De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Platoon's ideeënleer.Ga naar voetnoot1)I.
| |
[pagina 92]
| |
volgens welke wetten, de wereld ons als die openbaring bewust wordt. Leeraar, wilde hij mededeelen, hoe elk menschlijk onderdeel van de wereld moet handelen, om dat bewustzijn zuiver te houden, zijn leven tot bewuste verwerklijking van zijn innerlijk aanschouwde openbaring te maken, sprak hij, waar het noodig was, als een prediker, uit de diepte van zijn geloof, onder de aandrift van zijn visie. Kunstenaar, schiep hij al zijn zelfgesprekken en leerredenen tot een bewogen verkeer van levende menschen, tot een vredezoekende strijd, die door de levendigheid van zijn handeling, van verwikkeling en ontknooping, vaak een drama werd, waarin de dialektiek van de wijsgeer, de prediking van de leeraar een realiteit verkregen, die geen latere wijsgeer, ook Spinoza of Kant niet, zijn arbeid vermocht te geven. En zooals de goddelijke en scheppende eenheid, in de zuivere harmonie van haar gestalte schoonheid, evenmaat en waarheid tot drie-eenheid verbond, zoo zien wij, hoe ook in Platoon's gestalte de leeraar, boven zichzelf uitgestegen, in hoogere functie, als priester-koning de anderen omspande, en hoe die priester-koning uit wat wijsgeer en kunstenaar ten dienste der eenheid te bieden hadden, de mythen schiep, die het midden van een eeuwige en algemeene religie konden zijn, de wetten afleidde, onder welke hij, naar het goddelijk gebod, de samenleving der menschen tot een schoone gemeenschap ordenen en regeeren kon. Platoon's geschriften te leeren verstaan is moeilijk. Hij droeg de gansche wereld als een aanschouwde en doorstraalde orde in zijn hooge, zuivere geest. Hij wilde uitleggen, leeren, beelden, hoe ook anderen tot visie en bezit van die orde geraken konden. Daarvoor vond hij te Athene geen taal beschikbaar, noch bestaat er eenige taal, die haar volledig zou kunnen verklaren. Want haar wezen is verborgenheid en zoo de dichter haar verbeeldt, maakt hij haar in zijn schepping wel onmiddellijk beleefbaar, maar blijft zij juist daarom in haar wezen verborgenheid. Platoon wist uit kracht van persoonlijke ervaring, dat de zin van zijn wijsheid de grenzen van wat zelfs zìjn taal bereiken kon, overschreed, dat hij door de positieve inhoud van het gesprokene niet uitgedrukt worden kan. Daarom werd hij, als iedere latere, telkens opnieuw gedwongen, voor zijn wijsgeerigheid de positieve leden van | |
[pagina 93]
| |
zulke denktegenstellingen als zijn en niet-zijn, als eenheid en veelheid, te gebruiken, die, absoluut gesteld, verwarring stichten, wist ook hij, wat voor hem het mysterie was, niet anders uit te drukken als door van alle waarneembare of denkbare eigenschappen te abstraheeren. Daarom trachtte hij soms, als het bewustzijn van het tekort hem al te hard drong, het vermogen der uitdrukkingen boven zijn beperktheid uit te drijven, schreef hij woorden en woordkoppelingen, die een geweldenarij tegen de taal waren, voortbrengsels van onmacht en trotsche vormwil beiden, nam hij uit de heerschende godsdienst of uit de mysteriën symbolische voorstellingen over, vormde hij zelf van die vreemde, zinrijke, door hun associatie met later geestesleven oneindig suggestieve woorden, die, voor eenzijdigen, in logisch aangelegde vertoogen of scherpzinnig analyseerende ondervragingen moeilijk te peilen raadsels zijn. Een groot deel der ontelbare misinterpretaties van Platoon's opperste idee, van de ideeën, van de verhouding der ideeën tot de wereld der verschijningen, komt uit de beperktheid, die alle taalmiddelen, ook die der kunstenaars, kenmerkt, en uit het taalgebruik, waartoe Platoon zich dientengevolge somtijds gedwongen zag, rechtstreeks voort. Niet alleen daaruit. Ook hier wreekt zich de onbekwaamheid van verreweg de meeste beoordeelaars om hun meester in elk van zijn afzonderlijk gedachte functies, zonder voorkeur voor een hunner, en in het voortdurend besef, dat zij niet wezenlijk gescheiden mogen worden, te onderzoeken. Dat men de drie functies van kunstenaar, prediker, wijsgeer niet enkel tezamen, dat men hen bovendien als priester-koninklijke eenheid in Platoon's universeele gestalte actief verbonden moet zien, om zijn philosophie te kunnen begrijpen, dat is de eisch, die zijn verklaarders elkander zonder eenige twijfel gemeenlijk niet stelden en die velen hunner ook nauwlijks begrepen zouden hebben. Eeuwenlang is de praktijk der Westerlingen, in haar noodlottige ijver om zich naar alle richtingen honderdvoudig te verbijzonderen, van de Platonische eenheid vervreemd. Wat de geleerden het vruchtbaarst verklaringsbeginsel had moeten zijn - die veeleenigheid, die ook de zin der ideeënleer, die dus vorm en inhoud van persoonlijkheid en philosophie beiden is - werd een onuitputtelijke bron van wanbegrip en verwarring, op tallooze | |
[pagina 94]
| |
punten een aanleiding tot veroordeeling, of, erger, vergoelijking. Toch is er een wijze van Platoon's geschriften te lezen, een interpretatie van de ideeënleer, die tot geen bestrijding, verwaarloozing of vergoelijking van eenig wezensdeel in haar onderwerp haar toevlucht behoeft te nemen. Door in veeleenigheid het vormend en verklarend grondbeginsel van Platoon's wijsheid en persoonlijkheid tegelijk te zien en de eenheid van mensch en leer als levende werklijkheid te geven, doorstraalt zij zich zelf van een innerlijk licht, dat de duistere plekken verheldert, de verhoudingen in hun evenwicht aanschouwen doet. Door al, wat in de meeste Platoon-verklaringen gescheiden of strijdig tegenover elkander ligt, tot één harmonische wereld te ordenen, bewijst zij, in onweersprekelijke klaarblijkelijkheid, haar waarheid en haar waarde. Iedere leer bevestigt zich pas in de werklijkheid, waarom zij ontstaan is. Platoon's wijsheid wortelde in zijn behoefte aan een levensleer, wier toepassing het goede, schoone menscheleven zou wezen. Zijn levensleer was een godsdienst, die, naar wetten van wijsheid, in vormen van schoonheid, het gansche leven beheerschen moest. De god, die hij diende, naar welke wetten, in welke vormen die zich als lichamelijke kosmos openbaart, - waaraan wij dus gehoorzamen moeten, die wij dus te volgen hebben, om hem als kosmos te kunnen ervaren, - alleen díe wetten konden wijs, alleen díe vormen konden schoon zijn, en naar hen ging zijn zoeken. Kennis, dus, van de bouw der wereld als openbaring van het goddelijk mysterie: wat zij is, hoe zij tot stand komt, dat te vinden was Platoon's eerste probleem, en zijn oplossing was de ideeënleer, een wijsheids-, levens-, schoonheidsleer in eenen, - een godsdienst, en slechts als zulk een ten slotte in haar eenheid begrijpelijk. De ideeënleer in haar meest wezenlijke beteekenis is zoo eenvoudig als haar uitwerking tot kenmethode ingewikkeld blijft: niets dan de herkenning, in de zoogenaamd stoffelijke wereld, van de eeuwige orde, die zij in tijd en ruimte voor ons verwerklijkt, niets dan het ‘uitstijgen’ van ons bewustzijn boven waarneming en gedachte tot een diepere en wijdere vorm van bewustwording, waardoor het in staat wordt die eeuwige orde, in onmiddellijke ervaring, als werklijkheid te aanschouwen. Bij onze onzekere waarnemingen begonnen, | |
[pagina 95]
| |
klom Platoon, na het denken tot aan zijn grenzen doorspeurd te hebben, van stadium naar stadium, tot steeds omvattender weten omhoog, om eindelijk, na de hoogste stijging, in een plotselinge bewustwording, die hij te voren niet kende, dat eene Iets te vinden, dat, even noodzakelijk als ondenkbaar, dat, evenzeer mysterie als schepper der wereld, als noodzakelijk mysterie alle twijfel verstillen deed, alle inwendige begeerte bevredigde; als onbegrijpelijk schepper der wereld de zoeker tot die nu niet langer stoffelijk genoemde aarde thuisvoerde, wier leven het ééne onbetwistbare, maar onkenbare feit van zijn uitgang geweest was, en die hij nu, na het al der wereld doorspeurd te hebben, als gestalte van de gód des levens aan zijn eindpunt terugvond. In de koele termen, die mijn onderzoek hun inhoud geven zal, herhaald, was dit de taak, die Platoon zich gesteld had: de weg, die van de waarneming naar het logisch denken, van het logisch denken naar het begrip, van het begrip naar de idee als hypothese, van de idee als hypothese naar de (idee als) godsaanschouwing, van (de idee als) godsaanschouwing naar de idee als levensvorm, van de idee als levensvorm naar de (idee als) godsverwerklijking leidt, zoo nauwkeurig menschelijke hulpmiddelen toelaten, te verkennen en te beschrijven. | |
II.Platoon is de vervulling der Grieksche philosophie. Wat na hem kwam was, voorzoover het tot de door hem overwonnen of verbeterde denkwijzen van zijn voorgangers weerkeerde, teruggang, voorzoover het elementen uit zijn eigen wijsgeerigheid bevatte, maar die uit hun harmonische eenheid losgemaakt had, nedergang. Teruggang in het Epicurisme, de Stoa, het Scepticisme en Aristoteles. Nedergang in de Stoa, Aristoteles en Plotinos. Wat vóór hem lag, was voorbereiding. Pythagoras, Herakleitos en de Eleaten Parmenides en Zenoon; Anaxagoras, Demokritos en Empedokles; de Sophisten; Sokrates; van velen hunner vinden wij het beste, verdiept, verzuiverd, vruchtbaar gemaakt, bij Platoon terug. De kentheoretische resultaten van Herakleitos en Parmenides in de eerste plaats. Hun in dogmatische eenzijdigheid onverbindbaar tegengestelde conclusies, door de redeneering der | |
[pagina 96]
| |
Sopisten nog nader onhoudbaar gebleken, hadden het Grieksche denken voor een probleem gesteld, dat, na Sokrates' pioniersarbeid, eerst Platoon bevredigend verklaren kon. Herakleitos en Parmenides dus, sophisten als Protagoras en Gorgias, Sokrates eindelijk, waren de mannen, aan wier denken Platoon ons aantoont, wat er vóór zijn komst aan de uitkomsten der Grieksche philosophie ontbrak, om kennis te mogen heeten, of om, op grond van hun inhoud, te kunnen vaststellen, wat kennis is. Hun leeringen verschaften hem, in verschillende zijner dialogen, de aanleiding, om de tekortkomingen van de blinde waarneming, van het ledige redeneeren, van het wankele oordeelen, waartoe zijn voorgangers achtereenvolgens gekomen waren, in het licht te stellen. Niet dus, om een stukje al te bondige geschiedenis van Grieksche philosophie te geven, maar om het kritisch deel van Platoon's ken-theorie, de eerste stadia van zijn ontdekkingstocht naar kennis, in zijn eigen voetstappen te beschrijven, verbind ik dit eerste stuk van mijn beschouwing der ideeënleer aan de namen en gedachten van deze oude Helleensche denkers. | |
1.
