links en rechts klappen uit en komt tot de conclusie: dat ‘het begrip van rechtspersoonlijkheid der naamlooze vennootschap hier te lande vóór de negentiende eeuw onbekend is’; dat ‘dit begrip van bovenaf is ingehamerd’; dat ‘daarom de actiecompagnie hier te lande niet geheel op een lijn is te stellen met de tegenwoordige naamlooze vennootschap’; dat ‘de Nederlandsche actiecompagnie is een handeling voor gemeene rekening met beperkt aansprakelijke deelhebbers’ (cursiveering van den schrijver). Voor een beoefenaar van het hedendaagsche handelsrecht zijn deze conclusies, na al dat gepolemiseer der voorafgaande bladzijden, na al die curiosa over boekhouding en rekenboekjes van drie eeuwen en meer terug, een beetje teleurstellend, een beetje erg nuchter. Hij wist heusch wel dat de tegenwoordige naamlooze vennootschap iets gansch anders is dan eene van het jaar 1600, gelijk hij weet, dat eene tegenwoordige naamlooze vennootschap iets heel anders is dan de wetgever, die ons wetboek van koophandel maakte en die zelfs het woord rechtspersoon niet kende, zich voorstelde. Ook deze wetgever beschouwde de naamlooze vennootschap nog als een variant op het thema maatschap en als de schrijver op blz. 30, na allerlei uit oude handelsrekenboekjes te hebben opgediept, met zekeren ophef verklaart, dat ‘compagnie’ en ‘maatschap’ identiek zijn, dan verdedigt hij eene stelling die ook voor de makers van onze codificatie zoo vast stond als een huis. Maatschap, firma, naamlooze vennootschap, handeling voor gemeene rekening, het zijn niet tegenstellingen, het zijn, in de dagen dat ons handelsrecht werd vastgelegd, niet verschillende instituten, maar zij vormen te samen het begrip ‘vennootschap’, ‘societeit’, ‘compagnie’ of hoe men het noemen wil en de verschillen zitten in hoofdzaak in de
aansprakelijkheid der vennooten. Het typeerende der naamlooze vennootschap werd vooral hierin gezocht dat, zooals ons wetboek van koophandel het nog op den dag van vandaag uitdrukt, ‘het kapitaal wordt verdeeld in actiën of aandeelen’ en dat ‘de vennooten of houders dier actiën of aandeelen niet verder aansprakelijk zijn dan voor het volle beloop derzelve’. Deze aansprakelijkheid voor alle deelhebbers ziet men voor het eerst bij de vereenigde oost-indische compagnie nadat zij, voor zoover de participanten betreft, reeds bij de voor-compagnieën voorkwam. Dààrom blijft men die vereenigde oost-indische compagnie beschouwen als de voorloopster van de tegenwoordige naamlooze vennootschap. Maar daarom richtten de groote kooplui van 1602 nog niet eene naamlooze vennootschap op, evenmin als de vader, van wien Cicero vertelt dat hij van Rome uit aan een vriend in Athene schreef zijn zoon daar geld uit te betalen, een wissel trok.
Merkwaardig, verrassend is het in Dr. Mansvelt's boek te lezen, hoe weinig de kooplieden, die de compagnie schiepen, zich bewust waren iets nieuws voor te bereiden. Gelijk in den romeinschen keizerstijd een alleenheerschappij ontstond onder den schijn van alles bij het oude te laten, zoo richtten de Hollandsche kooplieden een reuzen maatschappij op alsof zij samen eenige ‘quintael pepers’ of ‘een osse’ kochten. Wat de jonge doctor hier aan de hand van zijne ‘Bijlagen’ laat zien en uitlegt, stelt inderdaad de gestie der bewindvoerders in een bijzonder licht.