De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Het bestuur der rijksuniversiteiten.Wanneer het universitaire leven in Nederland kerngezond was, dan werd er op Hemelvaartsdag op het Noordzeekanaal niet Laga, Nereus, Njord, Triton geroepen, maar Delft, Amsterdam, Leiden, UtrechtGa naar voetnoot1). Dan was het werkelijk een ‘Varsity’, gelijk men wat opzichtig zegt, een kamp tusschen de universiteiten zelve, in plaats van een strijd tusschen vereenigingen uit corpsen, die sinds lang niet meer het corpus der studenten vertegenwoordigen. Het is maar een symptoom van het feit, dat er in ons universitair organisme iets hapert, een diep zittend euvel, den insiders het best bewust en het nauwkeurigst te omschrijven als gebrek aan eenheid en samenhang. Helaas, wat beteekent hier te lande het woord ‘de universiteiten zelve’? Wat voor levenden zin heeft hier het feit, dat universitas beteekent: gemeenschap, corporatie, de universitas magistrorum et scholarium, het lichaam van leeraars en leerlingen? Er zijn hier niet zulke lichamen, en zij zijn er, al sprak men in de achttiende eeuw wel van ‘ligchaam en leden’ der hoogeschool, ook eigenlijk nooit geweest. Het organisch gebrek is aangeboren. Enkel de universiteiten, die in de middeleeuwen zijn gegroeid of op het middeleeuwsch model zijn gegrondvest, bezitten van nature die corporatieve eenheid en zelfstandigheid, welke in den naam ligt uitgedrukt. Hier te lande zijn zij van den beginne geweest opzettelijk opgerichte, | |
[pagina 46]
| |
van wege den staat gehouden scholen. Het is geen toeval, dat tot diep in de negentiende eeuw in het spraakgebruik, ook het officieele, de namen ‘hoogeschool’ en ‘academie’ altijd dien van universiteit op den achtergrond hebben gedrongen. Geheel bestuurd door of van wege den souverein, enkel toegerust met de academische rechtspraak en zekere vrijdommen, doch niet met bezittingen noch met eenige autonomie, misten onze universiteiten van oudsher een der meest wezenlijke kenmerken van deze merkwaardige geestelijke eenheden in den westerschen staat. Wat onze oude hoogescholen nog aan zelfstandigheid gekend hadden, is verloren gegaan, toen in 1814 het hooger onderwijs, na den val der Fransche heerschappij, weer op nationalen voet moest worden gereorganiseerd. De Commissie, met het ontwerpen der regeling belast, had zich voorgesteld, zegt De Geer, ‘om de universiteiten den aard van zedelijke lichamen, met eigen voorrechten en eigen rechtspraak, zooveel mogelijk te laten behouden, en haar een zelfstandig bestaan tegenover de regeering te verleenen’.Ga naar voetnoot1) De staatsraad evenwel en vooral de commissaris-generaal, wilden anders, en hun gevoelen behield de overhand: het Organiek besluit van 1815 maakte de universiteiten tot wat zij in den grond altijd geweest waren: staatsinstellingen, geheel afhankelijk van de regeering. Het is begrijpelijk, dat men in 1814 van die zelfstandigheid niet weten wou. De Commissie heeft daarbij immers blijkbaar hoofdzakelijk gedacht aan die oude vrijdommen op het stuk van rechtspraak en belasting, die in den nieuwen staat niet meer pasten. Het was de tegenzin tegen al te ver doorgevoerde reactie, welke den souvereinen vorst de beschikking ingaf. Het is het ongeluk van onze universitaire wetgeving geweest, dat haar gewichtigste besluiten meestal meer gedicteerd zijn geweest door het streven, om onhoudbaar geworden gebreken uit te roeien, of onduldbare nieuwigheden weder uit te delgen, dan door inzicht in behoeften en beginselen. Zoowel in 1815 als in 1876 is die wetgeving incidenteel en opportunistisch geweest, in 1815 door de zucht, om bovenal | |
[pagina 47]
| |
