De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Het antieke anti-semitisme.Om het antieke anti-semitisme, zooals zich dat in de laatste vóór-christelijke eeuw openbaarde, te kunnen verklaren, is het noodig een beeld te geven van den tijd, waarin het zich vertoonde. Het ontstaan van het anti-semitisme, dat volgens Renan niet een uitvinding is van onze dagen, integendeel, nooit feller was dan in de eeuw voorafgaande aan onze jaartellingGa naar voetnoot1), is niet aan één enkele oorzaak toe te schrijven, maar aan een complex van oorzaken, meer of minder diep liggend, doch slechts te begrijpen door wie den geest verstaat van de wereld en van den tijd, waarin het tot uiting kwam. Het uitgangspunt van de studie, welke hiervoor noodig is, ligt in het Hellenisme, dat dagteekent uit den tijd van Alexander de Groote en de vermenging aanduidt van de Grieksche met de Oostersche cultuur, een vermenging die zich voltrekt op elk gebied, zoowel op dat van godsdienst en kunst als van philosofie en samenleving. Wanneer immers Alexander de Groote zijn wereldrijk sticht en zijn politiek in den dienst stelt van het panhelleensch streven, dan blijft daarvan als duurzaam gevolg over, dat de Grieksche geest in die andere wereld allerlei nieuwe elementen in zich opneemt, de Oostersche cultuur bevrucht en zelf door haar bevrucht wordt. Dit Hellenisme is een verschijnsel, in denzelfden zin wereld-historisch als het Christendom, de Islam, de Renaissance of de HervormingGa naar voetnoot2). Alle volkeren en alle godsdiensten ondergaan den invloed van | |
[pagina 400]
| |
deze gemengde beschaving. In het wereldrijk vallen de oude grenzen zoowel op politiek als op geestelijk gebied weg. De oude natiën verdwijnen, de scheidsmuren worden omvergehaald. Grieken en barbaren, Joden en heidenen zijn thans burgers van het ééne, groote rijk, wonen door en naast elkander en worden door het toenemend handelsverkeer nader tot elkaar gebracht. De kolonisatie-politiek schept nieuwe middelpunten van beschaving, die de eertijds volkomen aan elkaar vreemde menschen in levendig onderling contact brengen. Volgens de overlevering heeft Alexander de Groote niet minder dan zeventig steden gesticht, waarvan vooral Alexandrië in korten tijd opbloeit tot een middelpunt van handel en verkeer, van wetenschap en beschaving. Het heir van beambten voert nieuwe denkbeelden naar eertijds afgesloten gebieden. Straks gaan de diadochen op strijd en verovering uit en hunne legers importeeren, terwijl ze de kleine staten onderwerpen, overal de nieuwe beschouwingen en overtuigingen. De Grieksche goden gaan naar het Oosten en ontvangen daar deels een andere gedaante, deels een andere vereering, terwijl de in het Oosten heerschende goden naar het Westen worden overgebracht. De Oostersche vereering van den heerscher, de vergoding van den koning, wordt ook in het Westen inheemsch om later in het Romeinsche rijk zich te ontwikkelen tot een openlijke machtGa naar voetnoot1). De Ptolemaeën in Egypte beschouwen zich als koningen bij Zeus' genade, terwijl in Athene amuletten met de namen van Serapis en Isis gedragen worden. Voor 't godsdienstig leven heeft dit pêle-mêle een groote, vèr-strekkende beteekenis. Vormde vroeger de godsdienst een éénheid met het nationale leven, thans nu de groote wereldrijken de grenzen hebben uitgewischt, houdt het isolement op. Handelaars, kolonisten en soldaten brengen denkbeelden en geloofsvoorstellingen naar elders over. Volksgenooten zijn nu niet altijd meer tevens geloofsgenooten en de geloofsgenoot behoeft niet steeds een volksgenoot te zijnGa naar voetnoot2). Het oude particularisme wordt verdrongen door het internationaal, universeel denken en voelen. Het nationalisme maakt plaats voor | |
[pagina 401]
| |
het kosmisch bewustzijn. De volksgoden met hun begrensd gebied en hun bepaald aantal aanhangers verdwijnen om plaats te maken voor een God, die als Opperheer gehuldigd en als Schepper der geheele wereld aangebeden wordtGa naar voetnoot1). Naast deze universalistische strooming openbaart zich de andere, de individualistische. Ontleende de enkeling vroeger zijn beteekenis aan zijn toebehooren tot een bepaald volk, thans, nu de grendels der oude rijkspoorten weggeschoven zijn, vreemdelingen als gelijkgerechtigden binnen de muren wonen en inwoners zich in den vreemde begeven, gevoelt de enkele mensch zijn verantwoordelijkheid, zijn beteekenis en zijn taak, aangewezen als hij is op eigen kracht en zelfstandigheid. De godheid, die vroeger zorgde voor zijn volk en zijn rijksgebied, wordt nu in andere betrekking gevoeld, namelijk als verzorger van het leven en de ziel van den mensch: het religieus individualisme vervangt den ouden volksgodsdienst. Geldt dit in 't algemeen voor de Hellenistische wereld, de vraag is nu hoe het Jodendom reageerde op deze zich krachtig openbarende beweging. Het Jodendom is niet meer beperkt binnen de grenzen van Palestina, maar overal verspreid. ‘Ieder land zal vol zijn van U en iedere zee’, profeteert de Joodsche Sibylle, in de toekomst plaatsend wat reeds geschied isGa naar voetnoot2). Bij den alomtegenwoordigen koopman, den alomtegenwoordigen soldaat en den alomtegenwoordigen professor voegt zich thans de alomtegenwoordige Jood. Wij kunnen ons de verbreiding der Joden over het Romeinsche rijk niet licht te groot voorstellen. Is de diaspora reeds in vroeger eeuwen begonnen, daar immers Assyrische en Balylonische veroveraars bij de onderwerping van het 10-stammen- en van het 2-stammenrijk groote massa's Joden in ballingschap wegvoerden, eerst in Alexander's tijd en daarna neemt ze grootere afmetingen aan. Wanneer bijv. Ptolemaeus I Lagi in 320 v. Chr. Jeruzalem inneemt brengt hij ettelijke duizenden Joden naar zijn hoofdstad Alexandrië, waar reeds door Alexander's bemoeiïngen Joden zich gevestigd hadden. Voorts nemen vele | |
[pagina 402]
| |
