| |
| |
| |
[Vierde deel]
Rose-Angélique.
IX.
De vogels maakten van den vroegen morgen hun gerucht bij het af en aan vliegen om de nesten te bouwen, de ruige stammen der eikeboomen verschenen in een nieuwen glans op het vochtig mos, en in den tuin binnen de rechte haag glinsterde de weligheid van pas gesproten groen. De menigte der boomen van het bosch hief zich in een halven kring achter het huisje en aan de eene zijde strekte zij zich langs den heuvelrug tot ver naar het noorden, maar een zeer oude eikeboom stond van de anderen afgezonderd vooraan en liet zijn takken, forscher dan sommige stammen ginds, beschermend nederhangen over het dak. Daar zocht in den dageraad een lijster zijn nieuw geluid, schuchter, ijl, plots trillend in een schel gejubel. Een venster werd geopend. Aan den voorkant dwaalden al bijen, er bloeiden onder de haag viooltjes en jonquillen. En als Rose-Angélique met bloote voeten in de warande trad, aanschouwde zij de ruimte, den blanken hemel met de wolkjes, de heide die glooide tot in de verte beneden, en het eenig geluid was dat der vogels of de blaf van een hond ergens met de schapen. Wie dit châlet had doen bouwen, verborgen achter het bosch en uitziend op wijd nutteloos land, had een plek gezocht waar geen mensch zou storen.
Bij het kweelen der vogels in den ongerepten dag, bij het groenen der boomen in luwte en zon, ontwaakte de herinnering. Rose-Angélique kleedde zich niet, in haar ochtend- | |
| |
gewaad liep zij heen en weder, met gekruiste armen, langs de drie zijden van de haag; soms ontdekte zij een blaadje aan een tak en bleef staan, soms een barstje in de aarde, waar een stengel doorbrak. Zij voelde den zonneschijn op haar hoofd en keek rond, verbaasd dat het reeds lente werd. En op een ochtend, terwijl zij stond onder den eik, welks takken laag nederhingen, en staarde in het groenend waas der ontluiking, herinnerde zij zich dat ver achter het bosch de stad moest zijn.
Duistere straten zag zij, huizen die vaag boven haar rezen, lange straten zonder geluid, korte nauwe straten, waar de huizen dichter tot haar naderden, duistere pleinen met gestalten onder de lantaarns, lange duistere kaden met het streelend geruisch van de rivier. Den regen zag zij op kale boomen, op dorre bladeren waar zij lag, de grauwe huizen in de verte, de dwaze vensters. Dan weder een eindelooze rij van kramen met de roode fakkels, de roode aangezichten die opdoemden en verzwonden, de open monden, het vale schijnsel daarachter op de huizen. En zij liep onder boomen die zij vroeger gekend had, er gingen dames met den sleep in de hand die knikten en lachten, heeren te paard die den hoed afnamen. Zij kwam langs een markt waar vrouwen met wilde gebaren tegenover elkander dreigden, daar hield zij de hand voor den mond wegens den afschuwelijken reuk van bederf. Op een avond stond zij te kijken voor den lichten ingang van een schouwburg, dames in wijde mantels, met wiegende pluimen, traden binnen, heeren gearmd, met glimmende oogen, en zij deed weder de hand voor den mond. Weder liep zij door duistere straten, doch sneller, angstig dat iets haar naderen zou. Soms schrok zij van een gestalte dichtbij en keerde om, liever was haar de pijn en de koude aan de voeten, dan die scherpe walgelijke reuk. Terwijl zij haastiger ging, hoorde zij iets breken, zij dacht dat het een band was van haar kleeding, zij deinsde terug voor velerlei geluiden, een grooten lach in het donker, een roep, een kreet. Toen zij ontwaakte op den grond dichtbij de rivier lag er sneeuw rondom. Een man hielp haar opstaan en geleidde haar naar huis. Op het bed begreep zij dat zij niet gevonden had. Zij schreeuwde toen zij dienzelfden reuk aan haar handen bemerkte, zij wist dat zij krank zou worden. Later, herinnerde
| |
| |
zij zich, hadden Eugénie en Germaine haar aangekleed. In den avond hoorde zij de deur van de kamer achter zich sluiten. Met Toinette tegenover haar reed zij heen, de lichten brandden in de winkels, aan den hemel waren sterren, en het gerucht verging.
Zoo was het gebeurd. Toinette kwam in de warande met brood en melk, zwijgend. Rose-Angélique vroeg of zij ziek was geweest.
Neen, mevrouw, niet ziek, maar heel zwak en zonder herinnering, afwezig zou ik zeggen. Telkens en telkens was het madame d'Aulnescour om vergiffenis vragen. Eerst begreep zij het niet, zij dacht voor de moeiten die zij te doen had. Maar het waren woorden die niets anders beduidden dan dat iemand verdriet heeft gehad. Het is hier goed, nietwaar? Er komt al helderheid op uw gezicht. Nog een paar weken dan bloeit hier alles, dan geniet men van de rust van Les Eglantiers. Het is te koud voor bloote voeten, mevrouw.
Rose-Angélique zuchtte, daar zij eindelijk begon te begrijpen. Afwezigheid, had Toinette het genoemd. Hoe was het gekomen? Eerst die onwaardige worsteling om een onwaardig gezegde, daarna de brandende pijn in de eenzaamheid.
Zij voelde dat het met de herinnering wederkeerde, het verlangen en de pijn die het gaf. De ruimte buiten de haag lokte haar, zij opende het hek en liet zich gewillig kousen en schoenen aandoen. Ginder bij de kudde blaatten lammeren, een teeder geluid van pas ontwaakt begeeren, een vogel steeg zijn vreugde zingend op uit het kruid. Waarom moest zij gaan en rondzien op die uitgestrekte heide, eenzaam onder den stralenden hemel? Het was de lauwe lucht, de tinteling van de zon die haar de zekerheid gaf dat zij niet voor immer eenzaam kon blijven, zij wist ook, dat wie met zulke zoetheid had gesproken, niet voor goed kon heengaan. Maar hoe lang zou het wachten duren? hoe lang zouden de handen ledig blijven, de oogen staren zonder te zien? De drang zou sterker worden wanneer de vermoeidheid haar verliet.
Den anderen dageraad na het openen der oogen, luisterde zij met behagen naar het getjilp, het gekwinkel, het roepend gefluit in de boomen nabij en de liefelijkheid stroomde in haar binnen. Wijd deed zij de armen open en hief ze omhoog.
| |
| |
In het binnenste was een klagend kwijnend geluid om iets dat verteerde. En iederen dageraad kwam de zonneschijn vroeger, werd de wildzang weeker van genieting. Daar zij verlangde naar ruimte en verte en den tuin van Les Eglantiers haar te eng werd, dwaalde zij langer op de heide westwaarts naar een hoogte boven een zandkuil, vanwaar in het dal de groene glooiende akkers te zien waren, de kronkelende rivier, de woningen achter populieren. En zij herinnerde zich weder de stad ginds voorbij het bosch, en zij vergat den tijd in droomen die haar verlichtten.
Rose-Angélique had het kistje geopend en den brief gelezen waarin stond dat het geluk zekerlijk tot haar zou komen. In de waarheid van dezen wensch had zij altijd geloofd. En nu zij den diepen zachten blik van Alphonse Lheureux zag zooals hij haar verschenen was, eenmaal in het zomersch lommer en eenmaal in de stad, voelde zij zich plotseling geheven in een nieuw klaar geloof dat hij de redding zou brengen. Zij aarzelde niet, zij wist dat hij haar kon geven wat zij behoefde. Toen zij pen en papier nam echter, kon zij de woorden om het te zeggen niet vinden, de pen schreef langzaam, weifelend: Waarde vriend, maar zij zag de onzuiverheid van die woorden. Meer dan waarde en meer dan vriend zou zij moeten zeggen, want het was bescherming die haar weder omving, een smeekbede die zij uitspreken wilde. Een vreemde stem van degene die zij eertijds geweest was, vroeg welk recht zij had hem een brief te schrijven, dien zij één keer, toen zij nog een schoolkind was, gesproken had.
De eerste glimlach die er sedert lang was geweest, opende haar mond en dankbaarheid verwarmde haar, de eerste blijdschap over hetgeen zij vond in de duisternis. De tijd van den dwang der manieren was voorbij, zij had geleerd dat een hart tot een hart kon spreken. De banden waren gebroken, zij had de vrijheid genomen te zijn gelijk zij geschapen was, zij had het recht der behoefte, bescherming te vragen van een die ze haar geven kon.
Zij schreef enkele regels, hem verzoekend te komen, daar zij zijn hulp noodig had.
Maar een schuchtere stem fluisterde of zij dien brief wel zenden mocht. En zij bloosde van een teedere schaamte, want zij verstond de diepte van dien blik, zij hoorde de eenzaam- | |
| |
heid in de woorden die geschreven waren voor haar geluk. Hoe kon het hart tot het hart dan spreken, hoe kon het redding verwachten van een ander dat zich fier verborgen hield? Een stilte glansde op het gelaat dat zij voor zich zag, en ook in haar viel een glans die stilte spreidde. Of er sluiers daalden zoo werd het geluid der vogels gedempt, en de klaarheid van den hemel werd ijl alsof zij het door vensterglas zag, en de ondoordringbare eenzaamheid omsloot haar.
Op de groote heide knielde zij en bad met open oogen tot den hemel, tot de goede Moeder die de smarten verstaat. Maar aan het eind van haar bidden zuchtte zij, de hemel bleef zoo oneindig hoog, dat haar gebeden misschien niet gehoord werden. Zij had ervaren dat het rust en hoop gaf de handen te vouwen en te bidden, maar de rust had soms kort geduurd, de hoop had haar soms snel verlaten, hoe kon ook de hemel alles geven wat gevraagd werd.
De meidoorn bloeide, de haag was met kleine rozen getooid, de luwte streelde met geuren. Rose-Angélique smachtte om haar volheid weg te geven. Het stemmetje van Génévière riep haar en zij dacht hoe de teedere koele handjes haar plachten vast te klemmen. Reeds lang geleden hadden de ooms, de broeders haar overtuigd van de onmogelijkheid het kind ooit bij zich te zien eer het volwassen zou zijn en zelf beschikken kon. Maar zij herinnerde zich dat Marion het op een wandeling kon geleiden daar waar zij het aanschouwen kon, misschien het in haar armen drukken. Zij zou naar de stad moeten gaan, die zij vreesde. Enkele dagen twijfelde zij, en toen zij wist dat, wat haar daar ook wachten mocht, niet erger kon zijn dan de duldelooze versmachting, schreef zij een brief aan Marion, dien zij aan Eugénie zond. Dan zag zij haar kleederen na om gereed te zijn bij het antwoord, de kamenier die haar hielp keuvelde tevreden, zeggend dat haar wangen weder begonnen te blozen, omdat met de lente immers in ieder jong hart de behoefte aan vreugde terugkeerde. Zij maakten elkander opmerkzaam op de vogelgeluiden, op de bloemengeuren die bleven hangen in de warmte binnen de haag.
Op een laten middag hoorden zij stemmen op het voetpad in het bosch. Het was Marion met een voerman, die haar korf droeg. Rose-Angélique begreep dat zij vergeefs had ge- | |
| |
hoopt, zoodra zij zich uit de omarming had losgemaakt vroeg zij.
De kleine is gezond en vroolijk, zeide Marion, maar laat mij eerst bekomen, het is een lang steil pad hier naar boven.