het verlangen naar nationaal herstel te bevredigen, in 1876 door de wijze, waarop de wet, waar dertig jaren lang om geroepen was, slechts tot stand kwam door een parlementair geschipper zonder weerga. Dat 1815 het oogenblik verzuimde, om het beginsel van autonomie in de universiteiten in te voeren, kan, hoezeer te betreuren, den toenmaligen raadslieden van de kroon niet te zwaar worden aangerekend. Ver strekkende staatsvoogdij was toen nog voor langen tijd het beginsel aan de orde, en het is te vreezen, dat de geest van onze restauratie van zelfstandige universiteiten niet veel frisch had terechtgebracht. Een onvergeeflijke fout van 1815 was het daarentegen, dat men, om toch maar tot elken prijs de nationale traditie te bestendigen, met voorbijzien van het bruikbare dat in de Fransche regeling opgesloten had gelegen, voor de universiteiten een bestuursvorm herstelde, die voortaan, bij den geheel gewijzigden staatsvorm, een logischen ondergrond miste. Tijdens de Republiek waren de colleges van Curatoren commissiën geweest, uit en door de Staten van het gewest, respectievelijk de stadsregeering van Utrecht, gekozenGa naar voetnoot1), meestal voor het leven, met gedelegeerde macht. Zij waren zelf waarnemers van den souverein, zij beschikten over de inkomsten, benoemden, bestuurden en beschikten naar hun welmeenen, behoudens het oppergezag der Staten, en werkten, gelijk H.W. Tydeman het in 1828 uitdrukt, ‘vrij, genoegelijk, eenvoudig en snel’. ‘De statutaire bepalingen onzer voormalige provinciale hoogescholen, - zegt S. Vissering, - waren altijd uiterst gebrekkig geweest. Men had er mee voortgeleefd, zoo goed en zoo kwaad als het ging: in plaats van wet of regel golden de veranderlijke inzichten der nagenoeg oppermachtige collegiën van curatoren.’Ga naar voetnoot2) Van zulk een macht kon het Organiek besluit van 1815 slechts de schaduw herscheppen. De mannen, die volgens art. 229 moesten zijn ‘evenzeer onderscheiden door hunne zucht voor de letteren en wetenschappen als door hunnen | |
[pagina 48]
| |
stand in de maatschappij’, waren voortaan slechts bedoeld als een doelmatig intermediair tusschen de regeering en de hoogescholen. Reeds in 1818 noteerde Falck zijn vrees, dat zij dit niet waren en niet zijn konden. ‘Het wezen der zaak moest (in 1815) worden opgegeven, waarom dan de benaming behouden?’ Omdat ‘een iegelijk toen onder den invloed van eenen geest van reactie (was), die men, daar hij personen spaarde, des te vrijer met zaken en instellingen begaan liet’Ga naar voetnoot1). Die twijfel, of men wel wijs had gedaan met het herstel der curatoria, gaf de regeering zelve een der talrijke vragen in, die zij in 1828 aan alle colleges van curatoren en alle academische senaten ter beantwoording zond. ‘Is het bij den veranderden loop der omstandigheden raadzaam, de instelling der kollegien van curatoren te behouden?’ De meeste antwoorden luidden bevestigend, omdat men niets beters te bedenken wist. Toch waren er wel bevoegde beoordeelaars geweest, die andere mogelijkheden hadden voorgeslagen. H.W. Tydeman gaf een strenge kritiek op het stelsel van curatoren. Zij vragen om strijd of zij vragen niet, omdat zij weten, toch een weigering te kunnen verwachten, en worden telkens bovendien verrast met besluiten en aanschrijvingen, die, hoewel slechts door bijzondere gevallen uitgelokt, niettemin van algemeene en blijvende toepassing worden verklaard. Tydeman bepleitte een gewijzigden terugkeer tot den vorm van bestuur, die in de korte jaren van het Fransche stelsel geen billijke kans van ontplooiing had gehad. In plaats van den Academischen raad naar het Fransche model, van tien leden, uit de ambtenaren der hoogeschool aangewezen door den grootmeester der universiteit, en vergaderende in tegenwoordigheid van de inspecteurs der academie, wilde Tydeman zulk een raad samengesteld uit den gouverneur der provincie, den burgemeester der academiestad, den president van de rechtbank, twee of drie inspecteurs van het onderwijs, den rector magnificus en één lid uit elke faculteitGa naar voetnoot2). Dat dit denkbeeld geen weerklank vond behoeft ons niet te verbazen: afgezien van alle andere bezwaren, die men in 1828 tegen | |
[pagina 49]
| |