| |
[pagina 97]
| |
gansche natuur om vroeg. De continuïteit van zijn denken was maar schijnbaar: in werklijkheid maakte het bij hem een dier noodgedwongen sprongen van uiterste tot uiterste, waartegen Platoon meermalen zoo ernstig gewaarschuwd heeft. Protagoras, de sophist, een vijftig jaar later, volgde Herakleitos niet in dat deel van zijn visionnaire philosophie, waarop deze zijn strenge, aan de Platonische verwante moraal van onderwerping, ook tegen eigen belang, aan de wereldrede gebouwd had. Integendeel. Hij noemde de mensch de maat van alle dingen en met deze regelrechte afleiding uit Herakleitos' ‘alles vloeit’, uit de ontbinding der waarneming tot een onvatbare oneindigheid van gewaarwordingen, bedoelde hij te zeggen, dat voor ieder mensch alles zoo is, als het zich op elk afzonderlijk oogenblik aan hem voordoet, met de ethische uitbreiding, dat, bij gebreke van een universeel verbindende wet, alles, wat zich aan eenig mensch op eenig moment als goed mocht voordoen, voor die mensch en op dat oogenblik ook werklijk goed, en dus geoorloofd is. Herakleitos, de man, volgens wie voor god alles goed, schoon en gerechtig is, die van de ziel zeide, dat men haar grenzen, al liep men alle wegen ten einde, nooit zou uitvinden, daar zij een zóó diepe grond heeft, zou Protagoras' conclusie nimmer aanvaard hebben. Niets toont duidelijker aan, dat zijn philosophie innerlijk tegenstrijdig was, dan dat uit twee van haar onderdeelen zoo lijnrecht tegengestelde zedeleeren af te leiden waren. Het is Protagoras' beteekenis in de Grieksche wijsbegeerte geweest, dat hij, door de ontwikkeling van de tweede dezer zedeleeren, de blootlegging van dit gebrek in Herakleitos' philosophie mogelijk maakte, de aandacht van het object afkeerde, en door haar in zijn ethica ad absurdum te voeren, het gezag van Herakleitos' kenleer, zonder het zelf te weten, in haar dogmatische eenzijdigheid aantastte. De positie is helder. Het denken, in stede van zijn eigen eerste functie, schifting en samenvatting der waarnemingen, te verrichten, had zich bij Herakleitos tegenover hun overmacht niet weten te handhaven. In zijn onwetendheid aangaande het doel, waartoe het geschapen is, liet het niet alleen toe, dat de waarneming het de veelheid ontfutselde, zonder dat het daar automatisch de eenheid tegenoverstelde, maar zelfs liet het zich gebruiken, om de waarnemingen tot gewaar- | |
[pagina 98]
| |
wordingen te ontleden en nog verder voor kennis onbruikbaar te maken. De veelheid absoluut stellend en, op grond van de naieve hypothese, dat denken en zijn identiek zijn, in de meening verkeerend, dat zij dusdoende over de wereld iets wezenlijks gezegd had, waarop men met reden een ethica mocht bouwen, bracht Herakleitos' kenleer in Protagoras' uitwerking de Grieksche philosophie naar de eene richting tot een noodtoestand, waaruit zij slechts moeizaam verlost kon worden, en die, als gevolg en als oorzaak beiden, voor de Grieksche kultuur een hachelijke beteekenis had. Uit Platoon's zeer uitvoerige kritiek in de Kratylos en de Theaitetos blijkt, hoeveel waarde hij hechtte aan het denken dezer twee mannen, wier conclusie, dat in waarneming geen kennis ligt, hij als uitgangspunt voor zijn eigen wijsgeerig onderzoek aanvaardde, en wier eenzijdigheid hij corrigeerde, niet, als de Eleaten, door de wereld der veelheid te ontkennen, maar door haar in het kenproces haar eigen plaats en arbeid aan te wijzen. | |
2.
| |
[pagina 99]
| |
uitwerkte, die met zijn kenleer lijnrecht in strijd was. Tot de laatste-consequentie van zijn eigen kenleer drong ook Parmenides niet door. Dat deed zijn leerling Zenoon, die, met het logisch denken, niet als doorgronde methode van systematisch onderzoek, maar als ondoorgrond strijdmiddel, Parmenides' eenheidsleer wilde verdedigen, door, uitgaande van de onbewezen stelling, dat het niet-zijnde niet is, dialektisch de onmogelijkheid van veelheid en beweging aan te toonen, en ten slotte de waarneembare wereld, in een logisch besluit, hoogmoedig te ontkennen. Met behulp van een ander bewijs: dat het zijnde van Parmenides iets onmogelijks is, trachtte Gorgias, de sophist, niet zonder aanwijsbare kunstgrepen daarna nog te bewijzen, dat ‘niets bestaat’, en de weg lag open voor het Scepticisme. Het denken was bij de Eleaten tot een molen geworden, welks steenen het ledige niets maalden, tot zij zich afslepen. Alle ontdekkers van nieuwe grond worden onbewust door de geest in de richting gedreven, die dan eerst later met bewustheid ‘gekozen’ heet. Onbewust van wat zij deden, hielpen de Eleaten de Grieksche wijsgeerigheid een belangrijk eind verder, en Platoon was de eerste om dat te erkennen. In de Theaitetos vinden wij over Parmenides uitdrukkingen van eerbied, als wij over andere voorgangers niet licht bij hem vinden zullen. Parmenides en Zenoon stelden een logische eenheid, en stelden haar absoluut, zonder te weten, wat daaruit voortvloeien moest. In hun poging om, met behulp van een ondoorgrond denken aan te toonen, wat er volgens hen uit moest voortvloeien, maakten zij het juist door hun fouten voor hun opvolgers gemakkelijker, de grenzen en de wetten van het denken te vinden, de absoluutstelling van het eene te verbeteren, en tot een inzicht van de ware verhouding tusschen wereld, waarneming en denken te komen. Het denken der Eleaten poneerde zich in het subject tegenover de waarneming als het almachtige eene, naast het welk voor de waarneming geen plaats bleef. Daar het niet wist, dat de veelheid zijn eigen, van de eenheid niet te scheiden product is, ontkende het de veelheid, de beweging en het worden, wilde het van niets anders als van eenheid, stilstand en zijn meer hooren, en omdat zij met overtuiging van de identiteit van denken en zijn uitgingen, ontkenden de Eleaten in de veel- | |
[pagina 100]
| |
heid, die zij het product der waarneming dachten, de geheele zintuigelijk waarneembare wereld. Zij vernietigden echter niet alleen deze, zij vernietigden ook het denken zelf. De volstrekte abstractie, als absolute kwaliteitsontkenning, kan men denken noch noemen. Zij is in het logische niets dan het postulaat van het denkproces - zijn doel slechts zoolang dit zich van eigen wetten niet bewust is - dat in scheiding, in de eindelooze abstraheering der accidenties van de substantie bestaat en te niet gaat, zoodra het niet langer kan scheiden, de volstrekte abstractie derhalve wel tegemoet werkt, maar nooit bereiken kan. Want zooals het logisch denken de volstrekte eenheid uitsluit, zoo sluit de volstrekte eenheid het logisch denken uit, en daar zij, het logisch denken uitsluitend, alle bepaling uitsluit, vernietigt zij, als volkomen inhoudsloos, alle kennis, door de gelijkstelling van denken en zijn zich zelf bovendien. Die gelijkstelling, verkrachting van de absoluutheid der abstractie, is evenzeer een verkrachting van het denken, en ging, bij de Eleaten, in haar eigen zinneloosheid ten onder. De Grieksche philosophie verkeerde dus, onmiddellijk voor Sokrates, in de volgende positie. In het eene kamp had het denken de overmacht der waarneming zonder meer aanvaard en, om haar gehoorzaam te kunnen dienen, zich zelf geschonden: doordat het toeliet, dat de waarneming zich in de veelheid absoluut stelde, onthield het haar de rem, die in de onverbrekelijke relatie van veelheid en eenheid ligt. In het andere kamp had het denken zich tegenover de waarneming gehandhaafd en haar, zij het evenzeer door zelfschennis, zelfs geheel kunnen ontkennen. Door zich zelf absoluut als eenheid te stellen, had het zich tevens ontledigd. Aan beide zijden dus twee overeenkomstige fouten: absoluutstelling hier van het eerste, daar van het tweede lid der denktegenstelling veelheid en eenheid. Identificeering van denken en zijn, waardoor hier de wereld tot een onvatbare oneindigheid van blinde gewaarwordingen uiteenviel, daar tot de niet minder onvatbare ledigheid der volstrekte abstractie verstarde. | |
3.