En als zij zich gemakkelijk had nedergezet begon zij uitvoerig te vertellen van de gedurige roerigheid in Parijs, van de gevechten op straat die onverwacht uitbraken, van huizen geplunderd en vernield. Eerbiedwaardige lieden werden uitgejouwd of mishandeld, omdat zij zich sierlijk kleedden, madame Demesne was met een verscheurden hoed thuis gekomen, madame Monyod met een bevuilden mantel. In Versailles woonde geen enkel edelman meer, ook in de stad waren er velen die des nachts hun kostbaarheden, hun huisraad weg lieten voeren. De heer Lorinot, of liever Dufernay, zooals hij genoemd wenschte te worden, had het veiliger geoordeeld Génévière naar een klooster te zenden, ver weg in Charollais. Marion had de zuster Elisabeth en de tantes gevraagd goede voorspraak te doen, opdat hij Rose-Angélique vergunnen zou het kind te bezoeken. De heer Dufernay had geweigerd. Zij zou moeten wachten tot de voedster iets voor haar bedacht had.
Toen zij gehoord had, sprak zij niet meer over het kind. Zij vroeg waarom er oproer gemaakt werd. De honger, de duurte, verklaarde Marion, de aanstokers die van verdrukking schreeuwden en alles veranderen wilden.
Rose-Angélique vroeg zichzelve wat zij misdaan had dat deze straf verdiende. Zij was groot gebracht in een klooster, waar men haar geleerd had zich te gedragen naar de zeden van haar ouders. In haar meisjesjaren had men haar in de stad getoond hoe zij zich kleeden moest, hoe zij antwoorden moest op hoffelijke woorden die anderen uit het hoofd hadden geleerd, men had haar zelfs vermaand de waarheid te verbergen. Toen was iemand, zij wist zelfs niet wie, met een bejaarden heer overeengekomen dat zij huwen zoude met een man dien zij niet kende. Later had zij gehoord dat deze man, dien zij slechts één keer, omdat hij het wenschte, bij den voornaam genoemd had, van dit huwelijk niet anders dan fortuin en eer verwachtte. Zij had gehoorzaam gedaan naar de gewoonte van hem en zijn bekenden, onder wie zij geen enkelen vriend had. Toen zij zich ergerde aan den leugen,
| |
| |
had zij zich verzet, een korten tijd echter, want zij had zich gebogen ter wille van het kind. Zooals, wanneer de dagen lengen, de warmte over de aarde komt, den bloei uit de boomen drijft en den dieren een nieuw geluid geeft, zoo had de liefde waar een ieder naar smacht haar hart geopend, en zij was gegaan waar zij geroepen werd. Indien dit de misdaad was waarvoor zij werd uitgestooten, zou zij nimmer terug kunnen keeren, zou zij ook de straf die haar in de ontrooving van het kind werd gegeven tot het einde moeten dragen, want het was niet haar wil die haar dreef, maar een hartstocht, een noodlot buiten haar.
Zij peinsde wat zij doen moest, omdat zij niet wachten kon. Marion had niets omtrent den chevalier vernomen, maar zij bood aan na te vragen waar hij vertoefde. Rose-Angélique, ofschoon niet twijfelend aan de waarheid van hetgeen hij tot haar had gesproken, overwoog hoe hij haar ontvangen zou, daar zij hem had hooren bekennen dat een krijgsman zich met veel vrouwen vermaakt. Terwijl zij nog zocht en zich vermoeide in verbeeldingen van teruggewonnen vreugde, ontving zij een brief van Eugénie, waarin zij las:
‘Men acht het nauwelijks een glimlach waard wanneer iemand een geestigheid zegt over het versleten onderwerp van de onbestendigheid der liefde. Toch zijn er, onder de duizenden menschen in de wereld, iederen dag verscheidene die de nieuwheid van dit onderwerp leeren verstaan. Hoe het den mannen gaat wanneer zij er kennis mede maken, weet ik niet, misschien begrijpen zij er ook niets van, want zij zijn het die de geestigheden uitvinden. Voor ons vrouwen is er niet anders dan berusting, omdat wij al te wel weten dat men de liefde niet bevelen kan. Maar waarom hierover te spreken tegen iemand die de liefde goed gekend heeft en haar grillen ondervonden. Wat den chevalier d'A. betreft, er worden vele namen tegelijk met den zijne genoemd, en een van die velen is die van zijn vroegere vriendin madame de C. Wanneer een man terugkeert moet er iets zijn dat hem bijzonder trekt’.
Rose-Angélique begreep waarom dit geschreven werd. Onverstoord echter bleef het geloof dat wat zij binnen in zich droeg, een deel was van hem die het haar gebracht had en hem behoorde. Hij mocht dwalen en vergeten, doch eenmaal zou hij moeten komen wanneer hij het beste van zijn leven noodig
| |
| |
had. Voor haar intusschen zou de versmachting zijn. Zij wist dat zij krank zou worden en dat de schrijnende koorts een anderen naam zou hebben dan de heelmeesters er aan gaven.
Zij hoorde haar eigen stem niet meer spreken, zij antwoordde niet, wanneer Toinette haar iets bracht of iets vroeg. Daar de zon van den zomer te heet was en het licht boven de groote heide te fel, zat zij in de schaduw onder den eikeboom met een boek dat zij niet las of een handwerk dat in haar schoot lag. Bij den roep van een koekoek soms sloeg zij haar oogen uit de gedachteloosheid op, dan weder wekte het geruisch in de bladeren een herinnering die haar huiveren deed. Uit ongeweten diepten verschenen beelden die zij vragend nastaarde, schitterende gestalten al te vluchtig verschietend. Ook zuchtte zij wel en meende dat zij den blik van Alphonse had gevoeld.
De liefde te laten bloeien tot haar volle waarheid die verwezenlijkt kan worden, met den strijd, het leed en het verlies. Schoon is het, den weg van het hart te gaan, zonder te achten de moeiten van het willen, streven en nemen, van het begeeren, smeeken en bidden.
Deze woorden hoorde zij in de stilte toen de zoelte voorbij was gevaren. Zij wist niet of zij ze gelezen had of hooren spreken, maar zij had een onbestemd gevoel dat zij gesproken waren met het geluid van Alphonse, en ook scheen het haar dat er iets volgde dat zij niet verstaan had. En misschien hadden die woorden uit haar zelve kunnen vloeien, maar die weg werd schoon genoemd en haar hart zou een ander naamwoord gekozen hebben. Later echter, wanneer de zware tijd voorbij was, zou dit hart voorzeker de moeiten niet achten.
De zomer straalde over de heide en het huisje in de groene haag verscholen, en Rose-Angélique, in haar blank ochtendgewaad, zat geduldig in het lommer te staren en te wachten.
| |
X.
Toen zij weder van het bed mocht opstaan, zag zij voor het eerst sedert vele weken de zon, maar het verheugde haar niet, want het was een bleeke zon aan een kouden hemel, en de kale boomen op het dorre gras, de heesters met de dorre bladeren die niet gevallen waren, de stille vogels vergeefs
| |
| |
haar voedsel zoekend, deden haar hulveren. Gedachten, heftig en zonderling opschietend in het door koortsen verzwakte hoofd, vielen onvoltooid weder weg, de zeldzame landlieden die, in doeken gehuld, voorbij gingen, staarde zij na tot de oogen vermoeid zich sloten. Na den winter zou het voorjaar volgen en wat in het voorjaar ontluikt in boomen, dieren en menschen, wordt in den winter voorbereid. Nu de tijd voorbij was toen zij, met een door beklemmingen en pijnen gekweld lichaam, gelaten wachtte wat met haar leven gebeuren mocht, moest zij weder luisteren en uitzien en verdragen. Zij dronk de melk en at de spijzen om Marion de moeite van het aandringen te besparen, zij poogde te glimlachen als zij met een hoofdknik antwoordde dat het haar beter ging. De kamer aanziende, de ouderwetsche meubelen, het donker bed met de groene gordijnen, vroeg zij waar zij was. Men had haar hierheen gevoerd, in een hofstede nabij het dorp, omdat de arts niet iederen dag naar het afgelegen huisje les Eglantiers kon rijden. Marion en Toinette hadden haar verpleegd. Zij herinnerde zich de verschrikkingen, zij herinnerde zich ook dat zij er tegen gestreden had omdat zij wist dat haar na dit lijden veel meer te dragen gegeven moest worden. Het zou leed zijn en onrust en gedurige marteling zou haar drijven, maar zij had in haar kindsheid al verstaan dat zoo de liefde was, een heilige macht die in het begeerend hart het vuur ontsteekt dat verbrandt. En wat zou haar leven zijn zonder dit vuur? En brandde het niet in boomen en dieren ook in den winter?
In de lange nachten keerden de angsten terug. Zij lag zonder slaap en luisterde. Dan hoorde zij geschreeuw om hulp en meende een stem te herkennen, van haar kind of van Germaine, dan hoorde zij in de verte een bitter geklaag, waarin zij haar eigen stem herkende. En als zij weder in de kussens lag sprong een vraag op waarheen zij moest gaan, wat zij moest doen, dan zag zij de eindelooze straten der stad, de ledige vensters der huizen. Daar kon zij niet gaan om te vragen, noch ook in het klooster of in la Roussuaye. En vragen, vragen rezen zonder ophouden, altijd nieuwe vragen, soms dwaze over dingen die immers nietig waren, soms verschrikkende over onbegrijpelijkheden. En zij keek rond in de duisternis of er nieuwe angsten zouden doemen, wachtend
| |
| |
op het geluid dat geregeld na middernacht wederkeerde. Eindelijk kon zij het hoofd weer laten vallen in het dons wanneer zij het getrappel der hoeven vernam, zij luisterde hoe het naderde tot zij duidelijk het brieschen der paarden, het kraken der wielen van de postkoets onderscheidde. Meestal opende daarna Marion, met een kaars in de hand, voorzichtig het gordijn om te vragen of zij wakker was geworden, zeggend dat de postillon voorbij was gegaan.
Op een ochtend toen zij naar haar stoel voor het venster werd geleid, zag zij dat de rivier achter de boomen was dicht gevroren. Het was de strengste dag van den winter. In de stilte van het verlaten land kon zij het gekras hooren van kraaien die langzaam op den akker nederstreken. Ook in het huis klonk geen enkel geluid, behalve somwijlen de schreden van Marion in de kamer daarnaast. Roerloos zat Rose-Angélique en terwijl haar blik dwaalde over het landschap voelde zij opeens dat zij van een druk was bevrijd, dat een rust over haar zeeg. Dien nacht lag zij zonder angsten wakker, maar rondom haar was een vage ruimte waarin zij den weg moest zoeken. De zekerheid kende zij dat alleen de liefde haar leven vervullen kon, en thans begon zij te begrijpen dat dit geloof niet genoeg was om te kiezen hoe zij moest gaan. Vele uren waakte zij bij het nachtlicht en bespeurde dat de gepeinzen, de moeiten het herstel van het lichaam tot nieuwe kracht beduidden, dat het hart herboren werd tot nieuwe droefheid en nieuwe hoop. Ook wanneer de postillon voorbij was gereden kon zij de oogen niet sluiten, soms hoorde zij al het blaffen van een hond wanneer het pitje lager begon te branden. De zwakke handen vouwden zich, een moede gedachte troostte haar, dat het niet waar kon zijn dat er voor het eenzaam hart geen andere keuze dan berusting bleef.
En uit verwarde droomen vol roerige geluiden opende zij de oogen weder met den drang om te zoeken hoe zij de toekomst kon dragen. Het stroomende schuimende water in de rivier voerde onstuimig de ijsschotsen mede, op een tak van een heester zat een vogeltje dat piepte. Rose-Angélique, die aan het komende getijde dacht, vroeg Marion:
Hoe nu? Wat moet ik doen?
De winter is gauw voorbij. Dan gaan wij daarboven, in de frischheid van les Eglantiers, de zon voor de wangen zoeken.
| |
| |
En daarna? Moet ik heel mijn leven wachten? Daarna, Marion?