zulk een lichaam moest hebben, zou het als besturend orgaan veel te groot zijn geweest. Hetzelfde geldt van het bestuur, dat Opzoomer in 1849 ontwierp, toen hij als lid der staatscommissie om te onderzoeken, door welke middelen de gebreken van het hooger onderwijs zouden kunnen worden weggenomen, zijn van de meerderheid afwijkend gevoelen in het licht gafGa naar voetnoot1). Hij wilde de leiding in handen van een Administrateur, bijgestaan door een Raad der hoogeschool van acht leden, twee voor elke faculteit, te benoemen door den Koning. Het wetsontwerp der Commissie van 1849 had het behoud der curatoria voorgesteld, evenzoo deden het de wetsontwerpen van 1868 en 1869. In het Voorloopig verslag over dit laatste verklaarde zich een groot aantal leden tegen het behoud van curatoren. ‘Een trechter’ noemden zij het college, ongeschikt tot spoed, zonder behoorlijk gefixeerde verantwoordelijkheid. Maar wat dan? Een Inspecteur? - Neen, ‘een Inspecteur, die zich tegenover hoogleeraren en studenten gedroeg als een regent, zou, in plaats van nut, verwarring stichten’. Tijdelijke commissarissen om opzettelijk onderzoek te doen en verslag uit te brengen, zouden niet helpen. Een der afdeelingen kwam terug op een systeem, dat zeer veel op dat van Opzoomer geleek: een rijkscommissaris belast met de geheele inwendige administratie, voorzitter van een academischen raad, telken jare uit den senaat te kiezen. De meerderheid had zich tenslotte dan toch maar verklaard voor het behoud van colleges van curatoren, doch beperkt tot drie leden, ‘mannen van hooge beschaving en geheel en al op de hoogte van hunnen tijd’, en in meerderheid in de academiestad woonachtig. De wet van 1876 liet het stelsel van curatoren, gelijk het was. De qualificatie van 1815 omtrent hunnen ‘stand in de maatschappij’ en hunne ‘zucht tot de letteren en wetenschappen’ verdween natuurlijk. Wie er den wetgevers van 1876 een verwijt van zou willen maken, dat zij geen anderen bestuursvorm hebben weten te bedenken, houde in het oog, dat het toen stond niet tusschen voogdij of vrijheid, onderschikking onder curatoren of zelfbeschikking, maar tusschen | |
[pagina 50]
| |
vertegenwoordiging door curatoren tegenover de regeering of volstrekte onderwerping aan regeeringsmaatregelen. Het beginsel der curatoria werd als een soort beschermend orgaan gedacht. Simon Vissering prees in de nieuwe wet het ‘behoud van eigen akademisch bestuur door de corporatie van rector en senaat onder toezicht van een curatorium, tegenover het beginsel van het beheer door staatsambtenaren’.Ga naar voetnoot1) - Onbegrijpelijke misvatting in zulk een kundig beoordeelaar! Alsof rector en senaat iets van een corporatie hadden, iets te besturen hadden! alsof de functie van curatoren zich tot toezicht beperkte! Indien er sedert de wet van 1876 weinig stemmen meer zijn gehoord tegen het curatorenstelsel, zoodat men het zelfs zonder noemenswaarde tegenspraak heeft kunnen navolgen bij de verheffing der hoogescholen op universitairen voet, dan is dit zeker in de eerste plaats geen geringe eeretitel voor de personen, die in dat tijdperk als curatoren der rijksuniversiteiten werkzaam zijn geweest. Tevens geen gering bewijs voor de schappelijkheid van hen, die niettemin de bezwaren van het stelsel bij herhaling hebben ondervonden, en zich hebben getroost. Want ondanks allen lof, dien zij, die aan de universiteit verbonden zijn, zoo menig curator of secretaris van curatoren gaarne van harte zullen geven, ondanks de uitstekende verstandhouding, die er in het algemeen tusschen hoogleeraren en curatoren heerscht, schijnt het oogenblik gekomen, om zich nog eens af te vragen, of het systeem toch wel beantwoordt aan de eischen, die men aan het bestuur eener universiteit stellen mag. Ik begin opnieuw met een schijnbaar onbeteekenend symptoom. In de dagen, toen men aanhoudend en in koor mopperde over het hooger onderwijs en riep om de nieuwe wet, - het moet geweest zijn in 1867 of '68 -, wenschte de minister bij zekere gelegenheid paraat te zijn tegenover eenige speciale vragen, die hij te verwachten had. Er was geklaagd over den geringen dienstijver van sommige professoren, over het feit (of de illusie), dat de studenten, die aankwamen, ieder jaar dommer waren enz. De minister verzocht derhalve, hem in | |
