachtig, dat men zulks toch veel meer dan tot dusver zal kunnen doen. Dat is in Amerika gebleken, waar, zoowel langs de Oostkust van de Vereenigde Staten, als in Canada, eenige proefstations zijn gesticht, door middel waarvan men de kennis van de biologie van de daar inheemsche oester aanmerkelijk heeft kunnen uitbreiden, en voor het bedrijf practische resultaten heeft verkregen, o.a. op het gebied van het winnen van broed enz. Evenzoo zal men hier in verschillende opzichten door nadere studie veel kunnen leeren, waardoor de cultuur gebaat kan worden, b.v. ten aanzien van de prikkels, die op de voortbeweging van het oester- en mosselbroed, hetwelk naar het schijnt niet geheel, zooals vroeger werd aangenomen, willoos aan den stroom is overgeleverd, invloed hebben. In verband hiermede zal het wellicht gelukken, evenals in Amerika, eenige dagen tevoren aan te geven, wanneer het in het water zwevende broed zich zal gaan vasthechten op de collecteurs, zoodat men deze op het juiste oogenblik geheel zuiver te water zal kunnen brengen, en een veel grooter broedval verkrijgen. Ook zullen de oorzaken, waarom het broed zich als regel steeds op bepaalde plaatsen vastzet, kunnen worden opgespoord, en op grond daarvan nagegaan of broedval ook niet op andere plaatsen kan worden verkregen. Verder zal omtrent de voeding van de oester meer licht | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
kunnen worden verspreid, en zal op grond van de op dat gebied verkregen kennis, beoordeeld kunnen worden of door verbetering van den bodem, door regeling van den plantengroei, enz., de voedselproductie vermeerderd kan worden; hiermede houdt ook verband de vraag, of verbetering in den toestand van de Ierseke oesterbank kan worden gebracht en de mogelijkheid om, gesteund door proefnemingen, de beste dichtheid van bezaaiïng vast te stellen voor het verkrijgen van de grootste productie. Voor dat alles zal behalve biologisch, ook physisch en chemisch onderzoek in een daarvoor geschikte werkplaats (laboratorium) noodig zijn. In deze behoefte zou op de eenvoudigste en minst kostbare wijze voorzien kunnen worden, door het bestaande laboratorium van den bacterioloog van het Zeeuwsche Visscherijbestuur hiervoor te bestemmen. Deze laatste, die tevens chemicus is, zou dan de physische en chemische onderzoekingen op zich kunnen nemen, terwijl de visscherijconsulent te Harlingen, die reeds sedert eenige jaren een studie heeft gemaakt van de wijze, waarop de schelpdierencultuur wordt uitgeoefend, en die bioloog is, zooveel mogelijk de biologische onderzoekingen op zich zou kunnen nemen; de ervaring zal hem dan vanzelf leeren welke problemen oplossing behoeven en welke daarvoor in aanmerking komen om door wetenschappelijke instellingen in onderzoek genomen te worden. Hij zal verder de verschillende proefnemingen kunnen leiden, in analogie met den land- en tuinbouw, waar de land- en tuinbouwconsulenten de practische proefnemingen op de z.g. proefvelden leiden. Nu de schelpdierencultuur in de Waddenzee na den oorlog, door den verminderden afzet in verband met de hooge spoorwegvrachten zoozeer is ingekrompen, zou het geen bezwaar opleveren, dezen consulent voorloopig in Zeeland bij een dergelijk station te plaatsen. Met het sanitair toezicht op de schelpdieren in de Zeeuwsche stroomen zou ten slotte het laboratorium kunnen blijven belast, terwijl het ook dit toezicht in de Waddenzee, hetwelk weinig werkzaamheden vereischt, en waarvoor deze wateren in de najaars- en wintermaanden slechts van tijd tot tijd behoeven te worden bezocht, onder zich zou kunnen nemen; | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
bedoeld onderzoek komt dan in één hand, wat met het oog op het uitreiken van certificaten van onbesmetheid voor schelpdieren, zoowel in de Zeeuwsche stroomen als in de Waddenzee, die met elkander concurreeren, ook aanbeveling verdient. Indien tot een organisatie als de geschetste wordt overgegaan, zal het noodzakelijk wezen, dat de bacterioloog van het Visscherijbestuur in Zeeland naar het Departement van Landbouw overgaat. ***