Joden dienst in de legers der Ptolemaeën en verwerven zich als bezettingstroepen een woonplaats in de plaatsen, waar vaste garnizoenen gelegerd werden. Niet minder oefent de opbloeiende handel zijn aantrekkingskracht op hen uit om Palestina, dat als tooneel van den strijd tusschen Seleuciden en Ptolemaeën veel geleden had en verarmd was, te verlaten en te verhuizen naar de nieuwe centra van het verkeer, waar hun het burgerrecht of andere voorrechten verleend worden. Anderen, wegens hun bijzondere bekwaamheid op finantieel gebied daartoe door de vorsten aangezocht, vinden in allerlei betrekkingen een plaats. Zoo kunnen we ons begrijpen, dat het aantal Joden in Egypte door Philo geschat kan worden op ongeveer een millioen. Immers behalve een aanzienlijk aantal, die zich in Alexandrië gevestigd hadden, waar twee van de vijf stadswijken de Joodsche wijken genoemd werden, omdat ze overwegend door Joden bewoond waren, bevond zich in een menigte andere Egyptische steden een sterk contingent Joodsche bevolking. Ook in het Seleuciden-rijk breidde het Jodendom zich snel uit. In de door Seleucus I gestichte hoofdstad Antiochie, dat spoedig één der bloeiendste Klein-Aziatische handelssteden werd en waarvan de bevolking uit allerlei verschillende elementen was samengesteld, vestigden zich vele Joden, deels daarheen gebracht door dwang, deels gelokt door de goede vooruitzichten op het gebied van den handel en door de hun aangeboden privilegiën. Immers Seleucus verleende in alle steden, die hij stichtte in Klein-Azië en Syrië, den Joden het burgerrecht. Een merkwaardig getuigenis over de verbreiding van het Jodendom over het Romeinsche rijk in den tijd der Makkabeeën levert de brief, dien de gezant van Simon den Makkabeër, Numenius in het jaar 140 v. Chr. naar Rome gezonden om het verbond met de Romeinen te bevestigen, vandaar medebrachtGa naar voetnoot1). In dien brief verzoekt de Romeinsche senaat aan de ‘Koningen en landen’, den Joden geen kwaad te doen en geen oorlog tegen hen te voeren. Met name worden ge- | |
[pagina 403]
| |
noemd de koningen van Egypte, Syrië, Pergamum, Kappadocië en Parthië, terwijl de brief zich verder richt tot de provinciën Karië, Lycië en Pamphylië, tot de eilanden Delos, Samos, Kos, Rhodus en Cyprus en tot de steden: Myndos, Halicarnassos, Knidos, Sicyon, Side, Phaselis, Aradus, Gortyna, Cyrene, Sampsome en Sparta. Deze optelling bewijst de uitgebreidheid der diaspora van 't Joodsche volk. Immers wanneer het rondschrijven bescherming vraagt voor de Joden, dan zijn deze dus in grooter of kleiner getale in die landen, eilanden en steden woonachtig geweest. Hetzelfde bewijzen trouwens eenige toespelingen in de jongste stukken der Oud-Testamentische profetieën. In Jesaja 27 vss. 12 en 13 lezen we: Te dien dage zal Jahwe vruchten afslaan,
Van den Euphraatstroom tot Egypte's beek,
en gij zult één voor één ingezameld worden, zonen Israels.
Te dien dage zal een groote bazuin worden gestoken,
en zullen komen de in Assurs land dolenden
en de in Egypteland verdrevenen;
zij zullen zich nederwerpen voor Jahwe,
op den heiligen berg te Jeruzalem.Ga naar voetnoot1)
Hieruit blijkt, dat vele Joden zich in de diaspora bevinden. Niet minder duidelijk wordt dit feit bewezen door Zacharia 10:9-12: Al heb ik (God) hen verstrooid onder de volkeren,
in verre landen zullen ze aan Mij denken
en hunne kinderen grootbrengen en terugkeeren.
Ik zal hen terugbrengen uit Egypte, herzamelen uit Assur,
hen brengen naar het land Gilead en den Libanon;
maar daar is voor hen geen plaats genoeg.Ga naar voetnoot2)
Als derde bewijsplaats noem ik Psalm 87, een lied, dat Jeruzalem prijst boven ‘alle woningen van Jakob’Ga naar voetnoot3). Als zoodanig worden in vers 4 genoemd Egypte, Babel, Philistéa, Tyrus en EthiopiëGa naar voetnoot4). Merkwaardig, dat de in de diaspora | |
[pagina 404]
| |
wonende Joden Jeruzalem blijven beschouwen als hun geestelijke moeder, verre verheven boven alle andere woonplaatsen. Deze uitbreiding der Joden over de geheele toenmaals bekende wereld is niet alleen te verklaren uit de bovengenoemde politieke oorzaken. Nog een andere gewichtige factor heeft daartoe medegewerkt: de zending. Reeds in het profetisme openbaarde zich de gedachte, dat het Joodsche volk de plicht was opgelegd om het van God ontvangen licht te laten schijnen ook voor andere volkeren. De tijdens de ballingschap levende profeet, die in Jesaja 40 en volgende hoofdstukken aan het woord is - de zoogenaamde Deutero-Jesaja - kent aan den dienstknecht des Heeren (d.i. het vrome deel van Israël) een grootscher taak toe dan alléén het Joodsche volk te herstellen: Hij (God) spreekt: het is te gering dat gij mij ten dienaar zoudt
zijn om Jakobs stammen weder op te richten
en Israëls gespaarden terug te brengen;
ik zal u stellen tot een licht der natiën,
op dat mijn heil zij tot het einde der aarde.Ga naar voetnoot1)
Na de ballingschap zien we deze gedachte doorwerken in de oppositie tegen het enge particularisme en de vijandschap tegen de Heidenen, die Ezra en Nehemia prediken. Die oppositie voert bijvoorbeeld het boek Jona, waarin de schrijver verkondigt dat Jona, de profeet, door God naar Ninivé gezonden wordt om daar den ondergang der stad te profeteeren. Maar koning en volk bekeeren zich op Jona's prediking en de stad blijft gespaard. De Heidenen zijn dus niet onbekeerlijk! Misschien zelfs heeft het boek Jona nog een verdere strekking. Is de opvatting van Cheyne juist, dan is Jona het beeld van het Joodsche volk, dat in het verleden zijn zendingstaak vergeten had, tot straf daarvoor door den draak Babel verslonden was en nu, na de bevrijding, nog eenmaal vermaand wordt deze taak te vervullenGa naar voetnoot2). En naast Jona staat het boek Ruth, dat een heidensche, Moabietische vrouw tot stammoeder van het Davidisch geslacht verheft, den haat tegen de uitheemsche vrouw bestrijdt door haar te beschrijven als liefdevol en één en al toewijding voor haar oude schoonmoe- | |
[pagina 405]
| |
der, en haar, wanneer zij zich aansluit bij Israël en diens God, van de smet der heidensche afkomst bevrijd acht. In deze beide boeken zien wij de duidelijke sporen van de ruimere opvatting, welke de door God aan Israël geopenbaarde waarheden wil propageeren onder de Heidenen. En zoo kan dan ook de schrijver van Jesaja 56 als zijn meening verkondigen: ‘De buitenlanders, die zich bij Jahwe aangesloten hebben, om hem te dienen en Jahwe's naam te beminnen, door hem tot knechten te zijn; allen, die den Sabbat bewaren voor ontheiliging en die aan mijn verbond vasthouden, ik zal hen brengen naar mijn heiligen berg, hen vreugde doen smaken in mijn bedehuis; hunne brandoffers en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar; want mijn huis zal een bedehuis voor alle volkeren heeten, spreekt de Heer Jahwe, die Israëls verdrevenen verzamelde en er nog meer verzamelen zal’Ga naar voetnoot1). Volgens dezen schrijver moeten dus de Heidenen, zoodra zij de Wet op zich genomen hebben, tot de gemeente toegelaten worden. De zendingsgedachte was dus levendig, al was er ook een krachtige strooming, die het heil bleef zien in de volkomen afzondering van Israël. De tijd van krachtig