| |
[pagina 101]
| |
aan Sokrates toeschrijven: inductieve redenen en de begrenzing van het algemeengeldige. Reeds uit deze twee naakte aanduidingen, die Sokrates', door Nietzsche zoo schitterend misverstane, kultureele beteekenis niet uitputten, mogen wij afleiden, dat het denken in hem zijn eigen functie aanvaard had. Sokrates verklaarde niets te weten, en inderdaad, zoolang zij, die ‘wisten’, met een inhoudsloos denken of een ontbonden waarneming genoegen namen, kon er van geldig weten ook geen sprake zijn. Sokrates werd, zoo lezen wij, altijd en overal door zijn ethisch verlangen gedreven. Hij wenschte goed te leven, hij wenschte, dat zijn medeburgers goed leven zouden. Daartoe wilde hij weten, wat goed is. Zoo hij moest aannemen, dat voor een burger goed-zijn bezonnen, dapper en gerechtig zijn is, wilde hij weten, wat deze woorden, die iedereen in de mond voerde, beteekenden, wat hun onderlinge verhouding was, en daar hij het Delphisch ‘ken u zelf’ tot richtsnoer gekozen had, zocht hij hun beteekenis in zich zelf, in de mensch. Zijn werk was eenvoudige, moeizame verkennersarbeid, na al de wijdsche visioenen en wereldomspannende fantaisieën zijner voorgangers het werk van een groote resignatie. Het was nog enkel de behoedzame vergelijking van overeenkomstige waarnemingen, om al het gemeenschappelijke van hen af te scheiden en samen te vatten tot een eenheid. Een eenheid, die wij, omdat er een veelheid van waarnemingen in begrepen ligt, begrip noemen, en die hij dan, op grond van de onderstelling, dat hetgeen voor het vergelekene gold, voor al het overeenkomstige gelden mocht, tot hypothetische algemeengeldigheid verhief. Het lijkt haast simpel. Toch was het een geweldige daad, en zelfs voor ons is het meer een simpel lijken dan een simpel zijn, want de neiging om met het denken te dogmatiseeren over dingen, waarvoor het niet berekend is, heeft na Sokrates nog zoo velen in ongerief gebracht, dat tweeëntwintig eeuwen later een nieuwe algeheele opruiming zonder weerga noodig bleek. Het samenvatten van gerangschikte waarnemingen tot begrippen was nog maar het eerste werk. Rangschikking en samenvatting der gewonnen begrippen tot meer omvattende eenheden, onderzoek naar de wetten en grenzen van het daarin opereerend denken, was het tweede, waarmede Sokrates begon, maar dat vooral door Platoon met groote | |
[pagina 102]
| |
helderheid en scherpheid van denkkracht werd voortgezet. Geheel volgens dezelfde methode, waarmede het afzonderlijk begrip gewonnen was, moest hij, door afscheiding en samenvatting van het overeenkomstige tot steeds algemeener begrippen, in het vaste lijnennet der rede een systeem van begrippen tezamen denken, dat een verkorte, maar zoo getrouw mogelijke, abstracte nabootsing der waargenomen wereld in het bewustzijn zou wezen. Als op een voortreffelijk geteekende kaart moest daar in de werkzame gedachte der denkers de heele waarneembare wereld overzichtelijk en voor de studie van alle vraagstukken, die het leven ons opgeeft, bruikbaar, gereed komen te liggen. Een kaart, een vlakke teekening, niet meer. Een hulpmiddel tot, geen resultaat van kennis. Niet omdat hij de begrippen in een steeds vollediger en nauwkeuriger systeem vastlegde, niet ook, omdat hij, door zijn onderzoek naar de wetten van het denken, de rede bekwaam maakte, met grooter waarschijnlijkheidskansen uit het bekende het mogelijke te berekenen, steeg Platoon het hoogst boven Sokrates uit, maar omdat hij, door de waardegrens der begrippen, de geldigheidsgrens van het denken zoo scherp te trekken als hij deed, aan de Sokratische begripstyrannie ontkwam, dieper nog, zich juist door de klaar besefte ontoereikendheid van het begrip tot verder onderzoek aangedreven voelde. Wat, voorzoover wij zien kunnen, Sokrates niet had kunnen beseffen, werd voor Platoon uitgangspunt voor een nieuwe ontdekkingstocht. Want in twee opzichten, zag Platoon, schoten begrip en berekening te kort om kennis te kunnen zijn. In de eerste plaats is het begrip slechts door een dienstbaar verstand geschifte en gerangschikte waarneming, als zoodanig zelf aan bijna al de beperkingen der waarneming gebonden, zonder eenige vaste geldigheid boven de hare, zonder iets in zich, waarom het, in en op zich zelf (zoo het, door de inwerking van het subjectieve denken, al niet minder was) méér dan de waarneming de verklaring van het waargenomene zou zijn. In de tweede plaats dit: Om goed te kunnen leven had Sokrates willen weten, wat goed is. Maar om te weten wat goed is, moet men eerst weten wat weten-zelf is. Dit nu was Platoon's groote daad: dat hij die wetenschap, die aan alle verdere onderzoek moest voorafgaan, gezocht en gevonden | |
[pagina 103]
| |
heeft. Hij, die zelfs nú nog voor rationalist versleten wordt, onttroonde de identiteit van denken en zijn, die de heele philosophie van zijn volk beheerscht had en nog zooveel philosophie na hem beheerschen zou. Dat het denken, als rangschikking en samenvatting van waarnemingen tot, als wetmatige berekening van waarschijnlijkheid uit begrippen, een zuiver subjectieve functie is, die aan de begrippen niet meer inhoud, aan het denken niet meer geldigheid kan geven, dan de som der waarnemingen bevat, was een conclusie, die rechtstreeks tot ontleding der waarneming leidde. Dat die ontleding hem in de waarneming, blijkens een passage uit de Theaitetos, een product van het waargenomene en de waarnemer deed erkennen, waarin het objectieve en het subjectieve element niet te scheiden zijn, dat maakte niet alleen de waarneming zelf, maar tegelijk met haar alle weten, dat in het subjectief ineengedacht systeem van begrippen geboden werd, subjectief en ontnam het in de oogen van de wijsgeer, voor wie niets kennis mocht heeten, dat het wezen der wereld niet kennen deed, en die dus alles, wat dáár niet aan toe kwam, meeningen of ten hoogste half-kennis noemde, iedere aanspraak op de naam van werkelijke kennis. Deze, geen meeningen waren zijn doel. Hier dus, begon zijn geest de arbeid, die hem en de gansche wereld na hem een wereldverklaring bracht, in wier opbouw geen enkele tot nu toe gebruikte functie hetzij werkloos bleef, hetzij overspannen werd, waarin nieuwe functies van het bewustzijn ontgonnen werden, geen enkele moeilijkheid zich steels aan het onderzoek onttrekken kon, geen enkel onderdeel kans kreeg, anders als om innerlijke evidentie opgenomen te worden: de ideeënleer, wier noodzakelijkheid en universeelheid, eenmaal aanschouwd en begrepen, voor anderen wel uitwerking in onderdeelen, maar geen wezenlijk uitstijgen boven het eens en voor altijd in haar bereikte en vastgelegde overliet. | |
III.