[pagina 51]
| |
te lichten ‘over de mate van ontwikkeling en verkregen kennis der studenten, die voor de eerste maal de lessen bijwoonden; idem over de vorderingen van hen, die de lessen bij herhaling bijwoonden, in vergelijking met vroegere jaren; idem welke lessen, op de series lectionum aangekondigd, geheel of gedeeltelijk niet zijn gegeven, en om welke reden’, mitsgaders over nog eenige soortgelijke punten. De curatoren brachten de vragen aan de professoren over; dezen lichtten de curatoren in, en dezen den minister. Nu geschiedde er iets, wat herinnert aan het geval van het gouden horloge, dat eertijds jaarlijks aan den besten leerling van Willemsoord werd uitgereikt. Dit horloge werd ieder jaar dikker, totdat eindelijk de horlogemaker berichtte, dat het nu niet dikker kon. Wat bleek? Het advies van Kaiser, den verificateur van 's rijks zeeinstrumenten, die gemeend had, ‘dat voor zulk een gelegenheid de kast wel iets zwaarder kon’, was door het Departement van Marine tot model verheven, zoodat ieder jaar weer in de bestelling stond, ‘dat voor zulk een gelegenheid de kast wel iets zwaarder kon’. Iets dergelijks moet er gebeurd zijn met de vragenlijst van den Minister. De punten in kwestie verloren hun actueel belang; sommige werden misschien later opnieuw actueel, en weder indifferent. De nieuwe wet kwam; de nieuwe wet werd oud. Maar na meer dan een halve eeuw krijgen de professoren nog jaarlijks van den secretaris van curatoren het verzoek, hem mee te deelen: ‘a. (hun) oordeel over de mate van ontwikkeling en verkregen kennis der studenten, die voor de eerste maal de lessen bijwoonden; b. idem over de vorderingen van hen’, enz. zie boven. De vragenlijst van 1867 of '68 is tot model verheven, om te dienen bij het opmaken van het verslag over het hooger onderwijs. Wat blijkt hier uit? Dat de secretaris van curatoren, ook al heeft hij zijn bureau in het academiegebouw, honderden mijlen ver van de universiteit af woont. Want, nietwaar, anders was er in die vijftig jaar toch wel eens iemand gekomen, die gezegd had: is het juist dit en niets anders, wat wij weten willen? Verbeeld u een groot en zeer ingewikkeld bedrijf, uiterst fijn georganiseerd, dat geen directie heeft (want de rectoren en senaten of de faculteiten zijn daarmede niet te vergelijken) | |
[pagina 52]
| |
doch enkel een raad van commissarissen, die eens per maand vergadert, samengesteld uit mannen, in beslag genomen door hooge betrekkingen, welke geheel buiten de sfeer van het bedrijf liggen, en lang niet allen even deskundig. Dat zou ongeveer het beeld zijn van het universiteitsbestuur. Ik weet wel, de curatoria zijn geen eigenlijk besturende colleges. Zij hebben te ‘behartigen’, te ‘waken’, toe te zien’, te ‘berichten en te raden’, ook evenwel te ‘beheeren’ en te ‘besteden’. Zij zijn een tusschending tusschen een directie en een commissie van toezicht. Maar juist in dat vage en halfslachtige van hun positie, - resultaat van het feit dat zij een uit den regententijd in ons staatswezen overgeplant orgaan zijn, - ligt een deel van het euvel. Zij kunnen te veel kwaad en niet genoeg goed doen. Het nieuwe universiteitsgebouw te Groningen heeft in 1914 kunnen worden gedecoreerd als een stoomcarrousel, zonder dat de senaat, wiens huis het toch is, er iets aan kon doen, omdat curatoren niet op konden of niet op wilden tegen den rijksbouwmeester. De curatoria, - ik herhaal eens voor al mijn bewondering voor den ambtsijver der personen en voor het vele goede, dat zij tot stand brengen -, vormen maar al te vaak een geluiddempende tusscheninstantie tusschen de universiteit en de regeering. Het stelsel brengt niet zelden in het bestuur der universiteiten zeker mechanisch element, zeker gemis aan het direct doelmatige, om niet te spreken van de traagheid, die er