initiatief in zake de zending breekt aan wanneer in 168 v. Chr. de Makkabeeën-oorlog ontbrandt. De invloed der Grieksche cultuur was langzamerhand onder de heerschappij der Seleuciden in Palestina zeer sterk geworden en zou zeker de overhand gekregen hebben, wanneer niet Antiochus IV (175-164 v. Chr.) in dit proces had ingegrepen en zijn plannen tot Helleniseering der Joden gewelddadig had willen doorvoeren. In 168 v. Chr. vaardigde hij zijn cultus-edict uit, waarbij in geheel Judéa de uitoefening van den Joodschen godsdienst verboden, sabbathviering en besnijdenis op straffe van den dood afgeschaft en de tempel door het oprichten van een altaar voor Zeus aan den dienst van Jahwe onttrokken werd. Deze daad was het sein voor allen, die den voorvaderlijken godsdienst liefhadden, om in opstand te komen tegen zoo godslasterlijke besluiten, een opstand, die door de Makkabeeën uitnemend geleid, aan het Jodendom zijn godsdienstige en nationale vrijheid na bitteren strijd teruggaf. ‘Da rauschte die Lebenskraft des jüdischen Volkes, die bereits | |
[pagina 406]
| |
zu versickern begann, von neuem mächtig empor, sowohl innerhalb Palästinas als auch draussen in der Oikumene. Aus der Gemeinde in Judäa wird ein Volk, und damit bekommt auch das Judentum in der Diaspora ein festes Rückgrat und einen Halt’Ga naar voetnoot1). De Makkabeeën-vorsten traden met kracht tegen het Heidendom op, dat zich in Palestina had vastgezet; de om Judéa liggende streken werden met wapengeweld gejudaïseerd. En ongetwijfeld zullen de Joodsche centra in de verstrooiïng bij dezen opbloei van religieus en nationaal gevoel en uit trots over wat in 't oude stamland plaats greep, met meer vuur dan te voren het Joodsche geloof hebben verbreid. We hebben, helaas! weinig aanwijzingen hoe de uitbreiding heeft plaats gehad tot den omvang, dien ze in den Nieuw-Testamentischen tijd blijkens de getuigenissen van de Evangeliën, maar vooral blijkens die van de Handelingen der Apostelen en Paulus' brieven bezat. Een lied uit dezen na-Makkabeïschen tijd constateert deze uitbreiding op deze wijze: Hun (d.i. der vrome, wetgetrouwe Joden) rijkdom vervulde de
geheele wereld, en hun roem drong door tot aan 't einde der aarde.
Zij verhieven zich tot aan de sterren,
dachten, dat zij niet ten val konden komen.
Zij werden overmoedig in hun geluk,
en konden dit niet dragen.
Hunne zonden geschiedden in 't verborgen,
en ik wist het niet.
Hunne gruwelen gingen boven die der Heidenen,
zij hebben het heiligdom des Heeren schandelijk ontwijd!Ga naar voetnoot2)
Het Nieuwe Testament geeft voor de verbreiding van het Jodendom bewijsplaatsen te over. Jezus kent den Farizeeër, die zee en land doortrekt om één proselyt te makenGa naar voetnoot3), een heidenzending dus op groote schaal. Paulus ontmoet op zijn zendingstochten in Klein-Azië, Macedonie, Griekenland en op zijn reis naar Rome overal Joodsche gemeenten, die door den zendingsijver met een groot aantal Heidenen waren toegeno- | |
[pagina 407]
| |
men. En wanneer in Handelingen 2 de uitstorting van den Heiligen Geest op het Pinksterfeest beschreven wordt, dan lezen we uit welke landen Joden en aanhangers van het Jodendom naar Jeruzalem samengestroomd waren: Parthen, Meden, Mesopotamiers, Elamieten uit het Oosten; bewoners der Klein-Aziatische provinciën en der landschappen Kappadocië, Pontus, Phrygie en Pamphylie uit het Noorden; vertegenwoordigers van Egypte, Libye en Arabie uit het Zuiden; Cretensers en geboren Romeinen uit het Westen - alle natiën en volkeren rondom de Oostelijke helft van de Middellandsche zee leveren Joodsche feestgangers. In overeenstemming met hun aantal en hun macht moeten de Joden in het sociale en politieke leven van het wereldrijk een belangrijke rol hebben vervuld. Strabo, de beroemde Grieksche geograaf, die omstreeks het begin onzer jaartelling leefde, zegt van hen: ‘In alle staten zijn zij binnengedrongen en er is niet gemakkelijk in de geheele wereld een plaats te vinden, die dit ras niet opgenomen heeft en door hen niet beheerscht wordt’. Moest die macht reeds in staat zijn nijd en vijandschap op te wekken, nog verklaarbaarder worden deze, wanneer wij den geest kennen, die het Jodendom kenmerkte. De Joden, hoe ook verspreid, vormden een afgesloten éénheid. Zion is verre verheven boven alle andere woningen van Israël; Jeruzalem met den heiligen tempel blijft ook voor de verstrooiden de moederstad. Het aldaar zetelend Sanhedrin, de Hooge Raad, die te oordeelen had over de vergrijpen tegen den godsdienst, oefende toezicht uit ook over de diasporagemeenten en werd overal als het hoogste rechts-college erkend, welks uitspraken als verbindend beschouwd werden. Als afgezant van het Sanhedrin gaat Paulus naar Damascus om daar de opkomende ketterij van het Christendom te bestrijdenGa naar voetnoot1). Als hij te Rome komt zeggen de daar wonende Joden, wier vertegenwoordigers hij tot een samenkomst uitgenoodigd heeft, dat zij uit Jeruzalem geen brieven over hem ontvangen hebben, noch dat er iemand vandaar als afgevaardigde gekomen is om tegen hem te waarschuwen, een bewijs, dat het Sanhedrin op deze wijze een wakend oog liet gaan over alle gemeenten der Joden en kerkelijke visitatie en inquisitie | |
[pagina 408]
| |
uitoefende. Bleef op deze wijze het Jodendom met Jeruzalem verbonden, de band met het aloude middelpunt werd ook in stand gehouden door de tempelbelasting, waardoor de Jeruzalemsche tempel de beschikking kreeg over aanzienlijke geldsommen. Niet minder werkte daartoe mede de bedevaart naar Jeruzalem, dat, volgens Bousset, voor de diaspora-Joden de beteekenis had, die in lateren tijd Mekka voor den Islam en het Christelijk Jeruzalem voor de kruisvaarders kreeg. ‘Vele duizenden uit veel duizenden steden maakten zich bij ieder feest naar den tempel op, sommigen over land, anderen over zee, uit Oost en West, Noord en Zuid’, zoo schrijft Philo, en Josephus berekent, dat bij de feesten te Jeruzalem gemiddeld 2,700,000 Joden aanwezig waren, de bevolking van de stad inbegrepenGa naar voetnoot1). Wie weet, welken invloed een tocht naar Mekka uitoefent op de geloovige Moslems, zal ook kunnen begrijpen hoe de duizenden te Jeruzalem versterkt werden in het besef van de éénheid van het gansche volk, hun geloof en geestdrift telkenmale opnieuw opvlamden en het verschil met de heidenen, onder wie zij na het feest weer terugkeerden, levendiger gevoeld werd. Trouwens ook de wekelijksche synagogale godsdienstoefening werkte in dezelfde richting. In iedere stad van eenige beteekenis bestonden één of meer synagogen, waar leden der gemeente op den Sabbath steeds een gedeelte van de Thora of Wet voorlazen, die daardoor het gemeenschappelijk bezit van allen werd. Jeruzalem en het Sanhedrin, de tempel en de wet van Mozes vormden op deze wijze te zamen het blijvende middelpunt voor heel het volk, waar het zich ook bevond. En zóó was het Jodendom ondanks de verspreiding toch een afgesloten éénheid - in het groote Romeinsche imperium een staat in den staat. Hierdoor wordt tevens bepaald de houding der Joden tegenover de volkeren, in wier midden zij woonden. Hoezeer ook sinds de ballingschap het Jodendom den invloed van tijd en omgeving ondergaat, het exclusivisme blijft zich door de eeuwen heen openbaren. Dit blijkt wel het duidelijkst uit de verhouding tot de proselyten, die de Joodsche ijveraars ongetwijfeld in zeer grooten getale hebben gemaakt onder de heidenen. Zij, die zich tot het Jodendom bekeerden, vormden | |