| |
[pagina 104]
| |
onderscheid, geschiedt dit niet, omdat zij vier afzonderlijke functies zou hebben - zij is één en heeft slechts één enkele functie - maar omdat wij, door ons achtereenvolgens op vier wijzen tegenover haar te verhouden, haar bouw beter leeren begrijpen, en gemakkelijker op onze methodische weg naar kennis tot het hoogste punt kunnen opklimmen. Vóór de godsaanschouwing, d.w.z. voor zij haar werklijkheid gekregen heeft, als hypothese dus, vormt de idee het stadium, dat van het vorige (van samenvatting tot, verbinding van, berekening uit begrippen) de onmiddellijke voortzetting is, en door dat der godsaanschouwing als haar vervulling onmiddellijk gevolgd wordt. Door die vervulling, en dit is haar derde stadium, wordt de idee van hypothese tot levensvorm, aanvaardt zij de functie, die Platoon als haar wezen erkende en wier doorgronding voor hem de vooronderstelling van kennis was. Zoo bereiken wij het punt, waarop wij, tot de vraag naar de mogelijkheid van kennis gekomen, op het vierde stadium, in de idee als godsverwerklijking, niet alleen díe, maar ook de oorspronkelijke naar het goede leven, als slechts één vraag beantwoord vinden. | |
1.
| |
[pagina 105]
| |
algemeengeldigheid, dan moesten alle mogelijkheden in het wezen van wat ter wereld ook volledig in haar ontwikkeld liggen, en, wilde haar algemeengeldigheid kracht van wet bezitten, dan was het noodzakelijk, niet alleen om van alle nog onbekende mogelijkheden der werklijkheid de idee bestaande te denken, maar moest bovendien de onderlinge verhouding van alle ideeën voor altijd onwrikbaar tot een, alles omvattende orde bevestigd zijn. Men behoeft al deze door de idee te vervullen voorwaarden: totaliteit, dus innerlijke en onderlinge onveranderlijkheid, objectieve algemeengeldigheid, slechts te overwegen en te verbinden, om in te zien, wat de idee als hypothese is. Het onderscheid tusschen universalia post rem en universalia ante rem, de algemeengeldigheden voor het ding en de algemeengeldigheden na het ding, krijgt hier voor een oogenblik zijn verduidelijkend belang. De idee als hypothese (maar ook alleen als hypothese, want dat de behandeling van vier functies alleen methodische waarde heeft, late men in dit hoofdstuk niet uit de gedachte) moet noodwendig het concept van een algemeengeldigheid vóór het ding zijn. Maar dan onderstelt zij ook een bestand des als, in hetwelk voor alle dingen en verschijnselen wetten en vormen hun plaats hebben, waarnaar, waarin zij tot aanzijn komen, voor zij zich aan onze waarneming aanbieden. Dat albestand van wetten en vormen, dát alleen, het kan niet anders, bezit de volstrekt onveranderlijke inhoud, die de volledigheid van zijn mogelijkheden in hun gansche volheid uitgeput heeft, bezit dus noodwendig ook die volstrekte algemeengeldigheid, die niet bestaan kan, zonder dat zij, in de onderlinge verhouding van alle vormen en wetten, als onwrikbare orde van ideeën bevestigd is. Hij alleen heeft, omdat hij, onafhankelijk van onze menschelijke ervaring, onafhankelijk van de mate, waarin onze menschelijke waarnemingen en begrippen ons een juiste voorstelling der objectieve werklijkheid geven, het wereldgeschieden beheerscht, de objectieve geldigheid, die op een na de laatste vooronderstelling van kennis is. Wij belanden daarmede echter niet in dat beroemde Platonische rijk van eeuwig-onveranderlijke wezenheden buiten deze wereld, van waar wij geen weg naar onze aarde terug zouden vinden. Wel zien wij hier klaar, wat in Platoon's dialogen tot het | |
[pagina 106]
| |
ontstaan van een dergelijke dwaalgedachte aanleiding kon geven. Wij houden de vaste grond onder onze voeten. Nog altijd zijn de ideeën hypothesen, postulaten van totaliteit en algemeengeldigheid, concepten van een denken, dat zich zelf zijn grens stelde. Meer dan dat kúnnen zij op dit stadium van onze weg nog niet zijn. Hun vatbare inhoud is nog altijd niet rijker dan de inhoud van het sterkste begrip, dat wij na hervatte waarneming, na hernieuwd denken, vinden konden; díe inhoud, tot hypothese gemaakt, om ons als afzettrede naar de kennis te dienen. Zelfs moeten wij nadrukkelijk erkennen, dat het, door hypothetische, inhoudslooze correctie van zijn inhoud hypothetische idee geworden begrip zijn praktische bruikbaarheid voorloopig verloren heeft. De klare, scherpgetrokken kaart van het systeem der begrippen is gemetamorphoseerd. Het is, alsof ons bewustzijn dit bestand, deze gansche orde van ideeën als hypothesen (zelf één, alles overspannende hypothese) tot een wijd gespreide zijden sluier over de heele wereld heeft heengeweven, waarin, binnen de volmaakte lijnenrhytmiek van een en veel, van klein en groot, van gelijk en ongelijk, van eender en anders, de roerlooze droomvormen van alle mogelijkheden des levens rondom de glanzige roos in het midden tot wonderbare symmetrie ineengewerkt voor ons liggen, smetteloos-puur, maar wazig: vaag-doorzichtig en - levenloos. De mogelijkheden des levens, - in die twee woorden raak ik de kern van de vraag naar de grenzen tusschen meening en berekening hier, kennis ginds. Samenvatting van geschifte waarneming, of algemeengeldige totaliteit van zintuigelijke en gedachtelijke ervaring, begrip of hypothetische idee, het vatbare van de tweede zoo goed als dat van het eerste is nog niets, dan wat wij er zelf aan waarneming en oordeel in saamgevat hebben. Het voornaamste ligt daar nog buiten en juist omdat het er buiten ligt en dus de bereikbaarheid van het denken overschrijdt, daarom noemt Platoon alle wetenschap, die niet boven de grenzen van waarnemen en denken uitgaat, meening en berekening, en daarom ook zal de hypothetische idee geen volledige correctie van het systeem der begrippen, zal zij geen kennis zijn, zoolang wij niet erkennen kunnen, dat dit buitengeslotene haar kernwezen is. Wat aan de hypo- | |
[pagina 107]
| |
thetische idee ontbreekt, ziet ieder: dat zij hypothese is. Zij moet werklijkheid zijn, om ons te kunnen helpen, want enkel als zij werklijkheid is, wordt zij, in Leibnitz' term, de eeuwige mogelijkheid, waardoor de dingen werklijkheid kunnen worden, zien wij, door hen in háár te zien, de dingen in het hart, en kénnen wij. Het noodzakelijke, nu, van de werklijkheid der idee ligt in de opperste idee, die, noodzakelijke eenheid van alle ideeën in datgene waardoor zij idee zijn, als idee der ideeën, noodzakelijk samenvalt met dat ééne, noodzakelijk alle verschijnselen scheppende en dragende, niet waarneembare, niet denkbare, enkel door aanschouwing kenbare feit onzer subjectieve ervaring, dat volstrekte objectieve geldigheid bezit: het mysterie van het leven. | |
2.