Zacht, mijn liefje. De hemel geeft niet zooveel teederheid aan een hart zonder een groot geluk dat volgt. Maar ik zie je liever met dit ongeduld dat je weer jong en sterk maakt. Nog een korte tijd en wij gaan daarginds.
En zij tuurde weder, bij het nachtlicht, in de menigte der mogelijkheden, tot zij weder bij het blaffen van den hond in slaap viel. Bij het peinzen hoe zij gaan moest dacht zij ook aan menschen in de stad. En eens herinnerde zij zich iets.
Wie is hier geweest, behalve de arts? vroeg zij.
Een andere arts, antwoordde Marion met een glimlach, mijn broeder Alphonse. Ik had hem geschreven en om raad gevraagd, toen is hij gekomen en heeft mij gerust gesteld.
Zij had hem bij het bed zien zitten, onbewegelijk, met zijn klare oogen op haar gezicht, en zij had haar hoofd afgewend.
Heb ik geijld of dwaze dingen gezegd?
Neen, niets, en hij heeft ook niets gevraagd. Alleen heb je toen hij opstond gezegd: Dank u, mijnheer. Of je zijn gedachte ried, dat je beter zou worden. Van de koorts zou je gauw genezen, vond hij, maar de zwakheid daarna zou lang kunnen duren.
Haar ziel had hem gedankt en hem mijnheer genoemd. Was het omdat de troost van zijn beschermende zorg, hoe lief ook, haar vreemd was gebleven?
Kort daarna werd zij naar les Eglantiers teruggevoerd. Gewillig at en dronk zij en lag in haar ruststoel, daar zij hier slechts vertoeven wilde tot zij haar kracht herwonnen had. Gelijk een jaar te voren schouwde zij iederen morgen naar de ontluiking der lente, toenmaals in verwachting van vreugde die gegeven zou worden, thans in de zekerheid dat de begeerte haar drijven zou tot het uiterste zoeken en streven. Eerst was het haar of het licht een dauwig waas over de groenende boomen spreidde, maar allengs bemerkte zij dat zij, vermoeid door het inwendig staren, onduidelijk zag. Uren lang zat zij stil in verbeeldingen: in een provincie-stad in het zuiden stelde zij zich een herberg uit den ouden tijd voor, waar zij binnentrad en hem vond met andere officieren, voor het haardvuur; zij reed langs een akker, naar een stad die haar genoemd was, en ontdekte een kamp waar hij naar voren
| |
| |
schreed, maar zijn gestalte kon zij niet geheel onderscheiden; of zij zat in een salon en hoorde in een andere kamer zijn stem, het waren geen woorden, maar enkel het geluid van de stem. En als zij het hoofd in het kussen legde gingen de verbeeldingen voort en zag zij zich zelve, met de handen tastend uitgestrekt, in nevelen waar hij verborgen moest zijn. Soms balde zij de vuist, vragend of de hartstocht haar nergens dan in ongewisheid kon leiden. En eens, in de warande naar den einder turend, waar achter schaarsche denneboomen de zon daalde in een wijden vurigen gloed, ging een tinteling door haar armen en haar handen strekten zich om te grijpen. Een lichte frissche adem kwam diep uit haar borst, zij voelde dat de nieuwe kracht eindelijk was ontwaakt.
Marion smeekte haar, toen zij wilde dat haar koffer gepakt zou worden, nog een maand, nog twee weken te wachten, omdat de arts had gewaarschuwd dat ontroeringen haar kwaad konden doen. Maar zij glimlachte, zij verlangde immers niet anders dan ontroeringen die haar vreugde zouden geven daar zij ze noodig had. En dienzelfden dag kon zij Marion bewijzen dat zij sterk genoeg was om ze te verdragen.
Zij zat in den ruststoel toen het hek in de haag werd geopend, en tegelijk met de soldaten die binnen traden zag zij anderen van achter het huis verschijnen, en overal rondom hoorde zij stemmen van mannen. Een officier, met een blauwe sjerp, trad voor haar, groette en verontschuldigde zich dat hij haar naam moest vragen en het huis doorzoeken. Voor den naam de Montendres boog hij zeer eerbiedig. Soldaten gingen binnen, terwijl de officier zich met haar onderhield. Er was twee dagen te voren een gevecht geweest tusschen een legerafdeeling die nog trouw was gebleven en de opstandelingen, een wier aanvoerders had kunnen vluchten, een misdadiger die met zijn moordbende schrik verspreidde op het land. Hij was nog bezig met zijn ophelderingen, toen de soldaten terugkeerden met een haveloozen man dien zij achter het huis verscholen hadden gevonden. De officier gaf bevelen, de man werd geblinddoekt en tegen de haag geplaatst, vier soldaten hieven de geweren. Maar toen Rose-Angélique in ontzetting opsprong, bezon de officier zich en bood zijn verontschuldiging aan, zeggend dat men in den oorlog de manieren vergeet. Het zou elders zijn. Hij boog voor haar en vertrok.
| |
| |
En toen zij alleen waren, toen Marion haar bad toch rustig te liggen, zag zij plotseling een vreeselijke mogelijkheid: indien hij dien zij moest zoeken op dezelfde wijze door een vijand gevangen werd. Een oogenblik wachtte zij. Dan voelde zij de kracht in haar stijgen, een sterk geluid klonk in haar stem met het bevel dat de koffer aanstonds gereed moest zijn, een koets voor den middag besteld.
Het was April in Parijs. Zij reeds langs de ontelbare huizen die de vensters open hadden, zij zag de wolkjes hoog boven de daken en hoorde vele menschen, de lucht die zij ademde deed haar lachen van blijdschap. Het scheen een feestdag te zijn, troepen jongelieden met rood-wit-blauwe cocarden getooid draafden zingend voorbij en wierpen haar bloemen in den schoot. Toen zij in het huis van haar oom François kwam werd haar verteld dat er in een ander deel der stad hevig gevochten was, haar oom, die er zelf een droeg, gaf haar aanstonds een rood-wit-blauwe cocarde om beveiligd te zijn voor het geval de oproerlingen binnen mochten dringen. Daar zij echter bij de opgewonden verhalen van al hetgeen in de stad was gebeurd slechts lachte, omdat zij met een moedigen wil was gekomen, vond eindelijk de oom zijn vroolijkheid terug, zoodat hij weder zijn dwaze opmerkingen maakte bij hetgeen zij te zeggen had. Zij wilde een korten tijd blijven, - zoolang de slagersgezellen het haar vergunden, onderbrak hij -; totdat zij een vriend dien zij zocht gevonden had - wie had tien jaar geleden geloofd dat de oproerige tijd ook de zedigste dochter der Montendres zoo zou veranderen? -; maar het zoeken zou moeilijk zijn en zij zou raad noodig hebben -, geen raad vragen, maar zotte dingen doen, en snel, want de zondvloed naderde. En hij gaf haar raad, hij noemde haar de regimenten waarbij haar broeders dienden aan wie zij kon schrijven, en tevens de namen van bevelhebbers die hij kende. Ook nam hij, wegens de gevaren van den dag, Germaine weder in zijn bescherming.
Rose-Angélique, die het antwoord op haar brieven niet kon afwachten, zocht haar vriend Jean Dirix op om zijn hulp te vragen. Zij vond hem zingend bij zijn werk. De geest van den tijd werd hem welgezind, zeide hij, de oude heer Lorinot groette hem terug wanneer hij hem ontmoette, Florine kwam soms in den winkel, soms in de kamer daarachter. Nog een
| |
| |
weinig meer oproer, nog enkele heeren aan de lantaarns gehangen, en men zou den naam Dirix niet minder achten dan Lorinot of Dufernay. Toen hij gehoord had welke hulp Rose-Angélique van hem verwachtte, verwisselde hij aanstonds zijn rok en nam zijn hoed.
Laat ik u naar huis geleiden, mevrouw, en wacht mij vanavond. Eerder zal ik niet kunnen komen, want er zijn veel kazernes, ook buiten de stad. Het Vlaamsche dragonder regiment. Het zal gevonden worden.
Dien avond had hij het niet gevonden, maar hij zou in andere kazernes, bij andere ambtenaren vragen. Rose-Angélique vergezelde hem en liep vele uren door oude straten, door buitenwijken, maar Jean moest haar dan weder teruggeleiden naar een veilige straat om hem te wachten. En vele avonden keerde hij terug zonder het bericht.
Zij wist niet waar zij verder moest vragen. Bij Lisette, wanneer zij had aangehoord wat er gebeurd was met man, kind en vader, vertelde zij wat haar vervulde. Maar Lisette zweeg, ging voort met haar bezigheid, en zuchtte.
Claire vond zij in dezelfde duistere kamer, even bleek en zwak. En wanneer zij gesproken had zeide Claire:
Ik weet het niet. Ik heb het zelf ondervonden. En ik wacht niet meer.
Eugénie zat met modeplaten en velerlei stoffen rondom haar.
Men moet zoo snel mogelijk een nieuwen snit bedenken, een nieuwen vorm, nieuwe versieringen. Eenvoud en natuur. Geen fluweel, geen taffetas meer, alles gaas. Mijnheer d'Aulnescour is zoozeer gehecht aan culotte en pruik, dat hij met zijn vrienden, die even gevoelig zijn, naar Straatsburg is vertrokken. Ik wed dat je den chevalier niet herkennen zou.
En toen Rose-Angélique gesproken had, trok zij haar tot zich op den sofa.
Arm kind. Maar wie het zoo heeft is eigenlijk gelukkiger dan menig ander. Je bent tenminste geheel vervuld en je hebt een geloof. Ik die het niet heb zou zeker niet zoeken, want ik zou weten dat ik niet vinden zou. Maar ik zal je helpen. Het kan niet moeilijk zijn, ofschoon de meesten bij wie men navragen kan zich ver van de stad verschuilen.
Rose-Angélique keerde met een blos naar huis.
| |
| |
Des nachts verbeeldde zij zich dat zij hem onverwacht op straat ontmoette. En zij ging iederen morgen uit met Germaine naar de plaatsen waar wandelaars komen. Eens stond zij stil in het gewoel en, terwijl haar zuster praatte, hield zij de hand op de borst en vroeg zichzelve wat het toch zijn kon dat haar dreef. De naam van die heilige macht had een weemoedigen klank. Voortgestuwd voelde zij zich, roekeloos, om iets te winnen, te nemen, dat nooit kon verzadigen, daar immers in den schoonsten tijd het allerliefste ver was gebleven, even ver als de sneeuw op den bergtop. En het aangezicht gloeide van schaamte bij de twijfelende vraag of het dan de zinnen waren die haar verdwaasden. Zij sloeg haar zuster gade, het lichtend puntje in den blik, den glimlach van welgevallen, wanneer een voorbijganger haar had aangezien. Germaine had zelf al bekend wat haar tot avonturen had gedreven, zij had ontdekt wat zij uit schaamte liefde had genoemd.
Er waren in het duister van de bedgordijnen stille snikken, stille kreten. Voor het eerst begreep zij het onderscheid tusschen degene die zij geweest was in de van droomen omsluierde schooljaren en zij die thans hier lag, een vrouw die smachtte en zocht naar wat zij anderen gemakkelijk zag nemen. In een langen zucht smeekte zij zichzelve vergiffenis dat het verlangen de zuiverheid die eenmaal geweest was had besmet.
Zij wilde niet meer zoeken of vragen en wanneer zij uitging keek zij niet meer rond.
Dien zomer ontving zij een brief van haar zuster Amélie, die haar schreef dat zij met haar gezin naar de koloniën zou vertrekken, waar haar echtgenoot Legrineul tot een ambt was aangewezen. Voor Rose-Angélique, die in de stad niet anders dan zorg en verdriet tegemoet kon zien, zou het raadzaam zijn, in dezen tijd van verwarring en verschrikking, ver weg rust en veiligheid te zoeken.