[pagina 409]
| |
voornamelijk twee groepen: de proselyten en de ‘godvreezenden’. De eerste groep bestond uit diegenen, die door de besnijdenis volkomen tot Joden geworden waren, want ‘wie de besnijdenis heeft ondergaan is verplicht de geheele wet te houden’Ga naar voetnoot1). De tweede groep vormden die Heidenen, die de geboden van de Sabbathsviering en de spijswetten op zich namen. Maar toch bleven zelfs de proselyten volgens de schatting der echte Joden beneden den rang van eigenlijken volksgenoot. Hoe nauwgezet zij de wet mochten betrachten, tot Abrahams zonen behoorden zij niet. Een priester mocht niet huwen met een proselytin en slechts dan met de dochter eener proselytin, wanneer een der beide ouders van geboorte tot het Joodsche volk behoorde. Werden zelfs de proselyten niet als ‘ebenbürtig’ beschouwd, de heidenen in 't algemeen vormden met het uitverkoren volk een volkomen tegenstelling. De voorstelling van Daniël, die de heidensche machten als dieren, maar de macht van het vrome Israël als die eens menschenzoons teekent, toont scherp het oordeel over de heidenen aanGa naar voetnoot2). De volkeren staan vijandig tegenover Jahwe en zijn gezalfde d.i. het vrome IsraëlGa naar voetnoot3). Ze zijn goddeloos, omdat zij de wet niet hebben. Ze zijn onrein. Zij vereeren doode beelden, daemonen of onreine geesten. Daarom mag er geen gemeenschap zijn tusschen Jood en Heiden. In het Jubileeën-boekGa naar voetnoot4), wordt den Jood voorgehouden: ‘Gij echter, mijn zoon Jakob, gedenk mijne woorden en houd de geboden van uwen vader Abraham; scheid u af van de volkeren en eet niet met hen en handel niet naar hun doen en wees niet hun metgezel. Want hun werk is onreinheid en al hunne wegen zijn bevlekking, verwerping en afschuwelijkheid...De hoogste God helpe u en de God des levens zegene u en houde u verre van hun onreinheid en van al hun dwaling. Hoed u, mijn zoon Jakob, dat gij niet een vrouw neemt van het een of ander zaad der dochteren Kanaäns; want al zijn zaad is tot uitroeiing van de aarde bestemd’. Geen verkeer met de Heidenen; geen huwelijk met de Heidenen; geen tafelgemeenschap met | |
[pagina 410]
| |
de Heidenen; geen betreden van Heidensche gebouwen - dit alles, dat telkens weer met aandrang den Jood ingescherpt wordt, wijst duidelijk aan, dat het Joodsche volk doordrongen was van een particularistischen geest en vijandig stond tegenover het Heidendom als zoodanig. Enkele universalistische tendenzen verheffen het Jodendom niet boven een secte, die de haar omringende wereld als vijandig, goddeloos en door daemonische machten beheerscht beschouwde. Met sterk zelfbewustzijn begiftigd, acht het Jodendom zich geestelijk ver boven het Hellenendom verheven. Tegenover den éénen, waren godsdienst van den éénen, waren God is de godsdienst der Heidenen dwaling en onverstand. Ziehier een voorbeeld, hoe zij toegesproken worden: ‘Vereert Hem, den alléén Zijnde, den beschikker der wereld, die alleen in eeuwigheid en van eeuwigheid is, in Zichzelf zijn oorsprong hebbend, ongeschapen, alles beheerschend, in alle tijden, allen sterfelijken de kracht tot oordeelen gevend in het gemeenzame licht. Maar gij (Heidenen) zult voor uwe dwaasheid het verschuldigde loon ontvangen, omdat gij nagelaten hebt den waren en eenigen God te prijzen en Hem heilige offers te brengen en in plaats daarvan den daemonen, die in de onderwereld wonen, uwe offers gebracht hebt. In verblinding en waanzin wandelt gij, en den rechten, juisten weg verlatend zijt gij gegaan op dien, die door doornen en puntig struikgewas voert. Wat dwaalt gij, sterfelijken? Houdt op, gij dwazen, om rond te dwalen in het donker en in duisternis, zwarten nacht! Verlaat het duister van den nacht en streeft naar het licht’Ga naar voetnoot1). Verschillende schrijvers bewijzen de meerderheid van den Joodschen godsdienst boven de Grieksche wijsheid door de vele scholen en richtingen dezer wijsheid te stellen tegenover de ééne, alles-omvattende openbaring, door God aan Mozes gegeven en de vele goden der Heidenwereld tegenover den éénen God van Israël. In 't boek JudithGa naar voetnoot2) stroomen Holofernes' mannen samen om Judith te zien, wanneer zij naar de tent van den Assyrischen bevelhebber gebracht wordt en ‘zij bewonderden hare schoonheid en bewonderden om haar de | |
[pagina 411]
| |
Joden en spraken tot elkaar: ‘Wie zou dit volk kunnen verachten, dat zulke vrouwen telt? Het is niet goed, dat men één man van hen in 't leven laat, daar zij, vrijgelaten, de wereld te slim af zouden zijn’. De Heidenen erkennen dus de meerderheid van het Joodsche volk en zijn verblind door de schoonheid van de Joodsche vrouw. Wat beroemen zich de Grieken op hun schoone en edele vrouwefiguren! Judith overschaduwt ze alle door haar eerbaarheid, haar vroomheid en haar heldhaftige daad in den dienst van God en volk. ‘Het is alsof den schrijver het onvergetelijke woord van de Trojaansche grijsaards over Helena's schoonheid voor den geest heeft gestaan en hij zijn lezers wil toeroepen: Meer dan Helena is hier!’Ga naar voetnoot1) Wanneer de oude Tobit zijn einde voelt naderen en zijn zoon Tobias met diens zes zonen tot zich roept, profeteert hij hun: ‘Alle Heidenen zullen zich bekeeren tot de waarheid en de vreeze des Heeren en zullen hunne afgodsbeelden begraven. En alle Heidenen zullen den Heer prijzen’Ga naar voetnoot2). Dit wil dus zeggen: de Grieksche godsdienst is slechts tijdelijk en zal vervangen worden door den dienst van Jahwe, die tot in eeuwigheid regeeren zal. In de spreuken van Jezus Sirach moge het beeld van den wijze menigen Hellenistischen trek dragen en ettelijke universalistische gedachten mogen daarin doorklinken, toch is voor den Siracide de Wet de belichaming der eeuwige wijsheid Gods en heeft deze wijsheid haar vasten zetel in Zion verworven. Ja, God heeft de wijsheid toegeroepen: ‘Vestig uwe woning in Jakob’. Als inleiding tot het geheele boek over de wijsheid staat het woord: ‘Alle wijsheid stamt van den Heer en bij Hem is zij in eeuwigheid’. Maar wie heeft de wijsheid? ‘Den vromen verleent Jahwe de wijsheid’. En wie is de vrome? ‘Die nadenkt over de Wet des Allerhoogsten’. ‘Verlangt gij naar wijsheid, zoo houd de geboden en de Heer zal ze u geven’. ‘Iedere soort van wijsheid is vreeze des Heeren en met alle wijsheid is vervulling der wet verbonden’Ga naar voetnoot3). Ook hier wordt dus bewezen, | |