| |
[pagina 108]
| |
Platoon koos haar tot uitgangspunt voor een zijner belangrijkste uiteenzettingen. Door in hun gelijkwijdigheid hun verschillen aan te wijzen, komt hij, in een onderscheiding, die ik geheel citeeren zal, tot een definitieve omgrenzing van de door wetenschap ten hoogste bereikbare half-kennis der berekening en tot aanduiding van de kennis-constitueerende opperste idee, die hij idee van het goede noemt. ‘In het eerste’, zegt hij, in het zesde boek van De Staat - een der moeilijkst genoemde, minst begrepen passages van zijn gansche werk, die de lezer nu echter volkomen helder zal zijn - ‘wordt de ziel gedwongen om, met behulp van het tevoren nagebootste als beelden, van onderstellingen uit te zoeken, niet door tot een oorsprong, maar tot een eindbesluit te gaan; in het tweede echter schrijdt zij, van onderstellingen wel uitgaande, maar zonder de beelden van het andere, met en door de ideeën zelven haar weg voleindigend, tot de onderstellinglooze oorsprong.’ En nadat hij daarop het eerste als het werk van meet- en andere kunden, d.w.z. van wetenschap genoemd heeft, licht hij zijn uitspraak over de orde der hypothetische ideeën aldus nader toe. ‘Begrijp dan verder, dat ik onder het andere deel van het kenbare datgene versta, dat met het dialektisch vermogen de rede zelf aangrijpt, door onderstellingen niet tot uitgangspunten, maar tot werklijke ónderstellingen te maken, als een soort springtree en afzet, opdat hij, bij het onderstellinglooze, tot de oorsprong des als komend, dat aangrijpe, en vasthoudend wat dáármede samenhangt, zoo wederom tot een eindbesluit nederdale, om, zonder ook van slechts één enkele waarneembaarheid, maar alleen van ideeën gebruik te maken, door ideeën, tot ideeën, bij ideeën te eindigen.’ Het fragment is kentheoretisch: daarom spreekt Platoon van de opperste idee. Om nog een reden, die ons aanstonds duidelijk zal worden. Maar die opperste idee noemt hij ook oorsprong en schepper des als. Zij is de onderstellinglooze oorsprong, welks inhoud dus de werklijkheid der ideeën is. Zij is de schepper van het al: als werklijkheid der ideeën de werklijkheid der wereld. Als idee kan zij, gelijk de andere ideeën, door de rede gesteld worden. Is zij gesteld, dan kan de rede over haar betrekking tot de andere ideeën, over haar verhouding, dóór de ideeën, tot de werklijkheid, haar aflei- | |
[pagina 109]
| |
dingen maken. Zij kan haar niet kennen. ‘Want wie’, zegt Diotima in het Drinkgelag, ‘tot hiertoe in Eroos' dienst is opgeleid en de schoone dingen zuiver in hun rangorde waarneemt, die zal, het hoogtepunt van alle Eroosdienst genaderd, eensklaps iets van wezen verwonderlijk schoons aanschouwen, juist datgene, o Sokrates, om het welk al deze en de voorafgaande bemoeienis geweest is.’ ‘Want geenszins’, schrijft Platoon in de zevende brief, ‘als andere leeringen, kan men het uitspreken, maar door veel verkeer met dit eene en een langdurig samenleven, plotseling, als een aan vonkend vuur ontgloeide schijn in de ziel gekomen, voedt het voortaan zich zelf.’ En dit uit de Herroepingshymne van Sokrates in de Phaidros: ‘Het kleurlooze, ontastbare, werklijk zijnde zijn is alleen de stuurman der ziel zichtbaar, de geest, rondwaaromhenen dat oord door het geslacht der waarachtige kennis bewoond wordt.’ ‘Alleen door de geest met behulp van de rede’, voegen wij uit de Timaios hieraan nog toe, kan het bevat worden. Die onderstellinglooze oorsprong dus, die de Phaidoon, ‘het toereikende’ noemt; waaraan het denken geen bepaling weet toe te kennen, dan dat het geen bepaling toelaat; waarvoor Platoon in een kramp van taal zijn ‘ousia ontoos ousa’, dat ‘zijndelijk zijnde zijn’ de uiterste denkkategorie van zijn en niet-zijn onbruikbaar verklaart; dat hij niet alleen het algemeenste, maar de oorzaak, de schepper van het al noemde; dat de werklijkheid der ideeën, en als werklijkheid der ideeën de werklijkheid der wereld is; dat tegelijk èn algemeenste èn werklijkste, waarvan Diotima alleen in de woorden van het mysterie weet te spreken en waarvan zij bang is, dat het zelfs Sokrates, als enkel dialektisch denker, boven zijn bevatting zal gaan, dat is, om tot het einde het woord idee vast te houden, de idee des levens, waarvan de Phaidoon spreekt, dat is het Leven in zijn Eenheid, het Mysterie, dat eene, door geen denken bevatbare, dat alleen doorleefbare, eenig objectieve feit der menschlijke ervaring, die nimmer te doorgronden verborgenheid, die, in de levende ziel der menschen bezeten, in ieder ding te allen tijde door alle geest in zijn heerlijkheid aanschouwd kan worden. | |
[pagina 110]
| |
3.
| |
[pagina 111]
| |
hierom in het essentieelste tekort, dat een ervaring, die niet tevens de richtsnoer voor ons leven bevat, geen kennis kan zijn, en een ervaring, die een ontkenning van gods wezen is, geen aanvaardbare richtsnoer voor menschelijk handelen verschaffen kan. Eerst de erkentenis, dat de opperste idee het mysterie des levens is, geeft onze ervaring de objectieve geldigheid, zonder welke zij geen kennis is. Zij maakt de ideeën - de wetten, en vormen, waardoor de verborgenheid zich verwerklijkt tot de godsgestalte, die wij kosmos noemen, - tot levensvormen, als levensvormen objectief geldig, als vormen, mogelijkheden van kennis. Hier vervult de verborgenheid dan als de opperste idee de functie, waardoor zich haar plaats in het menschlijk kenproces bepalen laat. Als levenseenheid is zij de werklijkheid der levensvórmen. Als eenheid van levensvormen is zij, vorm ook zij, de Eenheidsvorm, de Orde, waardoor en waarin wij menschen de veelheid van verschijnselen als godsgestalte, als kosmos aanschouwen. Deze ervaring sublimeert zoo zeer de waarneming, dat zij aanschouwing van kosmische vormen, bewustwording van goddelijke gestaltelijkheid wordt, verheldert zoo zeer de rede, dat zij spiegel van goddelijke orde, bewustwording van kosmische wettelijkheid wordt. Wat wij tot nu toe waarneming noemden, heeft, in de aanschouwing, zijn eigen karakter verloren, dat voor alles waarneming van individueele verschijnselen was. Daarom sluit Platoon, die geen ding anders als in de kosmische eenheid wil schouwen, haar in het fragment over de ideeën volledig buiten. Wat wij de rede noemen, heeft eveneens een verandering ondergaan, maar zijn essentieele wezen, samenvatting tot eenheid, behoudt het. Daarom noemt Platoon haar een hulp tot kennis, en behoort alle wetenschap, die uit zuiver gebruik der rede ontstaat, al blijft het hoogste element, dat hen geheel tot kennis zou maken, hun ontzegd, tot het gebied van het kenbare. De essentieele wezenstrek van kennis, derhalve, is de onmiddellijke, concrete ervaring, zonder welke ons weten abstract en dus onvolledig ware. God is het mysterie des levens. Het leven is in de ideeën. De ideeën zijn in de dingen. De dingen zijn in en door de ideeën de eenheidsdeelen van Gods verwerklijkt mysterie. Die cirkel is gesloten. De opperste idee is de kosmische orde. De orde is in de vorm. De vorm is | |
[pagina 112]
| |
in de gestalte. De gestalten zijn in en door de ideeën de aanschouwbare eenheidsdeelen van Gods alwereldlijke orde. Ook deze cirkel is gesloten. De idee is, wat zich in het ding verwerklijkt, wat wij in het ding aanschouwen: door háár dus ontmoeten subject en object elkander, zonder iets wezenlijks van zich zelf prijs te geven, in de aanschouwing. Daarom heet zij idee, d.i. visie, aanschouwing, en daar noch het subject, noch het object in hun ontmoeting iets wezenlijks prijsgaven, heeft zíj, en alleen zij, die objectieve geldigheid, die kennis bezitten moest, om kennis te zijn. Twee hoofdvragen blijven ons hierna nog te beantwoorden. Of onze kennis aan grenzen gebonden is, en welke die grenzen zijn. En vervolgens, hoe aanschouwing ons mogelijk wordt. De beschouwing van de vierde functie der idee zal ons doen zien, dat deze twee vragen onderling zoo nauw samenhangen, dat zij feitelijk één vraag blijken. | |
4.