Zij antwoordde terstond dat zij al wat haar hier kon gebeuren tevreden ondergaan zou, omdat zij hier ook al wat zij eenmaal haar geluk mocht noemen, gekregen had. In het verre land had zij niets te verwachten. Toen haar oom vernam dat zij geweigerd had, werd hij driftig en schold hij haar. Er werden kloosters geplunderd, priesters als beesten afge- | |
| |
maakt, roovers en galgestroppen kwamen bij duizenden van alle streken naar de stad, en mevrouw Rose-Angélique, voor een gril of een waanzin, weigerde de toevlucht die haar geboden werd. Maar zij bleef ongestoord. En rustig ging zij zoo zij gewoon was te gaan. Zij had blijdschap gevoeld in haar weigering, en ontdekt dat zij wachten kon nu zij niet meer zocht, en in het wachten herkende zij de zuiverheid van weleer.
Doch een maand later schreef zij Amélie weder en zond een bode met den brief. Zij noemde geen reden waarom zij thans anders besloten had, maar verzocht haar zuster spoedig te melden wanneer zij gereed moest zijn, waar zij komen moest voor het vertrek. En zij voegde er bij dat zij Germaine met zich zou voeren, omdat zij haar zeker niet in de oproerige stad alleen kon laten. Het antwoord luidde dat zij elkander binnen drie weken in le Hâvre zouden ontmoeten, een uitvoerige lijst was er bij gevoegd van alle noodzakelijke dingen welke de zusters behoorden te koopen.
De volgende dagen waren niet lang genoeg voor bestellen, knippen en passen. Germaine lachte opgewonden, Rose-Angélique had blinkende oogen.
Eugénie had haar, toen zij haar bezocht om bericht te hooren, naast haar genomen, en zacht, ernstig gesproken.
Hoor, Rose-Angélique. Wij zijn bij de dertig jaar en moeten verstandig zijn. Ik weet dat je dwaasheden zult doen als ik je zeg waar de chevalier is te vinden. Maar het kan ook zijn dat, wat ik dwaasheid noem, juist het geluk brengt. Mijn verstand zegt dat ik je tegen moet houden. Maar laat mij ook eens dwaas zijn. Ja, die traan wil zeggen dat ik je benijd, ik beken het. Vandaag, tenminste. Volg je chevalier en keer hopeloos terug, of keer niet terug, wat doet het er toe zoolang de hartstocht duurt. Je kunt hem in de Antillen vinden, Guadeloupe, Martinique, dat weet ik niet. Hij vertrekt binnenkort of is al vertrokken. Maar bedenk dat je ook la Chessigny zult vinden, de brave Madeleine die goed haten kan. Vloek mij later of zegen mij, ik voor mij zal je altijd bewonderen.
Rose-Angélique bracht afscheidsbezoeken, niet bij de verwanten die tot de Robe of de Financiën behoorden, nog minder bij die van den Adel, want die bevonden zich niet in
| |
| |
Parijs, maar bij Jean Dirix, die beloofde haar tot le Hâvre te geleiden, en bij Lisette.
Den dag voor het vertrek kwam zij bij Claire, het was laat, de namiddagzon scheen er binnen. Er werd weinig gesproken. Voor zij heen ging lag Claire een pooze aan haar schouders en zeide schreiend:
Ik wou dat ik mee kon gaan.
In den kus dien zij gaf was, met den zegen, haar eigen verdriet en hoop.
Marion en Dirix reden mede naar le Hâvre, waar zij den heer Legrineul en Amélie met de kinderen vonden.
Op de kade kon men elkander nauwelijks verstaan in het geraas en het gewoel van vaten en manden die nog geladen werden, kabels die vielen, zeelieden die schreeuwden, want er vertrokken dien dag vier schepen onder convooi van vier oorlogskorvetten. De kapitein wierp de cocardes in het water, omdat men onder de blauwe of witte vlaggen met de lelieën voer. Toen de voorste schepen, onder muziek en gejuich, zich al naar de zee verwijderden omarmde Rose-Angélique nog even voor de loopplank werd ingehaald, nogmaals en nogmaals Marion. En toen de matrozen aan den kaapstander gereed waren en het schip bewoog, klom zij op tot den spiegel om naar de kade te wuiven.
Daar ontwaarde zij, achter Marion en Dirix, de rechte gestalte van Alphonse, met den hoed in de hand. Het waren groote tranen die haar oogen vulden. En toen zij weder den zakdoek, die de tranen hadden gewischt, in den bries deed wapperen, wuifde zij tot hem, dat hij verstaan moest, dat zij zich niet vergiste, daar zij immers niet anders kon. Zijn arm met den witten doek, boven het gewuif van Marion en Dirix, bleef recht in de hoogte, en zij bleef er naar staren tot zij niets meer zag dan een klein gewemel aan de kade, dan wendde zij zich en keek naar de zeilen die helder openvielen voor den wind.
| |
XI.
De oude negerin Josette vond allengs, wanneer zij vroeg in den ochtend de koffie binnenbracht, vaker het eene bed ledig, en met haar goedigen glimlach voor Germaine staande, die
| |
| |
nauwelijks de oogen opende, wees zij om te beduiden dat de andere meesteres al was uitgegaan. Na het gaas voor het venster weggeschoven te hebben keek zij rond en als zij de andere ergens ontwaarde mompelde zij iets met een gebaar of zij zeggen wilde dat zij het niet helpen kon.
Rose-Angélique had aan de landingsplaats, waar alle inwoners verzameld waren omdat er een schip binnenviel, de dame weder ontmoet die haar eenmaal geprikkeld had tot een gedrag waarover zij zich schaamde. Zij begreep dat deze de vrouw moest zijn voor wier haat zij gewaarschuwd was, en zij verwonderde zich dat zij in de jaren die sedert voorbij waren gegaan nooit aan haar gedacht had. Bij den namiddagdrank had haar schoonbroeder andere heeren gevraagd naar de geheimzinnige dame die al eenigen tijd vertoefde in een kleine ambtenaars-woning, zich zelden buiten vertoonde en met niemand kennis maakte; een der heeren had gezegd dat zij zich de markiezin de Chessigny noemde en dat men niet meer van haar wist dan dat zij met slechts twee slavinnen was gekomen. De woning lag beneden aan het eind van het pad, het dak en een der vensters waren te zien boven de planten.
Rose-Angélique had een andere kamer gevraagd, eene op het Zuiden omdat zij meende dat veel licht haar goed zou doen. De waarschuwing van den heer Legrineul, dat de felle zon nadeelig was voor wie in koelere streken was opgegroeid, baatte niet, zij drong aan tot haar die kamer gegeven werd. Josette deed al wat zij kon om er de hitte dragelijk te maken, zij hield de luiken gesloten, zette voor den middagslaap de deuren open en bracht daarna water in kruiken die zij in den kelder had bewaard. Doch Rose-Angélique sloot de deur weder om ongestoord, op haar knieën door de spleten van het luik te turen. Bij den dageraad al, na een woeligen sluimer, verliet zij de broeiende molligheid van het bed om even naar buiten te zien. De boomen en heesters stonden onbewogen, een vledermuis dwaalde nog; ginder achter de huizen waar een deel van de baai zichtbaar was lag de zee nog glad in donkere spiegeling; aan den anderen kant boven de grauwe bergen gloorde het naderend licht. De hooge bladeren der palmen begonnen te wuiven. Uit het huis ginds kwam de negerin met de witte muts om de gordijnen te openen. Dan verscheen daar in de warande die vrouw, met losse haren, en
| |
| |
zette zich en dronk en at. Wanneer Josette klopte deed Rose-Angélique haastig haar ochtendkleed aan om niet te toonen hoezeer de hitte haar gekweld had. En zij ging uit, met een stok om het ongedierte te verjagen, en dwaalde langs het pad of midden door zwaar geurende struiken, tot zij somwijlen dicht bij het huis een stem kon hooren roepen. Met een stil hart luisterde zij, wachtend op een andere stem. In den middag laaide de zon zoo sterk op den buitenmuur van de kamer dat het hout der meubelen wrong en kraakte en Rose-Angélique niet op het bed kon liggen; dan overgoot zij zich met het frissche water en terwijl zij zich met den handdoek wuifde talmde zij weder voor een spleet van het luik.
Eindelijk werd het wachten verlicht. Er was weder een schip aangekomen. Kort nadat men het haar had verteld hoorde zij in een gefluisterd gesprek tusschen Amélie en haar schoonbroeder den naam van den chevalier d'Alard.
Toen zij wist dat allen zich voor de rust hadden teruggetrokken ging zij uit, maar zij durfde niet den gewonen weg te gaan. En dwalend, twijfelend, met de innerlijke trilling van droefheid, kwam zij hooger op de helling, daar waar te midden van palmen het oude huis Cahuna lag. Een jonge negerin, die bloemknoppen zocht, sprak haar toe en bleef bij haar staan; zij begreep de gebrekkige taal niet, maar het gebaar, dat naar het huis beneden wees, en de liefelijkheid van den mond die sprak waren haar duidelijk. Een oogenblik later kwam mevrouw Frasquita, de eigenares van het huis, die weinig doch welverzorgde kleederen droeg, en zij voerde Rose-Angélique hartelijk mede in haar arm om haar een koelen drank aan te bieden. Ook zij had het gebaar van het negermeisje gezien, en toen zij in de galerij alleen waren zeide zij:
‘Ik doe niet graag mijn lieden weg, omdat ik langzamerhand van den een na den ander ga houden. Maar als Céline liever bij u wil zijn schenk ik haar u. Op voorwaarde dat u ook haar grootvader neemt, zij heeft geen andere verwanten. Hij is een nuttelooze luiaard, maar misschien komt hij te pas. Vrouwen als u, mevrouw, zoo fijn en zoo zacht, die zwijgen en recht voor zich zien, hebben trouw noodig. Het zwarte volk is dommer dan het blanke, ja zeker, maar de eenvoudige dingen begrijpt het beter.’
| |
| |
Rose-Angélique wilde dit geschenk niet aannemen, maar Frasquita liet haar niet spreken.
‘Ik zou meer voor u willen doen’, zeide zij. ‘De blanken die komen om rijk te worden, met koffie, met suiker, met slaven, verkoop ik koffie, suiker, slaven. Maar wie komt voor iets dat hier niet te vinden is geef ik mijn vriendschap. Denk aan Frasquita als zij helpen kan.’
Allengs kwam zij er iederen morgen en iederen middag en liet zich vertroetelen door de goedhartige mulattin, die eerder dan zij vermoedde haar geheim had begrepen. Doch zij spraken van andere dingen. En menig uur, terwijl zij bij de verkoelende dranken en vruchten achter de nedergelaten rietgordijnen schommelde in haar stoel, luisterend naar de avonturen van anderen op het eiland, vergat Rose-Angélique het eenige van haar gedachten.
En eens vond zij het oogenblik dat vele jaren in haar verbeelding had geschitterd. Zij stond achter een aloës toen zij die andere vrouw, gevolgd door een dienares die den zonnescherm droeg, uit het huis zag gaan. Zij keek rond of er iemand anders was en wilde terugkeeren, maar zij bleef staan, luisterend naar de ochtendgeruchten, geschreeuw van kinderen, waterverkoopers, gekrijsch van papegaaien. En plotseling richtte zij zich op. Het was zijn stem die zong in het huis. Zonder aarzelen ging zij voorzichtig langs de scherpe punten van bladeren, recht naar de warande, en trad binnen. Hij stond daar, wendde zich en zweeg. Niet haar voeten brachten haar nader, want zij hoorde ze niet, maar het was een wolk die haar droeg, een koelte die haar kleederen, haar handen bewoog. Vóór hem bleef zij roerloos. Maar toen hij den mond opende en een weinig naar achter neeg bogen zich haar knieën en haar handen strekten zich als een geheven kelk tot hem op. En hij week nog meer, met verwarring in de oogen, en hard braken de woorden over haar:
‘Maar je bent dwaas, je weet niet wat je doet! Hier te komen, hier in dit huis. Ik smeek je, ik gebied je, ga weg!’