[pagina 412]
| |
dat de Grieksche wijsheid bij die, welke schuilt in Israëls Wet, verre achterstaat. Ja, er zijn in de laatste eeuw vóór Christus schrijvers, die de meening voorstaan, dat de door de Heidensche philosofen ontwikkelde denkbeelden en systemen reeds te vinden zijn in het Oude Testament, ja, dat deze wijsgeeren feitelijk hun leer geput hebben uit de Heilige Schrift, in het bijzonder uit de boeken van Mozes. Philo van Alexandrië weet door de allegorische verklaring van het Oude Testament, dat voor hem de bron aller wijsheid is, het klaarste bewijs te leveren, dat Mozes en de profeten de leermeesters der Grieksche philosofen zijn geweest. De ontzaglijke uitbreiding van 't Joodsche volk en de geest, die het bezielde, verklaren het antieke anti-semitisme. Zooals in de rijken der Ptolemaeën en Seleuciden de Joden volkomen godsdienstvrijheid genoten, ja hun zelfs verschillende voorrechten waren toegekend, was ook in 't Romeinsche rijk, dat de Hellenistische grondgedachte, ieder op zijne wijze zalig te laten worden, tot volkomen verwezenlijking bracht, van onderdrukking en vervolging geen sprake. Integendeel: de Romeinsche wetgeving heeft voor het geheele rijksgebied het Jodendom tot de collegia licita gerekend, d.i. tot die vereenigingen, welker aanhangers zich als corporatie mochten organiseeren en tot uitoefening van hun godsdienst zich mochten verzamelen: coire eis licet! Deze staatsrechtelijke erkenning der Joodsche gemeenten sloot in zich het recht tot eigen beheer van haar vermogen en tot rechtspraak over hare leden. Het stond den Joden vrij, tempelgelden naar Jeruzalem te zenden. Wanneer Flaccus, proconsul van de provincie Klein-Azië, in 62-61 v. Chr. den gelduitvoer verbiedt, dan geschiedt dit tegen den uitdrukkelijken wil van de regeering; het is eene onregelmatigheid, zooals er door plaatselijke autoriteiten in het uitgebreide rijk bedreven konden worden. Ook de eigen rechtspraak was voor het Jodendom van groote beteekenis. Immers, de wet van Mozes gold voor hen niet alleen op het gebied van den godsdienst, maar strekte zich over het geheele leven van den geloovige uit. Daarom zou het voor hem een onoverkomelijk bezwaar geweest zijn als hij geoordeeld was geworden naar een vreemde wet. De Romeinsche verdraagzaamheid schonk hem echter ook het genot van eigen burgerlijk- en strafrecht. Ja, zoozeer kwam men den Joden | |
[pagina 413]
| |
tegemoet, dat zij van den krijgsdienst vrijgesteld werden, en nog eenige andere privilegiën genoten, o.a. dat zij niet op den Sabbath als getuige voor het gerecht behoefden te verschijnen. Al waren ze ook vreemdelingen, ze bezaten in vele plaatsen het volledige burgerrecht: zoo in Alexandrië, Antiochië, Ephese, Sardis en verschillende andere plaatsen. Joden die, als Paulus, het Romeinsche burgerrecht bezaten, werden door de autoriteiten volkomen met Romeinsche burgers gelijk gesteldGa naar voetnoot1). Deze uiterst verdraagzame houding van het Romeinsche staatsbestuur heeft niet kunnen verhinderen, dat het Jodendom meer dan andere Oostersche sekten als een vreemd bestanddeel in den staat gevoeld werd. Het gaf voor, den éénen waren godsdienst te bezitten en ontzegde aan andere godsdiensten feitelijk het bestaansrecht. Dit nu was voor de Hellenistische wereld onduldbaar. Men wilde gaarne iedere bijzondere godsvereering toelaten, maar op voorwaarde, dat haar aanhangers ook een anderen cultus dan hun eigenen wilden erkennen. Het Jodendom weigerde dit. Wat moesten de burgers van een stad denken, wanneer zij zagen, dat de Joden, in tegenstelling met alle andere vreemdelingen, de goden niet wilden aanbidden? Wat moest hunne gevolgtrekking zijn als zij bemerkten, dat Joden, die het burgerrecht bezaten, dezen burgerplicht verzaakten? Natuurlijk, dat zij goddeloos waren en de goden verachtten. Hieruit laat zich verklaren, dat telkens en telkens - te Alexandrië, Antiochië, Cesaréa, Tyrus en in verschillende steden van Klein-Azië - botsingen voorkwamen tusschen de stedelijke autoriteiten en de Joden, vooral wanneer dezen als Romeinsche burgers te boek stonden, en dat de groote massa bij iedere aanleiding te hoop liep tegen deze vijanden van den godsdienst en dus ook vijanden van den staat. Het baatte hun meestal weinig, wanneer zij zich beriepen op hun hooge monotheïstische en geestelijke beschouwing der godheid of als zij tegenover de goden, door menschenhanden uit hout, steen, zilver of goud vervaardigd, hun God stelden als den Schepper van hemel en aarde: voor ontwikkelden en onontwikkelden bleven zij ‘gens contumelia | |
[pagina 414]
| |
numinum insignis’, een volk, dat kenbaar is aan de verachting der godenGa naar voetnoot1). De algemeen vereerde goden moesten gerespecteerd worden. ‘Voor ons gelden zij als goden’, riep men den Joden en ook later den Christenen toe, ‘daarom hebt gij ze met eerbied te bejegenen’Ga naar voetnoot2). De standvastige weigering der Joden deed verbazing opvlammen tot godsdiensthaat. ‘C'était le fruit fatal de l'introduction de l'absolu en religion’, zegt Renan, en hij voegt er aan toe ‘les Chrétiens porteront le mal à son comble, tour à tour persécutés, persécuteurs’Ga naar voetnoot3). Natuurlijk kan men van Renan in de waardeering van het godsdienstig absolutisme verschillen, maar dat de vijandschap der Hellenistische wereld tegen het Jodendom haar grond had in het feit, dat dit geen meer of minder, maar slechts ‘ja’ en ‘neen’ kende, daarin heeft hij volkomen gelijk. Onverdraagzaamheid wekt onverdraagzaamheid. De vervolger wordt te zijner tijd vervolgde: de geschiedenis van het Jodendom, maar ook van Roomsch-Katholicisme en Calvinisme illustreeren deze waarheid. De beschuldiging van goddeloosheid ging gepaard met die van