onvermijdelijk aan verbonden is. Wenschen en verlangens die uitgaan van de universiteit zelve, verzinken soms in het curatorium als in een moeras. De universiteit heeft met de regeering geen onmiddellijk contact, en het gevolg is, dat er nimmer sprake is van een werkelijke, bewuste universitaire politiek. Want de curatoria staan te zeer buiten de universiteit, zijn te weinig doordrongen van hetgeen er eigenlijk in de universiteit omgaat, te weinig thuis in de sfeer der academische wetenschap, om in waarheid haar orgaan te zijn. Een recent voorbeeld, waarin dit alles tot uiting komt. Ik moet hier uit de school klappen, uit de hoogeschool zelfs; het is tegen mijn beginsel en mijn gewoonte, maar in het belang der zaak neem ik ditmaal die schuld voor mijn rekening. Te Leiden vaceert de leerstoel voor wijsbegeerte, welke, gelijk men weet, is toevertrouwd aan de litterarische faculteit. | |
[pagina 53]
| |
Er moet dus thans, volgens art. 86, ‘door curatoren, de faculteit gehoord, eene met redenen omkleede aanbevelingslijst’ aan den Minister van Onderwijs worden aangeboden. De faculteit, doordrongen van de centrale beteekenis der philosophie voor de geheele universiteit, neemt voor dit geval zeer bijzondere maatregelen, om hare aanbeveling zoo grondig mogelijk voor te bereiden. Een commissie uit haar midden voorziet zich van den bijstand van diegenen uit de andere faculteiten te Leiden, die het meest in philosophicis ervaren zijn, wint bovendien tal van adviezen in. Hoewel samengesteld uit zeven vertegenwoordigers der geesteswetenschappen en slechts één der natuurwetenschappen, komt deze commissie gemakkelijk en bijna eenstemmig tot de conclusie, dat het belang der wetenschap in Nederland en de bijzondere constellatie der natuurwetenschappen aan de Leidsche universiteit meebrengen, ditmaal een philosoof te zoeken, die in de eerste plaats het verband kan leggen tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschap. De geschikte persoon schijnt te krijgen. De faculteit vereenigt zich met het praeadvies harer commissie, en in dien zin gaat de aanbeveling naar curatoren. Met bekwamen spoed komt daarop de benoeming af van... numero twee der door de faculteit aanbevolenen, wien zij, behalve om de reden bovenvermeld, niet de eerste plaats had toegekend, omdat zijn richting van denken aan de universiteit reeds ruim en goed vertegenwoordigd is. Hier is geen geschreven recht gekrenkt. De Koningin benoemt, op voorstel van den Minister, die al of niet de voordracht van curatoren kan volgen. Zonder twijfel is meer dan eens door het afwijken van de wenschen eener faculteit een gelukkiger greep gedaan. Het dwaze en onwaardige is slechts, dat de faculteit, die toch in dezen het meest bevoegd tot oordeelen mocht heeten, niet eens uitdrukkelijk verneemt, wáár men het beter heeft geweten dan zij. Door wie is haar inzicht in het algemeen belang der wetenschap gewogen en te licht bevonden? Was het in curatorenkamer of op het Binnenhof? Een sluier van bureaulaken bedekt het. Nog een soortgelijk geval. Bij de snelle uitbreiding der takken van één wetenschap komt het voor, dat bij een wisseling van titularis een ander gebied van studie op den voorgrond komt dan tot dusver. De nieuw benoemde zal het | |
[pagina 54]
| |
onderdeel, dat zijns voorgangers speciaal gebied was, niet in de eerste plaats beheerschen. De aftredende, nog frisch en krachtig, verklaart zich bereid, zijn speciale vak nog gedurende eenige jaren in een voor den staat weinig onereuzen vorm te doceeren. De faculteit spreekt haar wensch in dien zin aan curatoren uit. Hij wordt niet ingewilligd. Dit kan zijn goede redenen hebben: zuinigheid, het precedent of wat ook. Het bevreemdende is alweder, dat de faculteit omtrent het lot van haar voorstel nimmer iets zekers verneemt. Na lang wachten verluidt, dat curatoren er volstrekt afwijzend op hebben geadviseerd. Door een lid der faculteit om eenig bericht verzocht, verklaren zij enkel, het te hebben ‘doorgezonden’. Afwijzend? aanbevelend? - het blijft in het midden. Dit alles riekt naar de achttiende eeuw. Zeker, het stelsel heeft soms zijn voordeelen. Er zijn gevallen bekend van een president-curator met bijzonder grooten invloed in den Haag, die stelselmatig voor zijn universiteit vermeerdering van leerstoelen en uitbreiding van materieele hulpmiddelen wist te verwerven, tot grooten bloei der universiteit in kwestie en der wetenschap in het algemeen. Evenwel, hoe nuttig en aangenaam voor deze, kan het wel gezonde universiteitspolitiek heeten, wanneer de bloei eener instelling zoozeer afhankelijk is van de positie van een bepaald persoon? De techniek van het universiteitsbestuur is gebrekkig. Veel te veel tijd en arbeid gaat heen met het heen en weerzenden van vragen en adviezen tusschen den secretaris van curatoren en dien van den academischen senaat. De outilleering van die beide secretariaten is in sommige gevallen zoo primitief, dat elk zakenman de handen ineen zou slaan. Ministerieele brieven worden in originali doorgestuurd, op gevaar af van zoek te raken. Claudius Civilis en Cerealis op de afgebroken brug hielden tenminste nog een mondgesprek; de beide secretarissen communiceeren door missiven. De hoofdzaak echter blijft, dat de curatoria, wat ook hun belangstelling en arbeidskracht mogen zijn, buiten de universiteit staan, wier welzijn zij behartigen. Treffend wordt het gesymboliseerd door het te Leiden gebruikelijke ceremonieel, wanneer eerst de professoren het groot auditorium zijn binnengeschreden, en vervolgens de spreker in het spreek- | |
[pagina 55]
| |
gestoelte eenige minuten geduldig staat te wachten, terwijl de pedellen het college van curatoren zijn gaan halen. Eenheid, richting, vlotheid, samenhang, dat is het, wat er in ons universiteitsbestuur ontbreekt: ‘efficiency’ op zijn Amerikaansch. Hoe dit alles te bereiken? - Door de curatoria af te schaffen en de regeering regelrecht tegenover rector en senaat te plaatsen? - De hemel verhoede het! Professoren hebben altijd den naam gehad van onpraktische menschen te zijn, en het zal ook wel zoo wezen. Wie de werking der academische senaten uit ervaring kent, zal niet begeeren, dit weekdier met de macht te bekleeden van een effektief bestuursorgaan. Zelfs een senatus minor, dus rector en assessoren, zou daartoe ongeschikt zijn. Het beginsel, dat men de universiteit niet geheel en al van binnen uit moet laten leiden, dient gehandhaafd te blijven. De euvelen, die men nog in 1874, bij het verslag over het ontwerp Geertsema, vreesde, wanneer men de faculteiten in de aanbeveling van hoogleeraren kende: geleerdenveeten, voortrekken van leerlingen, wederkeerige bewondering, eenzijdige voorkeur voor een bepaalde richting, zijn voorzeker veel minder te duchten dan een honderd jaar geleden, maar toch blijft het gewenscht, de universiteit niet te zeer een onderons te laten worden. Hoe dan Scylla te ontzeilen en Charybdis te vermijden? Het middel schijnt vrij eenvoudig. Men hale de curatoren, die buiten de universiteit staan, in de universiteit, en make de twee bureau's, dat van curatoren en dat van den rector, tot een. Men kan zich op die wijze een universiteitsbestuur denken, dat met elk der vormen, vroeger ter vervanging der curatoria beraamd, een of meer trekken van overeenkomst vertoont, en daarmee nadert tot het Engelsche en Amerikaansche type van universiteitsbestuur. Het is geen toeval, dat in den laatsten tijd onze aandacht zooveel meer dan vroeger getrokken wordt naar de universiteiten der angelsaksische volken. Wij hebben, naarmate wij beter inzagen wat ons ontbrak, leeren kennen, dat daar aanwezig is een werkelijk universitair leven, een fijn bewerktuigd organisme dat intellect bindt, geesten en middelen samenhoudt. De eerste vereischte is, dat de universiteit in plaats van de twee secretariaten: het permanente van curatoren en het jaarlijks wisselende van den senaat, één bureau krijgt, dat | |
[pagina 56]
| |