Zij vroeg niets, om die striemende klanken niet weder te hooren. Langzaam daalden de handen, en terwijl zij de hitte gloeiend op haar hoofd voelde keerde zij zich en schreed moeilijk voort. Een punt van een agave-blad reet haar mouw open en verwondde haar zoodat haar kleed rood werd bevlekt.
| |
| |
De grond bezeerde haar voeten, de droppels van het voorhoofd mengden zich met het vocht der oogen. In een schemerige kamer bij Frasquita vond zij bescherming tegen de felheid der zon, een zachte hand en frisch water ter leniging der pijn, een liefkoozing voor het geslagen hoofd.
Iederen morgen na de korte wandeling kwam zij in den tuin van Frasquita, waar tusschen de palmen een hangmat voor haar was gereedgemaakt. Twee gedachten keerden uit den maalstroom van vragen en verwijten, twijfelen en verlangen telkenmaal weder. Hij had haar verjaagd uit vrees voor de andere. Het geluk moest zeker tot haar terugkeeren daar zijn hart haar niet verlaten kon. Hij was het niet die met die stem gesproken had, maar een andere die over hem heerschte en het geluid hard en vlijmend had gemaakt. Zij zag het gelaat dier andere weder zooals het haar eens uit een grauwen nevel verschenen was, met de bittere fonkeling van den wil, den wil die grijpen moest enkel om te grijpen; zij hoorde de heesche kracht weder in de woorden die haar toen gestoken hadden. Deze vrouw, voor wie zij geen naam kon vinden, maar aan wie zij dacht als aan een krakend, sissend geluid, wilde hebben om te vernietigen. De hitte viel weder over haar wanneer een vraag haar beklemde waarom zij, Rose-Angélique, dan naar dit land was gekomen? En schommelend, met starre oogen het licht hoog boven de palmen aanziend, bekende zij zichzelve driftig en smartelijk dat zij van die andere niet verschilde. Ook zij zocht te nemen omdat zij moest.
Ongeduldig sprong zij op, haastig liep zij en dwaalde zonder te zien. Het gebeurde vaker dat Céline of de oude Théophile uitgezonden werd om haar te zoeken als mevrouw Frasquita haar had zien gaan en vreesde voor wat zij mocht doen. Wanneer zij haar gevonden hadden en met haar terugkeerden was er droefheid in den glimlach der dienares, of de neger mompelde iets met diep gebogen hoofd. Frasquita drong haar om in de hangmat te liggen en zij staarde weder over de kruinen der palmen.
Haar schoonbroeder zeide haar eens, zachtmoedig doch zeer ernstig, dat zij haar wandelingen achter het huis van mevrouw de Chessigny moest staken. Al het slavenvolk wist er van, onder de heeren in den Cercle werden overdreven dingen verteld; het speet hem te moeten zeggen dat een zekere
| |
| |
chevalier zelf er over sprak zooals een welgemanierd man niet doet. En wat wilde zij? Indien een vrouw niet werd gegeven wat zij wenschte behoorde zij waardig haar verdriet te dragen.
Maar zij kon zichzelve niet bekennen dat het verdriet was wat zij te lijden had, want haar hart was vervuld van een lieven rijkdom, schitterend in een vurigen schijn.
Zij vertelde Frasquita dat zij niet meer wandelen kon. Toen vroeg de mulattin of zij, indien zij waarlijk haar verlangen wilde, een toovermiddel voor haar mocht aanwenden. De blanken lachten er om, maar Frasquita had al menige arme vrouw haar vreugde er mede gegeven; het was een drank waarvan op het gansche eiland niemand dan zij de bereiding wist, en het zou haar niet moeilijk vallen dien drank te brengen naar den mond die hem drinken moest. Voor Rose-Angélique ontgloeide het licht dezer nieuwe verbeelding; zij zag zijn roepend gebaar, zij hoorde zijn smachtend geluid. Zij moest medegaan naar eenzame plaatsen voorbij de koffieplantingen, omdat er kruiden waren die zij zelve op bijzondere wijze moest plukken. Théophile en Céline droegen de korven, drie andere slaven gingen voor en achter met knuppels om hen tegen ongedierte te beschermen. Vroeg in den morgen trokken zij uit. Hoog op de helling verspreidden zij zich, maar Rose-Angélique werd dan hier geroepen, dan daar als er een het zoetreukig kruid vond dat slechts haar vingers mochten beroeren. Wanneer zij zich weder oprichtte uit de gebukte houding en beneden de stad aan de baai ontwaarde, zocht zij of zij de eene kleine woning kon onderscheiden waar weldra haar geluk zou herboren worden. Rondom straalde de wijde blauwe zee in het overdadig licht waarvoor zij de oogen look. Na den middag, nadat zij gerust hadden, moesten de voornaamste bestanddeelen nog gezocht worden, maar langzaam ging de tocht in de hitte die op de hoofden brandde. Door weelderige taaie gewassen daalden zij neder in een holte der glooiing. De lucht die Rose-Angélique daar ademde zengde haar in de borst, zij zag dat de anderen de hand voor den mond hielden, maar het was of haar die hitte van buiten verlichting gaf. Bij den poel, waar een menigte sissend gedierte verdreven moest worden, brak zij van een sterk geurende struik bloemen en doorns en voelde bij iedere bloem, bij iedere doorn een zaligheid in haar
hand. Langzaam liet zij ze
| |
| |
vallen in de mand die Céline, gebukt, voor haar ophield, ter wijl zij de jonge slavin in het zwart der oogen zag. Van een plant, waarvan hij eerst de bladeren had weggesneden, moest Théophile den wortel uit den grond trekken en toen hij slaagde hoorde zij dat de hoofdwortel, van de fijnere deelen losgereten, een piepend klagend geluid maakte en daarna in het daglicht geheven met dikke droppels bloedde. Frasquita zeide verheugd dat het geluid haar goed voorspelde, maar het had haar ontroerd of zij met zijn stem een kreet van pijn had gehoord. Zij schudde haar hoofd, en ook Céline schudde van neen.
Dien avond kon zij van de vermoeienis niet slapen, benauwende beelden verontrustten haar. Zij zag hem door groote doornen gestoken, zij zag een hand, haar eigen hand, die hem rukte aan de borst. Het tergend gezoem der muskieten buiten de gordijnen kwelde haar of zij een straf ondergaan moest, Bij den eersten schemer kleedde zij zich en ging naar Cahuna, maar Frasquita sliep nog en de neger voor de deur der kamer wilde haar niet binnenlaten. Van Céline vernam zij dat de drank in den nacht reeds in het andere huis gebracht was.
En de volgende dagen wachtte zij, met onrust en zelfverwijt. Uit behoefte aan eenzaamheid bleef zij buiten ook in de heetste uren, dan zat zij op den hard gebranden grond te midden der verdorde grassen en kwijnende planten en tuurde naar de gestalten der bergen. Eens hoorde zij haar stem zooals die vroeger geklonken had, helder, zacht, kinderlijk, vragend of zij zich den tijd van rustigheid herinnerde, en wat zij thans geworden was. Een gloeiend droog geluid was het dat antwoordde: een verdwaasde die zocht wat niet bestond, die de handen strekte om te grijpen wat sedert lang was verdwenen, een blinde die het lot dwingen wilde en voor slechte daden niet terug zou deinzen. De gruwelijke waarheid zou zij eenmaal moeten aanzien, dat hij was heengegaan omdat zijn hart het hare niet meer kende; eenmaal zou de nevel van haar zinnen wegvallen en de gloed daarbinnen dooven, dan zou zij verafschuwen wat zij had gedaan. Het beeld verscheen van hem die op de kade toen het schip vertrok had gewuifd, maar zij hield de hand voor de oogen. Dan hoorde zij in de stilte fluisteren van licht en toekomst, van een zekerheid dat al wat zij leed niet vergeefs kon zijn; zij voelde dat het goed was te
| |
| |
wachten tot den tijd der verlichting. Eenzaam, klein zat zij op den grond, maar het wachten kon niet lang zijn, de grootheid der bergen tegen den hemel en ginder de stralende zee toonden haar de kortheid van den tijd die voorbij gaat.
Terugkeerend van de plaats harer mijmering hoorde zij op een middag van den schrik in Basseterre. Een jonge ambtenaar die haastig kwam aangeloopen stond even stil om haar de tijding te zeggen: er was een vaartuig binnen gevallen, het eenige dat zich uit een gevecht had kunnen redden; de Engelschen waren in aantocht en de bevelhebber der bezetting, de chevalier d'Alard, lag krank te bed.
Rose-Angélique snelde naar Frasquita, zij smeekte dat zij haar vergezellen zoude, zij moest dadelijk gaan. En Frasquita, met een glimlach en een blos, repte zich.
Wat een geluk, zeide zij, alles te vergeten om één ding alleen. Maar wees niet ongerust, mijn kind, men heeft mij al verteld dat er niets te vreezen is; gisteren al heb ik den arts hier laten komen. Hij moet iets gegeten hebben dat niet deugt. Kom, laten wij gaan.
Théophile volgde hen. Voor het erf van mevrouw de Chessigny bleef Frasquita staan en zond hem naar de woning om te vragen of mevrouw haar en haar vriendin ontvangen kon. Een oogenblik later kwam Théophile schreeuwend teruggeloopen, achtervolgd door een neger en een soldaat met stokken. De oude man vertelde dat mevrouw was buitengekomen met een zweep, maar toen zij hem had gezien had zij den bedienden bevolen hem te slaan.
Heel goed, zeide Frasquita, ze hebben Théophile geslagen, de slagen keeren terug. Je ziet dat je niet ongerust hoeft te zijn, mijn liefje, als er een ernstige kwaal in het huis was zou die vrouw dat niet gedaan hebben.
Dien avond dwaalde Rose-Angélique achter de donkere agaven, welker bladeren zij tegen den sterrenhemel kon onderscheiden. Toen zij het dak ontwaarde waaronder hij lag knielde zij en vouwde de handen. In het gebed noemde zij de liefste dingen die zij bedenken kon; het was een lang gebed van weinig woorden, van vele tranen om vergiffenis te smeeken voor haar valsche daad. Haar knieën deden pijn toen zij bemerkte dat de ster boven het dak was voortgegaan; in de verdere woningen hoorde zij ook het zingen der negers niet meer.
| |
| |
In de drukte en de zorgen voor haar zusters Amélie en Germaine, die beiden tegelijk te bed moesten liggen, vond zij vergetelheid van den afschuw over de poging om hem met een laag middel te winnen, en Céline, die zij iederen dag uitzond, bracht haar spoedig het bericht dat de chevalier weder met de soldaten was gezien.
Amélie en zij waren elkander tot dusver niet meer geweest dan zusters van dezelfde ouders geboren, maar de innigheid die de harten bindt kenden zij niet. In de koortsen nu klemde de oudere zich aan haar hals en bekende dat zij van niet anders droomde dan van een licht zooals uit haar oogen straalde. Rose-Angélique, vergetend dat zij tot een kranke sprak, fluisterde zeer zacht dat het nochtans het geluk niet was. De andere schudde haar hoofd en vroeg:
Als dat het niet is, waarom dan te leven?
Er werd niet meer van gesproken. Maar toen Amélie weder in den stoel mocht zitten en naar de beslommeringen van het huis kon vragen, voelden zij beiden in blik en liefkoozing dat zij een nieuwe warmte hadden ontdekt.