gebrek aan ware menschenliefde, ja zelfs van haat tegen het menschdom. De Joden, die naar de wet leefden, konden of mochten met de Heidenen in geen enkele gemeenschap staan. De Heiden is als zoodanig onrein en daarom was de cultische reinheid niet te bewaren tenzij men zich nauwlettend en angstvallig van elke aanraking met hem en zijn afgodendienst onthield. Deze scherpe afscheiding van de hun omringende wereld was voor de Heidenen onbegrijpelijk en tevens onverdragelijk. De diepere oorzaak van deze houding ontging hun, en daarom konden zij niet anders onderstellen dan haat en gebrek aan humaniteit. Volgens Lysimachus had Mozes den Joden bij den uittocht uit Egypte geraden ‘gestadig voort te trekken, totdat zij bebouwde plaatsen vonden, hun voorts bevelende niemand te vertrouwen, eerder slechten dan goeden raad aan anderen te geven en al de tempels en altaren, die zij tegenkwamen, te vernielen’. En verder beschuldigde Lysimachus de Joden, dat, toen zij Kanaän veroverd hadden, | |
[pagina 415]
| |
zij de bewoners slecht behandelden, de tempels beroofden, waarom zij hun hoofdstad Hiërosyla d.i.: Kerkroof noemden, welken naam, die een oneer voor hen was, zij later veranderden in JeruzalemGa naar voetnoot1). Josephus, door wiens geschrift tegen Apion wij deze beschuldiging kennen, noemt dit een kenbare en schandelijke leugen, door blinden haat ingegeven, en terecht. Maar het feit, dat hij deze beschuldiging uitvoerig bespreekt, bewijst, dat ze geloofd werd. Apion, die een bloedige vervolging der Joden in Alexandrië wist te verwekken en in zijn geschriften allen laster en smaad betreffende het Joodsche volk verzamelde, wist te vertellen, dat ‘de Joden bij God, den Schepper van hemel en aarde, zweren, dat zij nooit goed aan vreemdelingen en voornamelijk aan de Grieken zullen doen’Ga naar voetnoot2). Deze en andere beschuldigingen vonden maar al te zeer geloof, wat wel blijkt uit het feit, dat ze bij Tacitus en Plutarchus terugkeeren. Apollonius Molon noemde de Joden ‘ongodisten en menschenhaters’; hij verweet hun, dat ze lafhartig waren en beschuldigde hen van vermetelheid en onzinnigheidGa naar voetnoot3). Wij hooren in deze beschuldigingen, waaraan Josephus bijna geheel het tweede boek van zijn apologie wijdt, den haat tegen dat volk, dat, opgenomen in 't groote wereldrijk en voor een gedeelte begiftigd met het burgerrecht, zich afzijdig houdt en van samensmelting niet weten wil. In verband hiermede werd de beschuldiging uitgesproken, dat de Joden niets gedaan hadden voor de cultuur. Konden zij op ook maar één enkele uitvinding wijzen, waaraan de menschheid voor haar beschaving en ontwikkeling iets te danken had? Was uit hun midden ooit een kunstenaar of een wijze voortgekomen, die had uitgemunt door een werk of een geschrift? Waren de Joden niet de onbekwaamste aller barbaren? Deze beschuldiging heeft zeker een grond van waarheid. Tegenover de Grieksch-Romeinsche wereld maakte het Jodendom uit het oogpunt der cultuur een armelijken indruk. Het lag niet in den aanleg van het Joodsche volk om kunst- | |
[pagina 416]
| |
werken te scheppen: daartoe ontbrak hun de noodige fantasie. De godsdienst met zijn streng verbod om God, ja zelfs om levende wezens, mensch en dier, in een beeld voor te stellen, had geene kunstgave tot ontwikkeling laten komen. Natuurlijk staat reeds zulk een verbod met gebrek aan fantasie in den nauwsten samenhang: bij het Grieksche volk zou dergelijk voorschrift ondenkbaar geweest zijnGa naar voetnoot1). Ook de verschillende wetenschappen vonden onder de Joden geen beoefenaars. Immers boven alle wetenschap staat de wijsheid, welke, zooals in de boeken Job en Prediker, praktisch-godsdienstige problemen tot voorwerp kiest of, zooals in het Spreukenboek, aanwijzingen geeft voor een goed-geordend, gelukkig leven. En deze aanwijzingen culmineeren in de voornaamste levensles ‘de vreeze des Heeren is het begin aller wijsheid’. En daar ‘vreeze des Heeren’ gelijkluidend is met het onderhouden der geboden Gods, is dus wijsheid het vervullen der Wet Gods. Het onderwijs diende het ééne doel: de godsdienstige en moreele opvoeding. De schriftgeleerden brachten in hun mondeling onderricht hun leerlingen de kennis van Wet en overlevering bij. Voor de beoefening der profane wetenschappen was in het Jodendom naast de studie der Wet geen plaatsGa naar voetnoot2). Josephus weet dan ook op de beschuldiging van Apion, dat het Jodendom geen mannen kan aanwijzen, die uitvinders van kunsten en wetenschappen zijn geweest, zooals Socrates, Zeno, Kleanthes en anderen, slechts te antwoorden: ‘Aangaande de mannen van onze natie, die in kunsten en wetenschappen uitgemunt hebben, men behoeft slechts onze oude historiën te lezen, om te weten dat er onder de onzen geweest zijn, die voor de Grieken niet hebben behoeven te wijken’. Voor de oude tijden is dit onjuist: eerst de aanraking met het Hellenisme heeft de Joodsche philosofie geschapen en de Grieksch-Romeinsche stijl der grootsche bouwwerken te Jeruzalem wijst voor de kunst op dezelfde beïnvloeding. Vat men de cultuur op als beoefening van kunst- en wetenschap, dan had Apion recht tot zijne beschuldiging, dat het Joodsche volk weinig voor de cultuur had gedaan. En deze beschuldi- | |
[pagina 417]
| |
ging zal ongetwijfeld ingeslagen zijn bij het volk, dat, onkundig van de diepere cultureele beteekenis van het Jodendom voor de Hellenistische wereld, gewoonlijk naar uiterlijke praestaties oordeelend, de Joden voor de onbekwaamste aller barbaren gehouden moet hebben. Niet minder wekten de Joodsche zeden en gewoonten bedenking en spot bij de Heidensche bevolking. Daartoe behoorden vooral de strenge viering van den Sabbat, het niet-eten van varkensvleesch en het gemis van beelden. Over de viering van den Sabbat schreef Agatharchides van KnidusGa naar voetnoot1): ‘Degenen, die men Joden noemt, wonen in een zeer sterke stad, die de inwoners Jeruzalem noemen. Zij vieren iederen zevenden dag zoo strikt, dat zij niet alleen geen wapenen voeren, noch 't land bebouwen, noch ook zelfs het allergeringste werk doen, maar in hun heiligdommen met uitgebreide handen tot den avond bidden. Toen nu Ptolemaeus Lagi met zijn leger de stad naderde en de bewoners, die haar verdedigen moesten, in hun dwaasheid volhardden en zich op den zevenden dag niet verdedigden, kreeg hun land een strengen heer en tegelijk bleek het, dat de wet dwaze dingen leerde’. Eene Sabbathsheiliging, die tot zelfvernietiging voerde, vond men dwaas. Menschen, die den geheelen dag in de synagoge vertoefden, niets uitvoerden, zelfs hun vaderstad niet verdedigden - lag niet de beschuldiging van luiheid voor de hand? Door de verlokking der luiheid, spot Tacitus, is het Sabbathjaar aan het nietsdoen gewijd. Seneca ziet in de Sabbathsviering niet anders dan het in ledigheid verdoen van het zevende deel van het leven. Juvenalis spot al evenzeer met den Sabbath en zinspeelt ook op luiheid en het verwaarloozen van het levenGa naar voetnoot2). Apion ten slotte geeft van den naam Sabbath deze wonderlijke verklaring: ‘Nadat de Joden zes dagen voortgetrokken waren, kregen zij verzweringen in de liezen en daarom rustten zij den zevenden dag, en nu zij in Judéa wonen, noemen zij hem Sabbath, omdat die kwaal bij de Egyptenaren Sabbatosim genoemd wordt’. Deze oordeelvellingen bewijzen hoe weinig de ontwikkelde menschen begrepen van | |