van een permanenten secretaris der universiteit, door de regeering benoemd. De secretaris van curatoren ziet dus zoodoende zijn ambtsgebied verwijd en slokt zijn ambtgenoot van den senaat op. Evenzoo verheffe men den president-curator tot een president der universiteit, eenigszins in den Amerikaanschen trant, als een zelfstandig en bezoldigd ambt, welks drager zich niet regeeringsch maar universiteitsch moet voelen. Om der wille van de aanknooping bij de traditie late men hem den titel president-curator. Om dezelfde en om nog andere redenen late men hem evenwel den rector-magnificus niet opslokken. Naast den president-curator, natuurlijk door de regeering benoemd, als effektief hoofd der universiteit, is er plaats en reden genoeg voor een rector-magnificus als representatief hoofd, een soort pontifex maximus uit de Romeinsche republiek. Deze zou dan met de administratie niet meer te maken hebben; zijn jaarlijksche ambtstermijn, nu veelal als een nadeel gevoeld, zou dan geen bezwaar meer opleveren. Men handhave een college van vijf curatoren, doch in samenstelling veranderd als volgt. De president-curator vindt er naast zich den rector-magnificus als telken jare wisselend vertegenwoordiger der academische docenten. Van de overige drie curatoren worden er twee door de regeering benoemd (voor vijf jaar met herbenoembaarheid, gelijk thans) buiten het personeel der universiteit. Eén curator wordt door den academischen senaat uit zijn midden of uit de oud-collega's voor vijf jaar aangewezen. Op deze wijze zou de meerderheid in het curatorium: president en twee leden, aan nietprofessoren blijven, terwijl de hoogleeraren, door den rector en het gekozen lid, voortdurend invloed zouden hebben in het college en er den academischen geest als 't ware zouden doen doordringen. Er zou contact en uitwisseling van inzichten zijn, waar nu veelal verwijdering en misverstand is. Als plenum zou de gemeenschappelijke vergadering van curatorium en senaat dan niet meer over louter formeele aangelegenheden alleen te handelen krijgen. Voor zuiver wetenschappelijke en interne onderwijsaangelegenheden zou de senaat als afzonderlijke vergadering in wezen blijven, hetzij door den president-curator of door den rector voorgezeten. | |
[pagina 57]
| |
Of het voortbestaan van een college van rector en assessoren nuttig zou blijken, kon men aan de ondervinding overlaten. Heel ingrijpende wetswijzigingen zouden er voor zulk een hervorming van het universiteitsbestuur niet noodig zijn. Waar het het meest op aan kwam, zou de vraag zijn, of voor het president-curatorschap zich de meest geschikte personen beschikbaar wilden stellen. Want deze waardigheidsbekleeder zou voortaan, ook al was het niet zijn uitsluitende bezigheid, in de eerste plaats vertegenwoordiger der universiteit moeten zijn, die meer voortdurend zijn tijd en werkkracht zou eischen, dan met het bekleeden van andere gewichtige ambten bestaanbaar zoude zijn. Maar zijn er dan in Nederland geen mannen genoeg, die na een volbrachte loopbaan in hooge en verantwoordelijke betrekkingen, nog de lust en de kracht hebben tot een werkzaamheid van het fijnste geestelijk gehalte? Tenslotte zou het niet noodig, zelfs niet gewenscht zijn, de verandering terstond en tegelijk aan alle desbetreffende instellingen in te voeren. Ik heb opzettelijk enkel gesproken van de rijksuniversiteiten, en mijn ervaring beperkt zich tot twee daarvan. Het is best mogelijk, dat een of meer het curatorium liever zou willen behouden gelijk het is, terwijl het systeem wellicht voor de hoogescholen verdiensten kan hebben, die mij ontgaan. Men zou derhalve, indien een der universiteiten bleek, voor een hervorming in den geest als hierboven geschetst te opteeren, die bij wijze van proef aan deze kunnen invoeren. Legislatief zou daartoe voldoende zijn, wat de Amerikanen een ‘permissive amendment’ noemen. Of het werkelijk een versterking van het universitaire leven had teweeggebracht, zou men eerst na verscheiden jaren praktijk kunnen beoordeelen. J. Huizinga. |
|