Eens zag Rose-Angélique, terwijl zij het eerste van den dageraad in de richting van gindsche woning zocht, Théophile en Céline haastig naderen. Zij opende het luik, riep hen en vroeg wat zij op dit ongewone uur buiten deden, maar de neger antwoordde slechts met den vinger op den mond en beduidde haar beneden te komen. En toen zij bij hem stond vertelde hij fluisterend: vijf schepen lagen op de reede, matrozen waren al aan land en hooge heeren bij den gouverneur. De soldaten van Basseterre hadden hun wapens afgegeven. Terwijl zij nog spraken hoorden zij het ochtendschot en Théophile, die zich had omgewend, wees verbaasd naar den vlaggestok boven de huizen aan de landingsplaats, waar een witte vlag met een rood kruis werd geheschen. Dien middag kwamen de heeren van de administratie, daar de kantoren waren gesloten, reeds na den maaltijd hun rhum drinken in de warande. Rose-Angélique en haar zusters talmden er om te hooren wat zij elkander vertelden, verward en opgewonden. Kapitein Kerguedec, die onlangs de korvet veilig had binnengebracht, had weten te vluchten. De officieren van de bezetting waren met hun bevelhebber reeds krijgsgevangen weg gevoerd, de een zeide hierheen, de ander daar. Amélie, die
| |
| |
haar zuster zag wankelen, sprong op, greep haar hand en trok haar snel mede naar binnen.
Daarna lag Rose-Angélique vele dagen te bed met een kwaal die door de hitte was veroorzaakt. Wie in haar kamer trad zag niet het eerst de bleekheid, den droeven ernst der trekken, maar de fonkeling der groote oogen, welke Frasquita vergeleek bij de zomerzon die den vruchten het warme sap der rijpheid geeft. En Rose-Angélique wist dat dit de waarheid was, want zij had zelve in den spiegel gezien dat de vlam groot en klaar werd.
| |
XII.
Langzaam vergingen de uren der afwachting in het logement la Concepcion. De warande, waar gedurende de heete ochtenden de zeewind met de rusteloos bewogen bladeren der palmen en de klepperende blinden eentonig geluid maakte, was reeds vroeg verlaten daar de weinige gasten, officieren en voorbijtrekkende kooplieden, waren uitgegaan, maar in de eetzaal zocht Rose-Angélique het liefst koelte en schemer omdat daar somwijlen een bediende binnentrad die iets aan de tafel schikte, en zij een vraag kon doen om haar gedachten af te leiden. Frasquita, die haar verboden had uit te gaan, verliet haar zoodra zij gekleed was en keerde eerst voor het middagmaal terug, bewegelijk, vroolijk, want, in Puerto d'España geboren, kende zij er nog vele menschen. Zij riep Rose-Angélique aanstonds mede naar haar kamer en gaf wat zij voor haar gekocht had, een versnapering, een bijzondere vrucht of iets nieuws voor het toilet, maar van het eene dat beider geesten vervulde werd niet gesproken. Aan tafel zaten zij naast elkander, Théophile diende hen. De jonge officier tegenover hen trachtte tevergeefs een gesprek te beginnen, want slechts Frasquita antwoordde en steeds in het Spaansch. Jegens den anderen officier, den commandant van het oorlogsfregat, werd zij vriendelijker sedert zij gehoord had dat hij berichten wist van de Franschen, dat zij niet op alle eilanden verloren hadden. En nadat zij eens, voor den siesta, met hem alleen aan een tafeltje de koffie had gedronken, was er tusschen hen beiden een gemoedelijke welwillendheid ontstaan. Commandant Walton had begrepen dat de jongere dame een
| |
| |
der krijgsgevangenen zocht, Frasquita harerzijds had gezien dat hij een ridderlijk man was.
Na den middagslaap zat Rose-Angélique weder alleen in de eetzaal, met haar herinneringen, haar vragen en twijfelende gedachten. De blinden klepperden niet meer, doch zwaarder drukte de vochtige hitte op de loomheid van het lichaam. Wanneer het naaiwerk van haar schoot viel strekte zij zich zuchtend uit op de bank. Sedert zij hier waren gekomen had zij een rustigheid over zich voelen dalen die het hevig opstandig smeeken gestild had, en toen zij eenmaal zonder angsten de mogelijkheid had aangezien dat zij, na al haar streven en moeiten, het geluk van weleer nooit terug zou winnen, had zij ondervonden dat een blanke helderheid in haar hart achterbleef. Niet om te wachten op hetgeen voor eeuwig voorbij was gegaan, niet om te zoeken en te willen zou zij voortaan leven, maar om rustig te dulden tot er wellicht een stonde zou zijn waarin zij dienen kon met al wat zij had. In haar herinnering zag zij dikwerf het gebaar, toen zij hem smeekend naderde ginds in Basseterre, waarmede hij haar verjoeg, verbijsterd van vrees, en telkenmaal met die herinnering verscheen haar haar eigen gelaat zooals zij het in die dagen in den spiegel gezien had, de oogen klein en donker, den mond gesloten maar ontspannen, met iets dat een glimlach geleek en haar deed denken dat zoo het gelaat van haar moeder geweest moest zijn. Twee gedachten hadden die beelden haar gegeven, de eene dat zijn hart te klein was om haar te verstaan, de andere dat haar jeugd voorbij was, gedachten droef in het eerst, maar die allengs den troost brachten dat ook de kranke smarten haar verlaten hadden. In dien tijd toen hij als krijgsgevangene was weggevoerd en zij, in koortsen en verzwakking, erkend had dat zij zonder hoop en hulpeloos was, had zij naar Frankrijk terug kunnen keeren, naar een onbekende en haar onverschillige toekomst. Frasquita was het die, zeggend dat de liefde soms door de dankbaarheid wordt gewonnen, haar het uitzicht had gegeven hem te bevrijden; Frasquita had het plan gemaakt en het
middel gevonden om hier te komen, en zij ook deed thans het heimelijk werk, zoodat haar, Rose-Angélique, niets overbleef dan de hulp die misschien het hart noodig zou hebben. En weldra ondervond zij dat zij de volkomen toewijding, die alleen waarlijk geëer- | |
| |
biedigd wordt, verloren had en dat de liefde haar niet meer beschermde.
Die jonge officier had ontdekt dat zij een Fransche vrouw was en hield haar voor de echtgenoote van den chevalier. Hij kwam in den middag in de eetzaal of in de warande haar eenzaamheid storen met bedoelingen die zij niet begreep, omdat zij er vele jaren voor behoed was geweest. Zijn aanwezigheid was haar onwelkom maar hinderde haar niet, tot hij duidelijk sprak en de voorwaarden noemde op welke hij brieven voor haar wilde overbrengen. In de hardheid zijner tanden, in de glinstering zijner oogen herkende zij de felle laagheid der wereld waarin zij terug moest keeren en de afschuw der omgeving van voorheen, toen zij een dame was in Parijs, viel overstelpend over haar. In haar kamer, met geheven handen en betraande oogen, vroeg zij waar zij een plek kon vinden om ongestoord alleen te zijn met haar leed en verlangen.
Toen zij Frasquita het geval vertelde ried deze haar voorzichtig te zijn en liever te glimlachen, want Jarvice was een valschaard, de commandant zelf had haar gewaarschuwd. En de eerste die de gevolgen zou ondervinden was de chevalier. Voortaan bleef Rose-Angélique zitten wanneer de officier bij haar kwam en luisterde en zweeg, starend naar de wuivende bladeren der palmen. Wanneer hij aandrong en nader boog, wendde zij glimlachend vermoeidheid voor en ging haastig naar haar kamer waar zij achter de gegrendelde deur vrij kon schreien. Zij wist dat de machtige bescherming van haar geloof haar verlaten had en voelde zich klein in haar angst.
Des avonds voerde Frasquita haar mede naar het huis van een ouden vriend, waar ook andere bekenden kwamen. Er werd slechts Spaansch gesproken en wanneer de bedienden de tafeltjes en de kaarten hadden gebracht ging Rose-Angélique in de galerij en verder in de duisternis onder de boomen om te luisteren naar den zang der negers in de bijgebouwen. De woorden kende zij niet, maar zij verstond den weemoed en het droevig smachten in de liederen. Wanneer de tonen der guitaar verstorven waren hoorde zij het ruischen der bladeren, den kreet van een uil. Zij verbeeldde zich hoe hij in een ander huis bij zijn lotgenooten onder de lamp zat, maar het was een nevelig beeld waarin zij zijn aangezicht niet meer onderscheiden kon. Dan vloeiden plotseling de tranen en voelde zij
| |
| |
haar eindelooze eenzaamheid in den nacht onder de menigte der sterren. Bij den roep van een mensch in het donker strekte zij de handen uit. Ginds in het toortslicht voor de lage woningen bewogen gedaanten, hoofden, schaduwen, soms steeg een scherpe gil, een rauwe lach. En zij week en schreed langzaam terug, terwijl achter haar weder een lied bij trillende snaren werd ingezet, en uit het duister steeg zij de treden op tot de kamer vol bedwelmenden reuk van vruchten en likeuren, tot de menschen die, bleek, voorover gebogen, om de tafeltjes zaten.
Op een middag verzocht commandant Walton enkele woorden tot haar te mogen spreken; zij ging naast hem mede naar den tuin achter het huis, daar waar zij vaak naar de spelende kinderen ging kijken. Toen zij zaten zeide hij, haar recht aanziende:
Ik heb een dochter die haar man verloor toen hij krijgsgevangen was. De chevalier is in de officiers-cantine en mag er niet uit omdat hij zijn woord niet heeft gegeven. Maar ik heb met Lady Fitzwilliam gesproken; zij noodigt u uit vanmiddag na de rust met mij in Government House te komen. Misschien kan zij u helpen. Wat mij betreft, mevrouw, reken op mij.
Rose-Angélique, door den eenvoud geroerd, aarzelde niet.
Ik weet niet of de chevalier mij zien wil, zeide zij.
Dat zou vreemd zijn.
Ik ben niet mevrouw d'Alard.
Even keek de commandant verbaasd rond, dan drukte hij haar hand, zeggend:
Ik begrijp het. Des te moediger om zoo ver weg naar Puerto d'España te reizen. Dat zijn dingen waar wij vroeger in liedjes van hoorden. Op mijn eer, ik zal u helpen, mevrouw. Maar in Government House moet ik u brengen onder de vlag van mevrouw d'Alard.
Met Frasquita vergezelde zij hem dien middag. De vrouw van den gouverneur ontving hen met hoffelijke vriendelijkheid en nadat zij de thee had aangeboden en een poos gekeuveld zeide zij, dat de gouverneur tot zijn spijt den heer d'Alard niet had kunnen bewegen zijn eerewoord te geven, zij het voor een middag slechts, om zijn echtgenoote te ontmoeten. En daar hij zoo hardnekkig bleef weigeren werd hij onder
| |
| |
verscherpt toezicht bewaakt. Lady Fitzwilliam kon haar niet helpen, maar drong aan dat zij haar vaak zou bezoeken.