[pagina 418]
| |
de Joodsche gebruiken, die hun tot ergernis en spot strekten. Het niet eten van varkensvleesch doet Juvenalis opmerken, dat de Joden den zwijnen een lang leven gunnen en geen groot verschil maken tusschen menschenvleesch en zwijnenvleesch. Plutarchus oppert de onderstelling, dat het zwijn bij de Joden goddelijke vereering geniet. Apion noemt het dwaas, dat de Joden, die wel dieren offeren, zelf geen varkensvleesch willen eten. Tacitus verklaart, dat de Joden zich van varkensvleesch onthouden wegens herinnering aan de schurftziekte, die hen eens bezoedeld heeft en waaraan het varken onderworpen is. De vereering van den éénen, onzichtbaren God en het gemis van beelden stond voor het volk gelijk met ongeloof. Apion klaagt de Joden aan, omdat zij geen standbeelden der keizers oprichten; Tacitus verwijt hun, dat zij in hun tempels noch in hun steden beelden toelaten en de vorsten van hen geen eer ontvangen. Zooals uit het bovenstaande blijkt, was de stemming tegen het Joodsche volk geprikkeld. Straks zouden allerlei lasterlijke aantijgingen verzonnen en gretig door de massa geloofd worden. Zoo ontstond het volgende verhaal over den oorsprong van het Joodsche volk. In Egypte had Koning Amenophis alle melaatschen, ten getale van 80,000, op één plaats samengebracht en ze in de steengroeven, oostelijk van de Nijl gelegen, aan het werk gezet. Ze waren echter, nadat de koning hun op hun verzoek de stad Avaris, vroeger door de Hyksos bewoond, tot woonplaats gegeven had, van hem afgevallen en onder leiding van een priester Osarsif, die later den naam Mozes aannam, hadden ze koning Amenophis verdreven. Maar na een heerschappij van dertien jaren waren ze door dezen uit Egypte verjaagd. Het laat zich licht begrijpen welken invloed deze legende gehad moet hebben op het oordeel der massa over het Joodsche volkGa naar voetnoot1). Niet minder dwaas was de beschuldiging, dat de Joden een ezelskop godsdienstig vereerden. Reeds Antiochus Epiphanes zou, toen hij den tempel te Jeruzalem was binnengedrongen, | |
[pagina 419]
| |
in het Allerheiligste een steenen beeld gevonden hebben, voorstellende een man met een langen baard, die op een ezel zat en een boek in de hand hield, blijkbaar een afbeelding van Mozes. Apion verbreidde de legende van de ezelsvereering in dezen vorm, dat Antiochus, toen hij den tempel plunderde, een ezelskop gevonden had, van goud gemaakt en vele schatten waard. Verwonderlijk genoeg vond deze legende niet alleen geloof bij de volksmassa, maar werkte ook een man als Tacitus tot de verspreiding daarvan mede, ofschoon hij wist, dat de Joden geen beelden mochten vereeren. Hij verklaarde deze vereering uit het feit, dat de Joden bij de omzwerving in de woestijn door een troep wilde ezels waterbronnen gevonden haddenGa naar voetnoot1). Ook dateert uit dezen tijd de bloedbeschuldiging. Apion bracht het verhaal uit, dat Antiochus in den tempel te Jeruzalem een man had aangetroffen, rustende op een bed en voor wien een tafel met de meest uitgezochte spijzen was aangericht. Deze man had zich voor den koning op de knieën geworpen en hem gesmeekt, hem te redden. Hij was namelijk een Griek, die gevangen genomen en in den tempel opgesloten was en nu vetgemest werd om, zooals hij van degenen, die hem bedienden, gehoord had, daarna geofferd te worden. Antiochus beval hem daarop te gaan zitten en hem zijn wedervaren mee te deelen. De Griek had toen verteld, dat het een onverbrekelijke wet der Joden was om jaarlijks een Griek te nemen, dien een jaar lang te mesten en hem daarna naar een bosch te brengen, hem aldaar te dooden, zijn lichaam onder zekere plechtigheden te offeren, zijn vleesch te eten, het overige in een graf te werpen en dan onder eede te betuigen dat men den Grieken altoos doodelijken haat zou toedragen. Daarop smeekte hij den koning hem uit het gevaar, waarin hij door deze onmenschelijkheid gebracht was, te willen verlossenGa naar voetnoot2). Een dergelijke beschuldiging (later ook tegen de Christenen ingebracht) moest het volk te hoop doen loopen en tot uitbarstingen van woede leiden. Eenige jaren geleden had in Zuid-Beieren nog een pogrom plaats, toen omstreeks Paschen een jongen spoorloos verdween. Uit haat en verachting stelde zich de stemming samen, die | |
[pagina 420]
| |
in de Grieksch-Romeinsche wereld tegen het Jodendom heerschte. Zijn verachting van den Heidenschen godsdienst hield men voor atheïsme. De vreemde zeden en gewoonten wekten achterdocht en verdenking. De bescherming der vorsten, de vele begunstigingen en voorrechten, die hun verleend werden, maakten hen bij de volksmassa gehaat. De heftigheid, waarmede zich het antiek anti-semitisme openbaarde, bewijst, dat de Joden niet een quantité négligeable vormden, maar een macht, waarmede rekening gehouden moest worden, en welker toeneming men met leede oogen aanzag. Hier had men te doen met een secte, die in het bewustzijn harer uitverkorenheid, naar de geestelijke heerschappij over de wereld streefde: ‘Le Juif expatrié devenait un commis voyageur du monotheïsme et du dernier jugement’ merkt Renan opGa naar voetnoot1). De brenger van deze religieuse denkbeelden mocht bij sommigen levendig verzet opwekken en door eigen houding dit verzet verscherpen, op anderen oefende hij groote aantrekkingskracht uit. De Grieksch-Romeinsche wereld, niet meer bevredigd door de oude mythologie, zag uit naar ander voedsel voor de ziel. Niets is minder waar dan dat de tijd vóór en tijdens het begin onzer jaartelling een tijd van religieus verval geweest zou zijn. ‘Assidua de deo quaestio est’, de vraag naar God komt niet tot rust. Met deze uitspraak karakteriseert Plinius de Oude (23-79) zijn tijd en ongetwijfeld de eeuw, die hem voorafging. De wereld, waarin het Jodendom zich verbreidde, zag uit naar iets nieuws, dat de behoefte aan openbaring en verlossing bevredigen kon. Dat nieuwe vond zij in de uit het Oosten binnendringende godsdiensten, die optraden met de pretentie, dat zij de waarheid bezaten en dat de door hen vereerde godheid de alléén ware was. De vereering van Isis, Serapis en Mithras nam hand over hand toe. Mochten hun eerste aanhangers de buitenlanders zijn, die zich bij de volkeren-vermenging in Griekenland en Italië vestigden, thans sloten zich ook anderen bij hen aan. In 250 v. Chr. bestaat er reeds een collegium van Serapisdienaren te Athene, waartoe blijkens de namen ook vele Grieken behoorenGa naar voetnoot2). In Klein-Azië verbreidt zich de dienst van Isis en Serapis evenals te Rome, zoodat de Triumviri in 43 v. | |