| |
[pagina 113]
| |
de verwerklijking der ideeën tot een veelheid van verschijningen, bij de idee mensch van bewuste verschijningen, wier afzonderlijkheid hun bewustzijn omgrenst en daardoor verengt. Beide deze mogelijkheden leiden direct tot de vraag naar het wezen, het doel der menschheid in het al der wereld, dat wij dus kennen moeten, om over de grenzen van zijn kennis en handelen uitspraak te doen. De totaliteit der ideeën onderstelt een onwrikbaar bestand, een onveranderlijke orde, waarin alle ideeën hun vaste plaats, beteekenis en functie hebben, en die, daar haar eenheid de orde van hun geordendheid, de wet van hun wettelijkheid is, als opperste idee hun wezen bepaalt. De mensch is verschijningsvorm van de idee des menschen, die in zijn diepste, karakteristiekste trek: het vermogen om bewust te ervaren en zich van zijn ervaringen rekenschap te geven, haar onderscheidenheid van de andere ideeën, en derhalve haar bijzondere functie in het bestand van de kosmos bezit. Als vorm van menschlijke ervaring vonden wij de innerlijke bewustwording der goddelijke eenheid. Het subject van deze ervaring, de mensch, is zelf de verschijningsvorm van die eenheid, van god-zelf: het levensmysterie. De idee des menschen is dus vóór alles de mogelijkheid der zelfbewustwording gods. God, echter, is de zelfverwerklijking der levenseenheid tot gestaltelijke kosmos. In de idee zelf dus, moet de mogelijkheid onzer ervaring van de wereld als godsgestalte (van haar werklijkheid) begrepen, het aanschouwen gegeven zijn: in ons zien moet de mogelijkheid gods gestaltelijkheid te ervaren, in onze rede de mogelijkheid liggen, gods volmaakte wettelijkheid, de kosmische orde, te spiegelen. Ware dit niet zoo, dan zou in de idee, dan zou, in de bijzondere functie der idee: het bewustzijn, een ervaringsmogelijkheid voorondersteld zijn, bestemd om de verschijning in haar bewustzijn van haar oorsprong te vervreemden, een scheidsmuur tusschen hen op te richten, die nooit te sloopen ware. Dit is in strijd met het wezen der idee, die in haar volstrekte volmaaktheid, en in de volmaaktheid en eenheid der kosmische orde, die zij vooronderstelt en waartoe zij behoort, de mogelijkheid van zulk een ervaringsvorm uitsluit. Geeft Platoon aan god de naam van wereldrede, dan legt hij enkel in onze rede de mogelijkheid om de gestaltelijkheid van de kosmos als wettelijkheid in | |
[pagina 114]
| |
zich te doen spiegelen. Is het essentieele karakter van ónze rede, dat zij reflectie is, dan geeft hij daarmede tegelijkertijd aan, wat wij, voor god, onder wereldrede te verstaan hebben: werkende wettelijkheid, waarin de voornaamste karakteristiek der menschelijke rede, het persoonlijk-bewuste, niet bestaat, waarvoor dus als voor Spinoza's intellectus dei geldt, dat zij uit het menschelijk denken in het geheel niet begrepen kan worden. Ons denken is de bewustgeworden wettelijkheid van de zelfverwerklijking gods, zooals, hooger, ons aanschouwen de bewustwording van haar gestaltelijke werklijkheid is. Tusschen aanschouwen, denken en waarnemen, tusschen god, idee en verschijning, is een betrekking, die wij zelfbedrog zouden moeten noemen, als men bewijzen kon, dat wij hier in ons object alleen datgene ontdekken, wat wij zelf er in gelegd hebben. Dat bewijs kan niet geleverd worden. Het fundament, de vorm en het materiaal van ons gebouw immers is het ééne zoowel subjectieve als volstrekt objectieve ervaringsfeit: het leven, in zijn alomtegenwoordige gestaltescheppende eenheid als mysterie gegrepen. Niet dus in de idee van de mensch ligt het tekort aan objectieviteit, dat de idee in onze ervaring nog kenmerkt. Het is de noodzakelijke consequentie van de verwerklijking eener idee, wier wezenstrek bewustzijn is, tot een veelheid van bewuste verschijningen. Deze oorzaak echter dringt tot twee verschillende conclusies. Voorzoover zij niet in de verschijning, niet in de idee, maar uitsluitend in de wet zelf der kosmische werklijkheid ligt, die om ieder ding en dus om de menschlijke verschijning, en dus om haar bewustzijn, noodwendig een grens trekt en haar daardoor de continue eenheidservaring, die met haar zelf in strijd zou zijn, onthoudt, is ons tekort onherroepelijk. Het eenheidsbewustzijn dus, dat de mensch als levensverschijning van wezen eigen is, ervaart zich zelf als persoonlijk omgrensd. Maar doordat de verschijning zich in haar begrensdheid gedreven voelt, zich op zich zelf en tusschen andere bijzondere verschijningen te handhaven, en daar die noodzaak, door de lichamelijkheid der verschijning, de onmiddelijkste, sterkste ervaring is, dringt het grensbesef zich als het essentieelste element van haar ervaring aan haar op en knecht het eenheidsbewustzijn tot dienst aan het grensbesef, dat zich als ik-bewustzijn nu aan het geheele bestaan | |
[pagina 115]
| |
der verschijning, en aan alles wat tot de verschijning in relatie treedt, als volmachtig wetgever oplegt, door de onderwerping van het eenheidsbewustzijn automathisch de ‘oorspronkelijk’ reine aanschouwing tot waarneming denatureert en de hooge functie der rede te eigen nutte misbruikt, om zich zelf als de schepper der wereld te kunnen bestendigen en aanbidden. Dat ik-bewustzijn dus, dat de onmiddellijke ervaringsvormen, door de onderwerping van het eenheidsbewustzijn al verwrongen, ter handhaving van de individualiteit zóó verengt, vervalscht, vertroebelt, dat hun producten, waarnemingen en berekeningen, zulk een macht geeft, dat wij hun voorstelling der wereld zonder meer als de objectieve werklijkheid beschouwen, is de tweede oorzaak van het tekort aan objectieviteit onzer kennis. Ligt het, zooals wij stelden, niet in de idee, dan is het geen noodzaak, dan moet het evenzeer te verbeteren zijn als de eerste oorzaak, die wij als een onvermijdelijke consequentie van gods zelfverwerklijking tot een wereld van verschijningen erkenden, onherroepelijk is. Subject en object, schreef ik in het vorige hoofdstuk, ontmoeten elkander, zonder iets wezenlijks van zich zelf prijs te geven, in de idee: hun ontmoeting is de aanschouwing, die, daar geen van beiden iets werklijks prijs gaf, objectieve geldigheid bezit. Deze stelling is onvolledig. De voorwaarde is niet alleen, dat geen van beiden iets wezenlijks van zich zelf prijs geeft, zij is ook, dat zij niets wezenlijks aan elkander onthouden. Het object, dat ons tot in zijn idee tegemoet komt, voldoet aan deze voorwaarde. Niet aldus het subject, als het zich met het ik-bewustzijn vereenzelvigd heeft. Dat immers weet zich door alle eenheidservaring in zijn almacht bedreigd, onderdrukt de vormen, waarmede de levenseenheid ervaren kan worden, en stelt zich tot alle dingen in een verhouding van eigenbelang, die het zijn onbevangenheid van ervaring volledig ontneemt. Het bewuste subject, dat het diepste van zijn wezen verduistert, ontmoet het object niet belangloos, met het gevolg dat het zijnerzijds tot de idee van het object niet toekomt, geen aanschouwing ontstaan kan, kennis achterwege blijft. De mogelijkheid van de aanschouwing wordt in deze woorden omschreven. Zij is belanglooze waarneming. Zij ligt in de onttroning van het ik-bewustzijn uit zijn heerschappij over de verschijning, in vrijmaking van de diepere ervarings- | |
[pagina 116]
| |
mogelijkheden der ziel uit de slavernij van waarneming en berekening, in de loutering der waarneming en der gedachte van alles waartoe zij, zelf aan het ik-bewustzijn onderworpen, gedwongen waren, tot vormaanschouwing en wetsbewustzijn: in de vervanging van het eigenbelang der individualiteit door het al-belang der kosmische gemeenschap. Of, om alles in de kortste en eenvoudigste formule samen te vatten, in het streven om van onze eigen idee, de idee des menschen, een zoo zuiver mogelijke verwerklijking te zijn. Als iedere andere idee, zoo ook zij, is zij ons donker, zoolang wij niet begrepen hebben, dat de heerschappij van het ik-bewustzijn, in de idee niet aanwezig, een waan van haar verenkelde onvolmaakte verschijningen, een usurpatie zonder werklijkheid is, zoolang wij niet begrepen hebben, op welk verlies die heerschappij ons in waarheid te staan komt. Dat begrijpen, ten slotte, is ijdel, zoolang wij die heerschappij niet metterdaad gebroken, het eenheidsbewustzijn, als richter van al ons handelen, niet op zijn heerschersplaats, in de ziel, hersteld hebben. De ziel. Voor het eerst gebruik ik het woord, dat bij Platoon zooveel beteekent. De ziel, zoo kunnen wij nu zeggen, is het levensmysterie zelf, dat zich door de idee des menschen tot bewuste menschelijke verschijning uitwerkt, in wier afzonderlijkheidsbewustzijn het zich voor de duur der verschijning omgrenst.Ga naar voetnoot1) Ontwaking van de mensch tot het | |
[pagina 117]
| |