En Rose-Angélique keerde er weder, allengs vaker, daar zij de eenzaamheid en de bezoeken in de eetzaal vreesde. Zij liet zich mevrouw d'Alard noemen, glimlachend bij vragen welke zij niet zonder veinzen beantwoorden kon, vragen naar verwanten, naar kinderen, naar lieden in Parijs die haar gastvrouw kende. Soms verbaasde zij zich over de sluwheid waarmede zij, zonder zich te bezinnen, een leugen vertelde. Met een dwaas gevoel van afkeer en zelfverachting kwam zij in het logement terug. En eens, toen Lady Fitzwilliam zich medelijdend over haar boog, begon zij zacht te snikken en wendde zich van de liefkoozingen af. Eindelijk, zich weder oprichtend, zag zij de andere aan in de heldere blauwe oogen. Zij vroeg vergiffenis, en zoo teeder vouwde zij de handen, zoo zacht klonk haar stem omdat het den hemel was wien zij vergiffenis smeekte voor al wat zij had gedaan; zij sprak van al haar begeeren en rusteloos zoeken naar het eene doel alleen, en de andere luisterde met vochtige oogen. Haar kind had zij verlaten omdat zij hem volgen moest. En toen hij was heengegaan had zij niet begrepen waarom. Zij was hem gevolgd tot in deze verre oorden, niet om zijnentwil maar om de smartelijke ledigheid van het hart. Lady Fitzwilliam stilde haar droefheid. Terwijl zij haar naar huis geleidde echter zeide zij, nadat zij nadrukkelijk gevraagd had of Rose-Angélique voor den chevalier een middel zocht ter ontvluchting, dat zij haar dan niet in Government House mocht ontvangen, hoe gaarne zij ook helpen wilde.
Er volgden dagen dat zij haar kamer sloot en niet wilde dat de luiken geopend werden. Niet het verdriet omdat zij werd uitgestooten, dan hier, dan daar, hetgeen tot het einde haar lot zou zijn, deed haar schreien, maar de vruchtelooze, onophoudelijk wederkeerende vragen wat haar hart toch begeerde of verwachtte. Het geluk, dat Eugénie en anderen deed blozen, was licht te vinden, een liefde die gelijk een jaargetijde komt met de geuren van een dag en gaat met de tranen van een nacht, en was zij niet lieflijker dan het leed dat zij hardnekkig bleef dragen zonder uitzicht? De anderen hadden stralende oogen omdat hun behoefte aan warmte vervuld werd, haar toonde de spiegel immer de duistere fonkeling die
| |
| |
niets beduidde dan een onbegrepen versmachting. Vermoeid van schreien zonk zij in het kussen met de lang bekende zekerheid dat zij niet anders kon dan wachten tot de gloed die haar dreef gedoofd was.
Commandant Walton, die haar bij iederen maaltijd gadesloeg en ieder keer de oogen rood en geloken zag, ontfermde zich.
Er komen geen dames in de cantine, mevrouw, zeide hij, maar u, een vreemde, zou de eerste kunnen zijn. Kom met mij mede en vergun dat ik u weder terug geleid. Maar ik zal u met den chevalier niet alleen mogen laten.
Langer dan gewoonlijk talmde zij bij het kleeden. Voor zij ging gaf Frasquita, met den vinger op den mond, haar een briefje.
Toen zij het hek binnentrad zag zij hem, in de galerij tegen een pijler geleund, turend naar den horizon der baai. De zon straalde over de palmen. Walton verliet haar, er was niemand anders.
Een pooze stond zij stil, wachtend tot het kloppen van het hart zou bedaren. Er was geen vreugde in het wederzien, want duidelijker dan zij geweten had ervoer zij dat hij die daar stond behoorde tot een wereld buiten haar, een ander dan dien zij zocht. Toch schreed zij nader en de glimlach week niet van haar gelaat toen zij zag dat hij verschrok.
Ik kom je hier zoeken, zeide zij en gaf hem het briefje.
Geen ander woord werd gesproken, want toen hij gelezen had kwam de commandant weder uit de deur. Toen begon de chevalier luid te praten met dezelfde stem, die zij kende wanneer hij van de genoegens met zijn vrienden placht te vertellen; hij uitte dankbaarheid en vreugde en noemde haar mevrouw d'Alard. De commandant knikte slechts en zij hield haar oogen op de schittering der baai gericht. Er werd overeengekomen dat Rose-Angélique wanneer zij wenschte onder geleide van Walton het bezoek zou herhalen. Bij het vertrek reikte zij haar hand die hij kuste.
Zij herinnerde zich dat zij zeer langzaam en vermoeid was teruggekeerd en op haar weg vele zwarte aangezichten met lachende monden had gezien. Haar borst was zwaar van zuchten zooals zij het vroeger gevoeld had in de eenzame hooge kamer voor zij gesnikt had. Céline, die haar ont- | |
| |
kleedde, zag haar gedurig aan en scheen ieder kleedingstuk zorgvuldiger dan ooit neder te leggen. Dikwerf ontwaakte zij uit den lichten slaap, dan hoorde zij het geruisch der bladeren die niets te zeggen hadden. Op haar vingers voelde zij den kus die niet voor haar was.
Zij vroeg Frasquita waarom zij weder naar de cantine zou gaan of langer in Puerto d'España blijven, daar immers de chevalier hier veilig was voor de gevaren van den oorlog en zich met de officieren vermaakte. Doch Frasquita lachte en knipoogde met een gebaar alsof zij haar niet geloofde. En achter in den tuin, terwijl zij de zwarte kindertjes die rondom kwamen staan telkens verjoeg, sprak zij fluisterend:
Ik heb den rechten man gevonden, een die het doet omdat hij de Engelschen haat. Over drie dagen als de nieuwe maan begint. Wees dan moedig, alleen Théophile komt met je mee; wij wachten daar, op de plaats die ik je zeggen zal. Ga vandaag niet, maar morgen of overmorgen als je weer een brief kunt brengen. Ik zweer dat je gelukkig zult zijn.
Zij bleef alleen en wachtte, zonder geloof in het vermoeid gemijmer. Drie dagen, had Frasquita gezegd, drie dagen zou zij wachten, daarna zou zij zichzelf verlossen en terugkeeren naar Basseterre, naar Frankrijk. Die drie ochtenden en middagen onthaalde zij de kleine kinderen op suikerwerk en vruchten en speelde met hen; soms nam zij er een op haar schoot om het aan zich vast te drukken en te kussen. Céline wees verheugd naar den blos op haar gelaat.
De commandant geleidde haar weder naar de cantine en zij gaf het briefje. Bij het afscheid noemde hij haar bij den naam, en het scheen haar of zij een vluchtige warmte van zijn lippen voelde toen hij haar hand nam.
In haar kamer vond zij slechts haar reiskleed van grijze taffetas en haar mantel, Céline zeide dat zij de andere kleederen had gepakt omdat Théophile den koffer weg moest brengen. Later kwam Frasquita die haar nauwkeurig zeide wat zij dien avond te doen had, zij zelf ging vooruit met Céline naar de afgelegen plantage.
Na het eerste gerecht stond Rose-Angélique van den maaltijd op en groette Walton met een handdruk. Haastig verkleedde zij zich, dan ging zij in den tuin waar Théophile haar wachtte. Er was geen enkel licht op het pad langs de achter- | |
| |
erven der woningen. Eindelijk beduidde de neger haar stil te staan; zij hoorde dat hij een slot openbrak en terstond daarna vernam zij een zware ademhaling en de fluisterende stem van Robert, die haar bij de hand greep en voorttrok. Buiten de stad, waar het langs de rots uitgehouwen pad begon te stijgen, bootste de neger een nachtelijk geluid na, een antwoord klonk verder. Daar werd Rose-Angélique geholpen een muildier te bestijgen, zij reed voort en voelde de hand van Robert op haar knie. Toen zij een steile helling waren afgedaald en uit het duister van struiken en rotsen kwamen zag zij plotseling een ster met de lange streep der weerspiegeling in de zee. Hand aan hand daalden zij verder. Beneden, waar de kabbeling van zwakke golfjes aan hun voeten murmelde, hoorden zij stemmen van mannen. Tegelijkertijd klonk een schot, hevig krakend in den nacht, door vele echo's herhaald. Rose-Angélique werd door sterke armen opgenomen en op de bank van de boot neder gezet; naast zich voelde zij de hand, de borst van Robert. Met volle teugen ademde zij den zwoelen reuk van kruit in, terwijl de boot schommelde, de riemen plasten, zoodat de weerspiegeling van de ster werd gebroken. Plots ging er een vlijmende steek langs haar schouder, Robert viel kermend in haar armen, van vele kanten flitsten de vuurstralen en verschrikkelijk knalden de schoten. De zeelieden roeiden regelmatig voort en een briesje voerde telkens een vleug van kruitdamp aan. En Rose-Angélique opende haar armen en nam hem tot zich vast aan haar borst. Toen zag zij tegen den hemel de gedaante van een vaartuig vanwaar een rustig diep hallo hen aanriep. Zij naderde de veiligheid. Een gloeiende vreugde stroomde over haar en voor zij zich
liet opnemen om aan boord gedragen te worden fluisterde zij een heiligen naam over het hoofd dat zij in haar armen hield.
| |
XIII.
Nadat hij haar vele keeren had gadegeslagen, hoe zij onbewegelijk over de benauwde, gebrekkige krib gebogen stond in verpleging of beschouwing van den gewonde, had de kapitein gezegd dat hij hen op een veilige plaats aan land zou zetten en later, wanneer er geen gevaar meer dreigde van aanhouding door het oorlogsjacht, weder zou komen halen. En daar het
| |
| |
scheen dat de vervolger hem reeds op het spoor was koos hij het eerste eiland dat in zicht kwam. In donker hadden de zeelieden hen gedragen en toen alleen gelaten. Met Théophile, die ontdekt had dat er achter de hoogte negers woonden, ontvluchte slaven, had zij de matras daarheen gebracht. Er stonden enkele hutten in een rij, bijna alleen door oude mannen bewoond, die des morgens uitgingen om langs de kust te visschen; zij hadden in een kring gehurkt en na beraadslaging een dier hutten voor de blanke vluchtelingen afgestaan.
Rose-Angélique voelde vermoeienis noch pijn. Met gesloten oogen lag zij op den grond naast de matras, maar zij sliep niet daar zij gedurig water moest aanreiken, de deken schikken of sussend antwoorden op zinlooze vragen. Wanneer zij door de opening der deur de sterren zag verbleeken stond zij op om water te halen, de beschuit te weeken, kleederen te wasschen. Allengs kwamen de negers buiten en hielpen haar, zoodat zij al haar zorg aan den kranke kon geven. De wond aan zijn hals genas reeds, maar de pijn in zijn arm deed hem kreunen. En zij had geen schoone doeken meer om hem te reinigen en te verbinden, het laatst gebruikte zij de kant van haar onderkleeding voor windsels; hij vroeg om koffie, om rhum, en het een noch het ander was hier te vinden, zoo min als de vruchten waar hij om smeekte. Maar er was geen tijd voor angst en verdriet, want hij riep haar om haar weder en weder te hooren vertellen hoe hij ontvlucht was, wanneer de kapitein terug zou keeren, waarheen hem voeren. Als hij eindelijk in slaap was gevallen zocht zij koelte in de schaduw buiten de hut. Er was niemand behalve twee grijze mannen, zwijgend naast elkander, en een grijze vrouw, rustig bezig bij den kookpot, die geen acht op haar sloegen. Dan voelde zij de pijn der onverpleegde wonde aan haar schouder, de onbehaaglijke verwaarloozing der haren, de stijfheid der vermoeienis, maar zij wilde zich niet uitstrekken uit vrees voor den slaap. Zij staarde naar de grauw-bemoste rotshellingen waartusschen, in de verte beneden, de zee schitterend praalde, en rustig werd haar adem, rijk de warmte in haar borst. Zij wist dat zijn krankheid slechts een zorg was van enkele dagen, wat deerde dan gebrek aan voedsel en water, daar immers de schoonste gaven haar geschonken waren, de geliefde, eenzaamheid en het klare licht. Recht straalde de zon uit den hemel op die
| |
| |
stille plek waar de twee grijsaards en de oude vrouw zwijgend leefden en Rose-Angélique zwijgend staarde in een stonde van glanzenden vrede. Niets was er dat stoorde. En zij voelde de weldadige tinteling in haar borst waar zij zijn hoofd had gekoesterd, de milde weekheid der handen die eindelijk hadden geliefkoosd na al wat zij gederfd hadden die jaren lang. In verbazing dacht zij waarom er geen traan gevloeid was toen de zachtheid der aanraking haar tot in het innigste geroerd had zooals eenmaal toen het handje van haar kind op haar wang had gerust. En als zij uit gemijmer de oogen opsloeg ontwaarde zij alom in edele onbewogenheid de vormen der glooiingen in de blakering van het licht. Verblind van zonlicht trad zij binnen om neder te knielen voor zijn aanwezigheid.