[pagina 421]
| |
Chr. dezen Godheden een tempel bouwen voor den openbaren cultus. De aantrekkingskracht dezer vreemde godsdiensten school allereerst in de monotheïstische strekking, die ze alle gemeen hadden, en waardoor ze tegemoetkwamen aan de behoefte van een tijd, zoowel door het politiek kosmopolitisme als door de theologische speculaties der philosofen voor de monotheïstische idee toebereid. Zij brachten voorts de belofte van verlossing uit zonde en onreinheid aan een wereld, die gevoelde dat ze slechts door bovenaardsche inwerking gered kon worden. Zij boden ten slotte de zekerheid van een toekomstig-zalig levenGa naar voetnoot1). Deze algemeene trek naar het Oostersche in den godsdienst kwam natuurlijk ook het Jodendom ten goede. Dit blijkt uit het groot aantal proselyten, dat, ondanks alle bovengenoemde remmende factoren, tot de Joodsche gemeenten toetrad. ‘Ook bij de menigte’, zoo zegt Josephus, ‘is reeds sinds langen tijd een groote ijver voor onzen godsdienst ontstaan; er is geen stad van Grieken of van Barbaren, noch ergens elders, waar niet het gebruik van den Sabbat, zooals wij dien hebben, is doorgedrongen en waar het vasten, het aansteken der lampen en vele van onze spijsverboden niet in acht genomen worden’Ga naar voetnoot2). Moge in deze uitspraak van Josephus ook eenige overdrijving schuilen, ongetwijfeld is de kern daarvan waar. Het aantal ‘godvreezenden’, zooals de proselyten in het Nieuwe Testament heeten, is ongetwijfeld groot geweestGa naar voetnoot3). Het strenge monotheïsme van den Joodschen godsdienst moet velen hebben aangetrokken. God, de Onveranderlijke, de Eeuwige, de oorzaak van alles, die alles heeft geschapen en alles bestuurt, de God van hemel en aarde, komt tot de Helleensche wereld als de openbaring van wat zij, voorgelicht door hare philosofen, zelf reeds vermoed had. Het Hellenistisch Jodendom, vertegenwoordigd in 't bizonder door Philo, drukte de Godsidee uit in termen en bewoordingen, die voor de Heidenen begrijpelijk en aantrekkelijk waren. | |
[pagina 422]
| |
Dan kende het Jodendom een diep gevoel van schuld. Israël was zeer zondigGa naar voetnoot1)! Maar het kende ook den weg ter uitredding. Wetsvervulling en bekeering waren de eerste voorwaarden; met de beoefening der deugd en het volbrengen van vele goede werken verwierf men zich loon in den hemel; de verdiensten der vaderen en het lijden der vromen kwamen den geloovige ten goede; offers, reinigingen en boetedoeningen verzekerden hem Gods gunst. Deze zedelijke gestrengheid werd een toevlucht te midden der decadentie van den tijd; trok menigen ernstigen Griek en Romein tot zich, die in eigen godsdienst geen zedelijke opheffing vermocht te vinden. Eindelijk schonk het Jodendom ook de voorstelling van een leven na den dood. Hoe moeilijk het ook zijn moge deze voorstelling, gelijk zij in verschillende tijden geleefd heeft, juist te omschrijven, de Hellenistisch-Joodsche beschouwing omvatte het geloof in opstanding en eeuwig levenGa naar voetnoot2). Het boek ‘De Wijsheid van Salomo’ leert: En zij (de goddeloozen) erkenden Gods geheimenissen niet,
noch hoopten zij op een loon voor heiligen levenswandel,
en wilden niet weten van een loon voor vlekkelooze zielen.
Want God heeft den mensch tot onvergankelijkheid geschapen
en hem tot het beeld van Zijn eigen wezen gemaakt.
Door den nijd des duivels echter kwam de dood in de wereld;
die hem toebehooren, zullen den dood ervaren.
Maar de zielen der rechtvaardigen zijn in Gods hand,
en geen onheil kan hen genaken.Ga naar voetnoot3)
Ook Philo, Josephus en het vierde boek der Makkabeeën kennen aan de menschenziel de onsterfelijkheid toe en spreken over der vromen loon in den hemel. In deze overtuigingen bezat het Jodendom een geestelijke meerderheid, die bij ontwikkelden en vooraanstaanden te meer nijd en jaloerschheid wekte, naarmate dezen den voortgang en de verbreiding der denkbeelden van dit door hen verachte volk te minder konden tegenhouden. Dit is de diepere grond van het anti-semitisme, voorzoover het zich onder | |
[pagina 423]
| |
de beschaafden vertoonde. Merkwaardig is bijv. wat Tacitus te midden van allerlei beschuldigingen als de diepere overtuigingen van het Joodsche volk vermeldt. ‘Zij meenen’, zoo schrijft hij, ‘dat de zielen dergenen, die in het gevecht of door straffen gedood zijn, eeuwig zijn’. ‘Zij hebben dezelfde vrees en dezelfde overtuigingen als de Egyptenaren over de onderaardsche wereld, maar ten opzichte van de hemelsche gelooven zij het tegengestelde’. ‘De Egyptenaren vereeren verschillende dieren en beelden, die ze zelf maken, maar de Joden kennen maar één god’. ‘Hun god is de hoogste en de eeuwige, onveranderlijk en onsterfelijk’. Zoo heeft ook hij, zijns ondanks, de geestelijke beteekenis van den Joodschen godsdienst erkend, al ging hij zich overigens in de meest fulminante polemiek tegen de Joden te buiten, die hij in zijn ziel verachtte als een volk, welks levenswijze ‘dwaas en vuil’ wasGa naar voetnoot1).
⋆⋆⋆
Het antieke anti-semitisme kan uit de volgende oorzaken worden verklaard: van den kant der Joden uit het exclusivisme van hun godsdienst en hun uitdagende houding tegenover het Heidendom; van den kant der Heidenen bij de massa uit onmacht om den Joodschen godsdienst te begrijpen en uit haat tegen den bevoorrechten vreemdeling, en bij de ontwikkelden uit weerzin tegen het volk, dat zich boven de antieke beschaving verheven waande en welks geestelijke superioriteit zij huns ondanks erkennen moesten. Mij dunkt, dat uit dit antieke anti-semitisme nog wel iets voor onzen tijd te leeren valt, zoowel voor de Joden als voor hun vijanden.
Amsterdam. F. Dijkema. |
|