besef van zijn wezen, is herstel van het eenheidsbewustzijn, en daar dit laatste de zelfbewustwording der ziel als persoonlijke verschijning der levenseenheid, daar het tevens de vooronderstelling van eenheidsaanschouwing is, daarom noemde Platoon de ziel de bron van onze kennis. Heeft de verschijning de waan, dat in haar individualiteit haar wet ligt, laten varen, herstelt zij het eenheidsbewustzijn in zijn heerscherschap en heeft zij er al haar ervaringsvormen, bevrijd en gezuiverd, opnieuw aan ondergeschikt gemaakt, dan wordt de ziel behalve de zetel van het eenheidsbewustzijn ook bewustzijnseenheid en gehoorzaamt zij, naarmate de bewustzijnseenheid zuiverder geworden is, zuiverder de wet, die de idee van de mensch aan haar verschijningen oplegt. En daar dit alleen geschieden kan door onttroning van het ik-bewustzijn, dat de mensch van zijn geboorte vergezelt, daarom noemt Platoon ons leeren een zich herinneren der ziel van wat zij, vóór het ik-bewustzijn haar beste deel in vergetelheid verbande, in zich bevat hield. Zien wij, dat volgens Platoon de mogelijkheid van de zuiverst bereikbare kennis de onttroning der individualiteit uit haar wereldscheppingswaan, de dienstbaarheid van al onze vermogens aan het eenheidsbewustzijn is, dan weten wij dus, dat | |
[pagina 118]
| |
wij tot kennis niet in de eerste plaats door het denken kunnen komen, maar dat het streven naar kennis een innerlijk proces is, waaraan het diepste wezen van de mensch moet deelhebben. Heel merkwaardig zien wij dit uitgedrukt in een plaats uit het negende boek van De Staat, waar Platoon vertelt wat de man geschiedt, die zich, na eerst zijn begeerlijkheid en daarna de edeler gemoedsbeweging tot stilte gebracht en zijn redelijkheid met schoone gedachten en beschouwingen gewekt en gevoed te hebben, zoodat dit beste deel zich gansch alleen op zich zelf en volkomen rein aan de beschouwing en waarneming van wat het niet weet - verleden, heden, toekomst - kan overgeven, te ruste begeeft. Ingeslapen, zegt Platoon, zal hij eerst in die toestand de waarheid het best bevatten en zullen zijn droomgezichten het minst tegen de wet zondigen. Het herinnert aan dat hoofdstuk uit de Brihadaranyaka Upanishad, waar de droomslaap op verwante wijze besproken wordt, dat echter, daar boven uit, in de diepe, droomlooze slaap de zuiverste bewustwording van de eenheid van Brahma en Atman vindt. Als ik op het karakteristiek verschil tusschen het absoluut idealisme der Indiërs en Platoon's kosmische | |
[pagina 119]
| |
wijsheid opmerkzaam maak, geloof ik niet, dat ik deze plaats uit De Staat meer beteekenis toeken dan haar in haar verband toekomt. Ook zonder deze vergelijking heeft zij haar belang. Zij geeft een nieuwe aanwijzing, dat Platoon de mensch, die zich op het wezen der wereld bezinnen wil, een oneindig wijder ervaringsmogelijkheid beschikbaar stelt, dan al de denkers, die de almacht der rede aanroepen, hem voor wijsgeerig onderzoek willen toestaan. De vrijmaking der ziel, de ontginning van haar mogelijkheden, een levenswijze uitsluitend op dát doel gericht, - het zijn drie uitdrukkingswijzen voor dat eene innerlijke proces, dat Platoon wijsgeerigheid noemde, de loutering der verschijning van individu tot godsverwerklijking. Een algeheele loutering, die met een ontwaking begint, in de reine aanschouwing de onbereikbare vervulling stelt en op de mensch, zoo hij het bereikbare bereikt heeft, de plicht van een levenslange strijd legt, om, tegen de individualiteit in, het bereikte als toestand te handhaven, als ervaring bestendig te hernieuwen. Dat innerlijk proces had Platoon in zijn gedachten, toen hij in de Protagoras volhield, dat deugd kennis is, maar haar leerbaarheid ontkende. Men ziet, hoe onjuist de stelling is, die hem tegenover Christus inferieur noemt, omdat deze in de wil legde, wat Platoon van de rede verwacht zou hebben. Ik sprak van een ontwaking. Platoon zelf stelt de eisch van een ‘omwending’, of, om het Christelijk woord te gebruiken, een ‘bekeering’, - een omwending van duisternis en schaduw naar licht en werklijkheid, van meening naar kennis, van individualiteit naar levenseenheid, van het eigenbelang der ikheid naar het albelang der kosmische gemeenschap: een plotselinge bewustwording, zooals wij in het citaat uit de zevende brief gezien hebben, gebonden aan een wilsbesluit, dat, het gansche leven beheerschend, door een onvermoeide wilsactie ten uitvoer gelegd moet worden. Slechts de omwending zelf is van de wil onafhankelijk: hij ontstaat eerst met haar; maar haar mogelijkheid ligt, daar zij allen verschijningen van het mysterie zijn, in alle menschen en al is zij zelf aan de wil onttrokken, voorbereid, waarschijnlijk gemaakt kan zij, volgens Platoon, zeer zeker worden. Door de opvoeding; en door de wetten. Daarom zijn enkel bij de wijsgeer, die de levenswet erkend heeft, kind en volk veilig. Heeft de om- | |
[pagina 120]
| |
wending plaats gehad, dan ziet de wil zijn weg, een weg van loutering, vóór zich. Hier grijpen wij ten slotte ook de diepste beteekenis van wat wij anders geneigd zouden zijn Platoon's logisch fanatisme te noemen, zijn ontzaglijke èn noodzakelijke inspanning op redelijke problemen, niet alléén om haar kentheoretische resultaten, die zonder de aanschouwing nog niets zijn, maar als tucht: de louteringswil, die de redelijkheid zuivert, omdat zij een werktuig gods, maar bovendien omdat zij een discipline is, waardoor hij, die 't hanteeren moet, naarmate het zijn bruikbaarheid terugkrijgt, in die zelfde mate bekwaam wordt het volgens zijn bestemming te gebruiken. Wetend zondigt niemand, schreef Platoon. Vrijwillig is niemand slecht: Deugd is kennis. Zoo is kwaad niets dan onwetendheid, adikia, het ongerechtig handelen tegen de dike, - de wet van ons wezen, die de wankele voorschriften van de waan der ikheid vernietigt, het absolute gebod van het eenheidsbewustzijn, dat de verschijning de kosmische gemeenschap weer binnenvoert en hem de plaats wijst, waarop zij zich en de wereld aanschouwt als de gestaltelijke schoonheid, die zij zijn. De onttroning van het ik-bewustzijn. Maar voor askese is in Platoon's wijsheid geen plaats. Niet om het dooden der individualiteit, niet om een leven van enkel ‘geestelijkheid’, gericht op de acute ervaring der eenheid van god en ziel, niet om de absolute ontlediging gaat het, die God zoekt, waar Niets is, maar om onderwerping van de nu hoogstens gesystematiseerde wanorde der individualiteit aan de alles doorvormende orde der eenheid, de loutering der ikheid tot persoonlijke godsgestalte. Geen volstrekt doortrekken derhalve van een tegenstelling tusschen ziel en lichaam, tusschen geest en stof, die op het lichaam en de stof de smadelijke schuld wentelt, de ziel en de geest op onbegrijpelijke wijze van god vervreemd te hebben. Platoon erkende geen werklijke gescheidenheid van geest en stof, van ziel en lichaam. Zij waren voor hem slechts verschillende beschouwingswijzen van één, zelfde, werklijkheid. Zijn behandeling van de stof in de Timaios als een soort tegenmysterie - noodzakelijk in een mythe, die, na het mysterie als schepper gepersonifieerd te hebben, het stellen van een tweede wezenheid eischte, waarin geschapen moest worden, maar die wezenheid daarna, als vroeger het | |
[pagina 121]
| |
mysterie, alle bepaalbaarheid ontzegde, om op de eenheid, alheid, eeniggeborenheid van de kosmos de sterkste nadruk te leggen, bewijst het. Op talrijke plaatsen nochtans zal men verachting voor de wereld der verschijningen, smaad voor het lichaam in Platoon's geschriften uitgedrukt vinden. Ongetwijfeld is er een tijd in zijn leven geweest - de periode, waarin hij, onder de diepe indruk van Sokrates' vonnis - de Gorgias, de Phaidoon en de eerste boeken van De Staat schreef - waarin hij aan zijn veroordeeling van lichaam en verschijning een felheid van toon gaf, waarin men gemakkelijk een emotioneele weerlegging van wat ik in het voorgaande neerschreef kan lezen. Toch bevatten zij die weerlegging niet inderdaad. Wat Platoon in het lichaam en de verschijning veracht, is het uit de eenheid losgescheurde waanwezen, de verganklijke, wankele ikheid, die eigen onvolkomenheid tot wet verheft, de oogen befloerst, de rede vertroebelt, het geweten verstompt en, gebrekkige afschaduwing als zij is, niet alleen de bewuste verwerklijking verhindert dier eeuwige orde van onvergankelijke ideeën, die het gelouterd bewustzijn in stille klaarheid omvat houdt, maar zelfs, in haar blindheid, de verpersoonlijking van dat bewustzijn, de wijze, ter dood brengt. Lichamelijkheid, tot gestaltelijkheid gelouterd; schoonheid, dáárom was het Platoon in al zijn streven te doen. Daarom noemde hij in Drinkgelag en Phaidros het hoogste het schoone. Schoonheid, ook in een van zijn laatste dialogen, waarin de schepping van de zichtbare kosmos een schepping van schoonheid is, de wereld een god heet, en van het lichaam schoonheid en gezondheid geëischt wordt, omdat de schoone ziel hen enkel tot haar schade ontberen zal. Maar nergens wordt Platoon's verhouding tot het lichamelijke, zijn afwijzing van askese zoo duidelijk uitgesproken, als in de Philebos. De definitie van het goede leven zelf is daar het doel van zijn onderzoek. Het resultaat luidt, dat het goede leven de vermenging, in de rechte maat, en te rechter tijd, van kennis en lust is. Een vermenging, derhalve, onder gebod van, neen dóór, het goede zelf, door de evenmaat, dat is, na de uitdrukkelijke toevoeging, dat schoonheid in evenmaat voorondersteld wordt, door de schoonheid. Evenmaat, dan, en schoonheid of gestaltelijke evenmaat, andere namen voor het hoogste beginsel, is de grondwet van Platoon's praktische wijsheid. Voor zedeleer en kenleer | |