Eens had zij zich afgezonderd aan de andere zijde der hutten om haar haren te ordenen toen zij de negers hoorde roepen. Verschrikt snelde zij terug. Théophile vertelde dat het Engelsch oorlogsschip was gezien dat naderde; er zouden weldra matrozen landen zooals zij immer deden om een vluchteling te zoeken die gestraft moest worden; de mannen stonden ernstig rondom, aandringend den blanke weg te mogen dragen en, zoo het mogelijk was, in hun boot naar het andere eiland te vervoeren. Er was geen tijd te verliezen, Rose-Angélique smeekte hen te haasten. Vier negers namen de matras op, Théophile volgde met de deken en de kleederen, de oude vrouw met een klein vaatje water. Zij daalden de scherpe rotsen af waar de zon op de hoofden brandde. Aan den oever van een inham tusschen druipende steenblokken legden zij hem neder, bij helder rimpelend water, om te wachten tot de duisternis viel. Lange uren zat Rose-Angélique daar bij den kranke die dommelde, terwijl de zwarte mannen stil achter haar zaten. Bij den schemer trokken zij de boot uit een verborgen spelonk, en nadat Robert en zij er in waren gedragen aarzelden zij even, want er bleef slechts plaats voor drie roeiers en zij wezen dat het een lange tocht zou zijn over zee.
Er zweefde warmte over het nauwelijks kabbelend water; de maan, naar haar volle gedaante groeiend, was reeds boven den donkeren einder gerezen. Regelmatig met de zware ademhaling der roeiers knersten en plasten de riemen. Wanneer Rose-Angélique zich hief uit de gebogen houding zag zij boven de mannengedaanten den hemel in het blanke licht dat de
| |
| |
sterren vervaagde, en zij herinnerde zich een bergland waar zij lang geleden had geleefd. De geur van die dagen keerde weder, de geur van den wind en van bloemen in de vroegte, zij zag zichzelve zooals zij toenmaals geweest was in zijden gewaad voor haar jeugd, met poeder voor den glimlach van blijde zekerheid. Maar grooter en dieper dan toen was de blik van de maan waar zij nu in staarde. Zij had het geluk gekend toen zij een kind was en het gerucht in de bladeren der boomen begon te verstaan, het ongesproken verlangen van een vriendin in haar armen, den gloed op haar aangezicht gewekt door een woord. Zij had het gekend in de duisternis der bedgordijnen waar zij den geur ademde van de wieg er naast, in den morgen wanneer zij bij de fonkeling door de ruiten de kinderkleertjes openvouwde, in een vredige kamer wanneer buiten de regen viel en zij in het schijnsel van den haard een pop zag die wachtte om te spelen. Toen was zij geheven in wat zij een korte pooze geluk had genoemd en nimmer terug zou wenschen, want hoe schoon die uren geweest waren in het dal beneden, zij had immer de onverzadigdheid gevoeld en de hulpelooze versmachting naar wat hoog verheven was, gelijk de eeuwigheid der sneeuw op de bergen, had haar nooit verlaten. Waarheen de riemen haar ook voeren mochten met het liefste dat in haar hoede gegeven was, hem die aan haar voeten sliep, nergens zou de zoete vervulling zijn die de stem der versmachting kon stillen. Dit was het meeste wat haar liefde bereiken kon, hier in den nacht op de baren met hem dien zij gezocht en gevonden had en dien zij morgen zou verliezen. Doch zij wilde niet denken aan de vergankelijkheid van het uur, noch aan wat volgen zoude of aan wat meer kon zijn dan dit; zij boog zich om enkel naar hem te zien, hoe hij rustte, bleek in het zilverig licht.
Eindelijk, bemerkende dat die riemen niet meer bewogen, richtte zij zich op en ontwaarde Théophile, wijzend met gestrekten arm. Het deinend watervlak was met purper gesprankel overtogen; ginds rees een rots in een neveligen gloed en witte vogels zwierden er op gespreide vlerken. Zij vroeg of er menschen woonden en toen haar dienaar de vraag had overgebracht, antwoordden de roeiers met de vingers: twee. Dan, na gedronken te hebben, namen zij de riemen weder en wendden de boot recht naar de kust. En als zij de matras en
| |
| |
de enkele benoodigdheden na een moeizamen tocht over de ruwe gesteenten naar boven hadden gedragen voor de eenige hut die daar was, veegden die mannen zich het zweet van de hoofden en zagen Rose-Angélique goedhartig aan. Zij begreep dat zij haar alleen moesten laten; zij nam van ieder de hand en drukte die zacht. Toen gingen zij, zonder een woord, met een tevreden lach.
Het was een hut van in de zee versleten planken gebouwd waar een oude neger woonde met zijn vrouw. Toen zij den bleeken man zagen aan hun voeten uitgestrekt, verschrokken zij. Théophile sprak met hen, en zij knikten en wezen hem de matras binnen te dragen; zij zelve trokken heen met pot en kruik.
Hier kwamen de volle dagen die zij niet meer verwacht had. Reeds voor de avond viel hoorde zij een nieuwen klank in de stem die haar riep, en als zij hem te drinken had gegeven hoorde zij hem fluisterend vergiffenis vragen. Zij knielde en legde haar hand op zijn mond, en lang bleef zij zoo roerloos over hem gebogen, wachtend tot hij sliep. Dan stond zij op en ging buiten in de koelte van den nacht. Haar borst werd van snikken overvol, maar zij durfde geen geluid te maken, zij hief haar handen en voelde hoe eenzaam zij daar stond. Gelijk een steen in ongeziene diepten valt zoo was die vraag in het donkerste van haar verdriet gegaan, en een vloed van tranen steeg. Al die jaren van uitzien, hopen en wachten, van vragen, mijmeren en zuchten, van opstaan, smeeken en handenwringen, waren jaren van smart geweest en zij had het niet geweten. De versmachting had haar iederen dag van het opstaan tot het nederliggen gebrand en haar iederen nacht een droom van dorst gegeven, de versmachting was haar lief geworden, de eenige waarheid van haar leven. Geen klacht had zij gesproken, geen leed bekend, toch had hij uit wien die gloed in haar was geboren iets van haar marteling begrepen. En hij had vergiffenis gevraagd, daar immers hij zelf van dien dorst geen redding kon geven. Doch de maan, die haar aanzag met haar wijzen lach, stilde haar wanhoop, tot het eenige dat in haar hart bleef de milde drang was om tot de matras terug te keeren en te waken. Groot voelde zij dien nacht de wijding die haar droeg.
In den morgen, nadat zij hem verzorgd had, nam hij haar hand en herhaalde nederig zijn vraag. Zij antwoordde dat zij
| |
| |
nooit anders had gewenscht dan wat haar die jaren gegeven was. Haar tranen vielen, van vermoeienis, zeide zij en ging buiten om aan de schaduwzijde een uur te rusten.
Toen zij ontwaakte zag zij hem voor zich staan in de opening der deur. Zij sprong op en voor zijn lach glimlachte zij blozend terug. Dien dag spraken zij te zamen in de innigheid der vriendschap van een man en een vrouw, door geen scheiding of verdriet ooit gestoord, weinige woorden nu en dan in een zeldzamen toon, rustig als de vormen der aarde rondom, ruim als de sfeer daarboven. Het waren woorden over gewone behoeften, kleederen, voedsel, water, ook over de toekomst daar hij telkens vroeg of zij meende dat de kapitein zijn belofte zou houden, of hij hen hier op een ander eiland vinden zou, maar voor Rose-Angélique vloeide in die woorden de zang van haar droomen. En als hij zat, tegen de planken der hut geleund, en zij in en uitgaande bezig was met het uitwringen en ophangen van kleedingstukken die zij gewasschen had, met het reinigen van een pot of het breken van beschuit, was het haar of de warmte uit haar handen overging op de voorwerpen die zij opnam, en zij wist dat zij nooit op deze wijs de kleine dingen voor hem gedaan zou kunnen hebben als niet haar ziel in de jaren van haar gebrek het haar zoo had geleerd. Soms hield hij zijn oogen zwijgend op haar gevestigd, zij voelde dat hij haar schoonheid zag, de schoonheid die alleen zij zelve begreep, en het was schroom die haar oogen voor de zijne nedergeslagen hield, schroom dat een blik zou turen in haar geheimenis. Zij reikte hem het eten dat zij had klaargemaakt en het volgend oogenblik vond zij andere bezigheid voor hem.
En zij ontwaarde den onbegrijpelijken afstand tusschen haar en hem. Met haar hand in de zijne deed hij haar een vraag: of zij waarlijk al dien tijd alleen voor hem had geleefd. Zij glimlachte en knikte toen hij aandrong, en voelde duidelijk dat het voor meer dan voor hem was geweest. Uit de onbegrepenheden van haar hart hoorde zij een vragend, bekend geluid, en indien zij alleen was geweest zou zij het misschien beter hebben verstaan, misschien een ander antwoord gegeven hebben. Thans begreep zij slechts dat wie zoo onwetend kon vragen nimmer het innigste van haar hart had gezocht. Zij staarde in het licht en toen zij even de oogen
| |
| |
gesloten had gehouden had zij gevoeld dat het verlangen verder moest gaan, voorbij hem die in die stonde naast haar zat. De druk, de warmte van zijn hand, de woorden die hij sprak waren uit een andere werkelijkheid dan die waarin het leed haar gevoerd had. De koozende namen die hij haar gaf herinnerde zij zich gelijk zij lang geleden waren gezegd, doch zij hadden niet hetzelfde wezen van weleer en zijn streeling deed haar gewaar worden dat zij verloren had wat eens was geweest in de blankheid van La Croix Fleurettes.
In den nacht ontwakend zag zij de maan gesluierd in een teeder rossen gloor. Zij lag in zijn arm, zeer klein of zij dreef op een onmetelijke, machtig deinende golf. Een vreemde ontroering verstarde haar. De kussen lieten haar lippen onbewogen, noch gaven zij warmte aan haar aangezicht. Zij hoorde uit haar mond de zucht die niet de hare was, en door de liefkoozingen ongeroerd, hield zij haar oogen naar de groote maan, verwonderd dat haar klaarheid zich achter een gloed verschool.
En verwondering, zuivere verwondering vervulde haar toen zij bij het eerste morgenlicht buiten trad, eenzaam onder den bleeken hemel. Wat was het waarheen het smachten haar dreef? De vergetelheid van het oogenblik kon het niet zijn, want zij had toen zij jonger was ervaren dat geen weelde van kussen de vraag uit de diepten kon stillen. Wat was het dat haar had medegevoerd uit het kommerlooze, vreugdelooze huis, dat het lot was der andere vrouwen? Wat kon zij verwachten van een man die niet meer was dan een afschijn van hetgeen zij droeg in haar heimelijkheid? De sterren weken, het zonlicht fonkelde op de hoogte der rotsen. Zij neeg het hoofd en vouwde de handen, zij verstond het antwoord: een dag, niets dan een dag.
Terwijl hij sliep begon zij haar bezigheid van voedsel bereiden. Dien nieuwen morgen spraken zij weder de weinige woorden waarin ieder zijn hoop verborg, over den tijd wanneer het schip hen terug zou voeren. En zij sloeg de oogen neder wanneer hij zeide hoe schoon de blos was op haar gelaat.
Arthur van Schendel.
(Slot volgt.)
|
|