Het biologisch onderzoek ten behoeve van de zeevisscherij zal niet zoozeer een middel tot verhooging dan wel tot instandhouding van de productie zijn. Door middel van zoodanig onderzoek zal een basis worden verkregen, waarop bepaalde maatregelen tot bescherming van den vischstand kunnen steunen.Ga naar voetnoot1) Het wetenschappelijk onderzoek der Noordzee is sedert 1901 door den Permanenten Internationalen Raad voor het onderzoek der Zee georganiseerd, en Nederland draagt bij in de kosten van dit onderzoek. Ook zonder actieve deelneming van ons land zal dat onderzoek voortgang hebben, terwijl het door zijn vertegenwoordigers in den Raad op den gang van zaken den noodigen invloed kan hebben. Het aandeel, dat ons land in het onderzoek heeft gehad, stond aanvankelijk in verschillend opzicht, o.a. ten aanzien van de quantitatieve verspreiding der vischeieren en van het plankton, voor de oplossing van het scholvraagstuk, enz., tenminste op één lijn met het werk van andere Noordzeestaten, maar moest beperkt blijven wegens geringe vaargelegenheid van het door het Rijk voor een bepaald aantal dagen in het jaar | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
(zestig, later vijftig) gehuurde vaartuig. Tijdens den oorlog is het onderzoek gestaakt, en ook na den oorlog is hier geen vaartuig meer beschikbaar gesteld. Het programma is thans zoo ingericht, dat het onderzoek, ook zonder de actieve medewerking van Nederland, voortgang heeft, en ons land geen uitgaven van beteekenis voor zelf uit te voeren onderzoekingen behoeft te doen. Met het oog op zijn internationale positie is dat voor ons land echter zeker geen gewenschte toestand. Duitschland zet zijn eigen onderzoekingen voort, en Noorwegen en het kleine Denemarken staan, wat het Noordzeeonderzoek betreft, in de voorste rij. Laten onze geldmiddelen het toe, dan zal het zeker voor ons van belang zijn, aan dat onderzoek actief deel te nemen, op zoodanige schaal, dat ons land daarbij een rol speelt, die gelijkwaardig zou kunnen worden met die van andere naties, als evengenoemde landen en Engeland. Belangrijke geldmiddelen zullen daarvoor echter worden vereischt, niet slechts voor de bekostiging van den aankoop en het gebruik van een onderzoekingsvaartuig, maar ook voor salarieering van den staf, die voor dat onderzoek noodig is. De laboratoria van het Zoölogisch Station der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging voldoen geheel aan de behoeften van bedoelde onderzoekingen, zoodat in dat opzicht geen bijzondere voorzieningen noodig zijn. Onder de tegenwoordige omstandigheden zou echter naar mijne meening voorloopig nog volstaan moeten worden met het blijven bijdragen in de kosten van den Internationalen Raad, behoudens de geringe werkzaamheden, die Nederland op zich heeft genomen. Verder zouden gunstiger tijden moeten worden afgewacht en van een geschikte gelegenheid eventueel gebruik zijn te maken, om wanneer een vaartuig voor andere diensten ter zee noodig mocht zijn, dat tevens voor het Noordzee-onderzoek te doen inrichten. Een mogelijkheid daartoe zou zich openen, wanneer het toezicht op de Noordzeevisscherij naar de afdeeling Visscherijen overging en in plaats van een kostbaar politievaartuig als de ‘Zeehond’, die een bemanning van ongeveer 70 koppen telt, twee kleinere, maar meer doelmatig ingerichte schepen beschikbaar konden worden gesteld, die te zamen misschien | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
nog niet de helft van de bemanning van den ‘Zeehond’ zouden behoeven, en waarvan één tevens voor onderzoekingsvaartuig zou kunnen worden ingericht. Intusschen zal de visscherijstatistiek, aangevuld voor zooveel noodig, door waarnemingen aan boord van de treilers, vele gegevens kunnen verschaffen, indien voor het ontwerpen van bepaalde maatregelen de invloed daarvan op het bedrijf moet worden nagegaan. Dat op deze wijze veel bereikt kan worden, is het afgeloopen jaar gebleken, toen de maatregelen, die ter bescherming van de schol zijn voorgesteld, voor zulk een belangrijk deel op de uitkomsten der statistiek gebaseerd konden worden. Met het hydrobiologisch Noordzeeonderzoek houdt ook het hydrografisch onderzoek verband, waarvoor een afzonderlijk instituut is opgericht. Het aandeel van Nederland in het hydrografisch deel van het Noordzeeonderzoek is echter van zeer geringen omvang; het bepaalt zich dit jaar tot stroommetingen op een Nederlandsch lichtschip en het doen van andere hydrografische waarnemingen op alle lichtschepen. De hydrografische onderzoekingen vormen dus slechts een zeer klein deel van de werkzaamheden van wat hydrografisch instituut genoemd wordt. Daarvoor behoeft dus geen afzonderlijk instituut in stand gehouden te worden. De hydrografische werkzaamheden, die voor het Noordzeeonderzoek nog gewenscht worden, zouden wellicht door het meteorologisch instituut kunnen worden overgenomen.
J.M. Bottemanne.
(Slot volgt). |
|