[pagina 122]
| |
gelijkelijk, want de evenmaat, het goede, is driëeenheid van schoonheid, evenmaat en waarheid, verbindt lust en kennis, laat zuiverheid van kennis met zuiverheid van zijn samenvallen, - noodwendig, als de zelfbewustwording gods ons diepste wezen, zuivering van kennen en zuivering van zijn dus één, eenige daad is. De evenmaat is de kosmische orde. Dan is de idee dus, als maat, de levenswet, die ieder onzer zijn plicht en grenzen aanwijst. Zooals het goede, door zijn vermenging van kennis en lust, beiden begrensde, zoo worden in de idee de tegengestaltelijke eenheidservaringen van paringsdrift en extase als doel van menschelijk leven uitgesloten, wordt aanschouwing, onmiddellijke ervaring, d.i. verwerklijking van godsgestalte, ons doel en ons beginsel. Zoo is maat voor het heele persoonlijke leven der menschlijke verschijning de gebiedende wet, de dike, waaraan zij gehoorzamen moet, om dikaios, gerechtig te zijn, waaraan zij, in Platoon's eigen simpele omschrijving, gehoorzaamt, wanneer zij ‘het hare doet’. Het hare doen, dat is: in de eerste plaats de innerlijke levenswet volgen, die verwerklijking der idee voorschrijft, met, daar in de idee de gemeenschap begrepen ligt, het streven, voor de gemeenschap tot verwerklijking te arbeiden; dat is, in de tweede plaats, het streven naar zelf-kennis, die iedere verschijning haar grenzen wijst en in staat stelt door aanvaarding van die grenzen al zijn vermogens zonder overspanning en verspilling tot het allen gelijke doel te doen samenwerken. Een wet absoluut en onvoorwaardelijk, ook voor de wijze. Platoon's politieke arbeid, die zich van de Staat over de Politikos tot aan De Wetten uitstrekt, zijn reizen, op hooge leeftijd nog, naar Sicilië, zijn vriendschap voor Dioon, gevoed door de hoop, dat in Syracuse pogingen om een goede staat te bouwen, succes konden hebben, bewijzen, dat hij het, ook voor zich zelf, begrepen had. Hoe sterk zijn verlangen naar de rust van stilte en eenzaamheid was, dat lezen wij telkens, in De Staat tot vlak voor het verbod om dat verlangen te bevredigen. De drang van de wijzen naar ongestoorde contemplatie, zijn verlangen, ‘om nog in dit leven de eilanden der gelukzaligen te bewonen’, is, evenzeer toch ook, dienstbaarmaking van wijsheid aan individueele behoefte. Als zijn plicht legt de wet hem die arbeid op, die hij alleen, onder alle menschen, verrichten kan: | |
[pagina 123]
| |
opvoeder en regeerder van menschen te zijn, jonge levens te harmoniseeren, zóó, dat zij voor wijsheid en schoonheid zoo ontvankelijk mogelijk worden, de talloozen te regeeren, die tot ontwaking nimmer komen zullen, zóó, dat zij nochtans, onder de gemeenschapswetten levend, die de wijze hun oplegt, langzamerhand, min of meer, van de geest dier wetten doordrongen worden, en hun samenleving niet geheel de ontkenning is van die heerlijke schoonheid der wereld, die zij zien zouden, zoodra zij hun oogen openden. De Idee is godsverwerklijking. Zoo het ooit zin heeft, het woord god te gebruiken, dan hier, waar het de naam van het als kosmos geopenbaarde mysterie des levens is. Zoo, in de Theaitetos, noemt ook Platoon het. Hij spreekt van een vlucht, - de vlucht uit de illusies der ikheid naar de schouw der ideeën, een vlucht ‘van hier gindsheen’. Zij is: gelijkwording aan god. Die gelijkwording, echter, zegt hij, is dit: in wijsheid rechtschapen en vroom te worden. Wat in wijsheid rechtschapen zijn is, hebben wij gevonden. Zijn leven vormen naar de wet der idee, die in het bewustzijn tot waarheid, in het handelen tot schoonheid dringt, naar welke de verschijning haar innerlijke waarheid tot zichtbare schoonheid verwerklijkt. Want zooals de driëeenheid van schoonheid, evenmaat en waarheid ‘het goede’ was, zoo is de verwerklijking van innerlijke waarheid tot zichtbare schoonheid het goede leven, dat wij in al onze bemoeienis gezocht hebben. Maar nog zijn wij niet aan het einde. Niet alleen rechtschapenheid, ook vroomheid in wijsheid wordt ons uitdrukkelijk tot doel gesteld, en in deze eisch is het, dat de schoonheids-, de goedheids-, de waarheidsdienaar, dat de kunstenaar, de leeraar, de wijsgeer, elk tot het uiterste van zijn vermogen gekomen, zich tot die hoogste gestalte, de dienaar gods, tot de priester vereenigen, die alle zijn als openbaring van het goddelijk mysterie, alle leven als verwerklijking gods naar de wet der idee, de laatste en opperste wijding geeft. Tot het einde toe handhaaft Platoon de helheid van zijn kosmische visie. Die verbiedt hem naar onmiddellijke gemeenschap met het mysterie zelf te trachten, dat, één, een goddelijk mysterie, juist in zijn zelfverwerklijking tot kosmische gestalte dat mysterie is, als hetwelk de verenkelde verschijning het ervaart zonder het ooit te kunnen omvatten, en als hetwelk de idee ons oplegt, het te aanschou- | |
[pagina 124]
| |
wen, te eeren en te gehoorzamen. Daarin dus, in het zelfverwerklijkende, in de scheppingskracht der verborgenheid, in de kosmische creatieviteit, waarin god en sterveling, eenheid en veelheid, geest en lichaam, als één gestalte begrepen zijn, vindt hij, niet de god, maar, die hij tot midden van zijn religie maakte, kind van god en sterveling: Eroos, de middelaar, de daimoon. Zijn godsdienst - een mysteriedienst - is werkdienst, werkdienst tot godsgestalte, tot de lichamelijke eenheid van drift en grens. Drift en grens, Eroos is beide. Hij is, daar wij immers niets kunnen buiten de idee des menschen, de scheppende kracht dier idee, als kind, als werktuig van god in de verschijning een daimoon. Hij is de daimoon der schoonheid. Alleen door hem bezeten, in vervoering, kan de dichter de schoonheid scheppen, die, zooals het tweede boek van De Staat voorschrijft, god geeft, zooals hij is, om welke de Phaidros zijn ziel onder de eersten stelt. Door hem leeft in de muziek die zingende eenheid van drift en grens, ‘rhythme en harmonie’ verbonden, die haar ‘het voornaamste middel der opvoeding’ maakt, omdat zij ‘het diepst in het binnenst der ziel doordringt, haar het krachtigst aangrijpt, het schoonst veredelt’. Daarom is hij vóór alles de daimoon der wijsgeerigheid, de geestdrift naar het schoone, goede, ware; met de afstand daarin van de volmaakte schoonheid, de volmaakte goedheid, de volmaakte waarheid, die het volkomen zelfbezit gods zijn, met de noodzakelijke vooronderstelling van, de onophoudelijke strijd om bestendiging van het gewonnene, en de tweede afstand van het volmaakt geluk, voor menschen onbereikbaar. De groet aan het hoofd van zijn brieven, eu prattein, geeft in zijn dubbele beteekenis van heilwensch en maning om wel te handelen, zuiver weer, wat Platoon over het geluk, als levensdoel, dacht en denken moest. ‘Alleen hij, die weet, op welke wijze hij met zijn aandeel tot het bestand der als bijdraagt’, zegt hij in de Wetten, ‘vermag in beeld te aanschouwen, of in woorden te spreken, wát, in het leven, geluk, en wat smart is’. Willen wij zijn wijsheid desondanks eudaimonistisch noemen, het zou maar op één wijze verstaan mogen worden: als gebod, zoo zei het een schrijver, om vrede met de daimoon te zoeken. Want Eroos is nooit doel, maar middel, als kracht-der zelfverwerklijking gods in de menschen de daimoon, de godsmensch, die het midden van een religie | |
[pagina 125]
| |
kon zijn: door hen, die wij straks als koningen zagen, de wijsgeerigen, als priesters te dienen. Gelijk op hen, omdat zij de wet des levens aanschouwd hebben, de plicht rust, het volk te regeeren, zoo zijn zij, die in Eroos drift en grens verbonden belichaamd gezien hebben, de priesters van de daimoon: voor de menigte waanzinnig, want de ikheid die háár de wijsheid is, hebben zij onttroond, om, door de daimoon gedreven, de ritus in te stellen, die het gansche leven één, werkende, godsdienst maakt. De wijze als priester-koning, dat is de hoogste, schoonste gestalte, die wij als bereikbaarheid van menschlijk trachten in Platoon's geschriften beschreven vinden. Naar haar leiden alle lijnen van zijn wijsheid omhoog: en van uit haar eerst en uit haar alleen, kan zij volledig begrepen worden. Een ideaal-teekening, maar niet zonder de eenige bevestiging, die wijsheid wijsheid maakt; verwerklijking, het eerste gebod en het laatste. Een postulaat van Platonische wijsheid, maar in de persoonlijkheid van de geweldige mensch, die zich zelf, uit eigen materiaal, naar eigen beeld, zulk een ideaal als noodzakelijk en benaderbaar doelpunt van alle streven dorst bouwen, alreeds belichaamd. Benaderde werklijkheid van eigen ideaal, als dienaar van schoonheid, goedheid en waarheid een dienaar gods, door de daimoon, gods zoon, gedreven, als priester-koninklijke eenheid van kunstenaar, leeraar en wijsgeer de daimoon eerend en leerend, zóó alleen, en niet anders, kan Platoon, en kan die levende afglans van zijn gestalte, zijn werk, in zijn diepste zin en in al zijn vormen, door ons begrepen worden.
P.N. van Eyck. |
|