| |
| |
| |
De elementen.
Het Water.
Droomen van het stroomend water,
Als de dag ons heeft vermoeid,
Schal zijn in het luid geschater
Van dien oordeelloozen prater,
Die, de kruin met schuim ombloeid,
Langs zijn ruige boorden stoeit;
Broeder zijn van dien geduchte,
Of, met hem tot rust gebracht,
Op een grond van zomerluchten,
Rozen, looveren en vruchten
Te weerspieglen tot dat zacht
Scheemren van een halven nacht;
Door Uw wuivend ruischen, russchen,
Met betoomden gang te gaan,
Daar een mond, een borst te kussen,
Waar de naakte baders tusschen
't Dobberen der lelieblaân
Druipende hun armen slaan;
Dàn de zichtbaarheid van 't leven,
Die zich niet vereeuwgen kon,
Ras vervluchtigd op te geven,
En als wolkje heen te zweven,
Uit het bekken van de bron,
Aan den boezem zelf der zon;
| |
| |
Als een sneeuwwit hemelbeeld,
Statig voort te zijn bewogen,
Tot een drieklank uit den hooge
Zòo als gòlf gerecht te wezen,
Door wien ooit zijn reinheid schond,
Met die reinheid te genezen,
Zòo als wòlk geen breuk te vreezen
Met den ether en den grond;
Gun mij dit voor nu en later,
Doe mij in fier zelfbedwang,
Als het klaar, wetmatig water,
Dienaar zijn, van dwang een hater,
Maak zijn op- en nedergang
Rijm en ritme van mijn zang.
Het Vuur.
Vlammen, gij waart mij meer dan bloemen,
Reeds in die prilste lentejaren,
Toen U mijn taal nog niet kon noemen,
Maar, neergeknield in simpel staren,
Ik 't heimlijk dringen van mijn bloed
Mee voelde dartlen met Uw gloed.
Vlammen, gij blèeft mijn heilig teeken,
Ook toen de kwelling kwam dier tijden,
Dat ons de knop gaat openbreken,
En aan het machtloos zoete lijden,
Waarmee de kindschheid kampt en streeft,
Het vuur alleen een wijding geeft.
Dan, later, is mij klaar geworden,
Hoe eerst Uw reinging moest verteren
Het hout, dat in mijn hof verdorde,
| |
| |
Mijn vorm, mijn vleesch, mijn aardsch begeeren,
Voor ik mocht nadertreden tot
De macht en mildheid van mijn god.
En innig bad ik: ‘brand wil komen;
Mijn ziel vraagt niets dan zich vergeten,
Dan bruid zijn, opgaan, samenstroomen,
Dan naar haar hoogen heer te heeten
Met zulk een naam, als die zijn glans
Doet dragen als een gloriekrans.
Ik ben niet sterk genoeg gebleken;
Want toen het vuur mij had gevonden,
Ben ik bevreesd teruggeweken,
En, bloedend slechts uit weinig wonden,
Heb ik mij na dit kort gevecht
Op een zacht leger neergelegd.
Toch droom ik, dat ik eens zal bukken,
Om, waar het dichtst de vonken sproeien,
Mijn lippen op een sprank te drukken,
Die gij, mijn vlammen, rood doet gloeien;
Ach, enkel uit de bloote gril
Van dwaas te zijn om liefdes wil.
De Aarde.
Schoot der lieflijkste geboorten,
Aarde, met Uw eerepoorten
Van gevlochten vruchtenkransen,
O, hoe vreugdvol is het dansen
Voor wie fier hun reiën voeren
Langs Uw bont bebloemde vloeren,
Langs Uw weide- en korenlanden,
Waar de kinderschaar der uren,
Met omhoog geheven handen,
Haar vereenden dans doet duren,
En zonsopgang, dag en duistren
Naar heur passen dwingt te luistren;
| |
| |
Wijl in 't rond de vier seizoenen
Heel den ring des jaars omzwieren,
In een wervling van festoenen,
Elk verzelschapt door zijn dieren,
Tot het blinkt van blad en veder
In een storm van wisslend weder.
Zal ik gast zijn, een genoode,
In de feestzaal Uwer gaarde,
Om als minste van Uw goden
In dien stoet te trippen, aarde;
Zal ik zóó mij te verliezen
Boven eedler goed verkiezen?
Of zal ik in vroom vertrouwen
Dezen kringloop van symbolen
Rustig op een troon aanschouwen,
In een wolk van lucht verscholen,
En als oppermachtig koning
Meester wezen in mijn woning?
Ik, die immers onverderflijk,
Na mijn sterven niet meer sterflijk,
Als de stem, die wenkt, komt wekken,
Aan den dans mij mag onttrekken;
Schoon toch op mijn laatste sponde
Nog het schuiflen ruischt der ronde.
De Lucht.
Welft gij Uw boog, ether, mijn vader,
Hoe plooien boom en bloeiend kruid,
Dat elk U vinde en dichter nader',
De blaadjes van hun bloesems uit.
En toch, ge moogt ze mild omstreelen
Met de adem van Uw luwsten wind,
Hun loof van schaauw en licht doen spelen,
Het breekt de wet niet, die hen bindt,
En verder dan hun twijgen reiken,
Zien zij hun heil, Uw hemel, wijken.
| |
| |
Niet anders trachten U te ontmoeten
Mijn broeders met hun bruine pij,
Die rap op de gehoefde voeten
Wel voelen zij hun manen kruiven,
En kust Uw bries hun harig kleed,
Wel kunnen zij Uw koelte insnuiven,
Maar geen die ooit Uw rijk betreedt;
Gelijk Uw beeld drijft op de stroomen,
Zoo mogen zij slechts van U droòmen.
Ja, zelfs de leeuwrik, die zijn zingen,
Recht als een sterke en kloeke held,
Door zeven sferen heen doet dringen,
En juublend daar zijn boodschap meldt,
Die boezemvriend van 't uchtendkrieken,
Ook hem begeeft de moed ten lest,
Hij zoekt met toegevouwen wieken
Een wijkplaats in zijn needrig nest,
En wat hij kent van Uwen tempel
Blijkt enkel de vergulden drempel.
Ik wil niet zijn als één van dezen,
Mij lust de druk niet van den band,
Die in de vlucht den val doet vreezen.
Ik wil naar Uw gezegend land,
Lazuren zeeën, blanke kusten,
Heen wandlen langs bewolkte paân,
Om aan Uw heuvlen uit te rusten,
Dan, na de rust, aan 't werk te gaan,
En waar Uw reine verten blauwen
De hoven van mijn droom te bouwen.
Aart van der Leeuw. |
|