De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Vrijdag-marktdag.- Mag 't? vroeg Nol. - Ja, hoor, 't mág! 't Laatste woord was meer zucht dan klank. In een vaart stoof ze van de trap, rakelings langs het hoofd van 't broertje op de onderste tree, dat gespannen het antwoord had zitten wachten op de vraag: of ze van morgen met Kathrien mee mochten naar de markt? Ze hadden het - dezen eersten Vrijdag van de zomervacantie - opeens na 't ontbijt bedacht: het kòn nu weer, net als vroeger ... samen met Kathrien naar de markt. Det had gezegd: ‘Ik zal 't wel vragen, ze is al op haar kamertje, ze doet een schoone schort voor en een schoone muts op’. Det was toen zoo zacht ze kon de trappen opgeloopen over het portaal naar de zoldertrap en ze had haar hand niet eens uitgestrekt naar het ijzerdraad, waaraan, ergens een heel eind verder, de bel bevestigd was, die boven Kathriens bed hing. Nol zou zeker aan het ijzerdraad gerukt hebben, zoodat de bel aan het klingelen was geslagen op het oogenblik, dat Kathrien den strik vouwde in de wit-gesteven mutsebanden. En als die dan juist gekreukt waren en Kathrien was boos geworden van teleurstelling en schrik en hij kwam dàn met zijn vraag... Nee, Det keek heel bescheiden om het hoekje van de kamerdeur. Ze zag, dat Kathrien de muts al op had - een mooie, groote met kantjes langs de uiteinden van de banden - en ze zocht in het kastje naar een schort. En Det vroeg niet, of ze | |
[pagina 383]
| |
even het oude mannetje en vrouwtje met de beweegbare hoofden mocht laten knikkebollen, ze tikte ook niet op den weerwekker om de parasolle-dame uit haar deurtje te lokken. Det was een jaar ouder dan Nol en twee jaar wijzer en ze voelde instinctief, dat het leven waardevolle oogenblikken heeft, waarin je niet moet hinderen, maar alleen zakelijk zijn. Daarom zei ze niets dan: ‘Of Nol en ik asjeblieft met je meemaggen naar de markt?’ Kathrien vond het goed. - O ja, zei Det tot Nol, je moest een schoone blouse aan. Ga maar gauw; ze komt dadelijk beneden. Nol sprong de trappen op. Halverwege stak hij z'n ronden glad-geknipten bol door de spijlen en riep: ‘En jij, Det?’ - Wat? vroeg ze. - Moet jij niets anders aan? - Ik ...? Nee, ik ben lekker schoon genoeg. - Flauw, dat ik dan wèl moet. Het hoofd verdween. Det liep de gang in om haar klepmandje te zoeken. - Naar de markt ... zong ze zachtjes, naar de markt, naar de markt,
naar de markt, ja, ja.....
En ze improviseerde een dansje van kleine, vroolijke pasjes op de blauwe streep van den rooden looper. Vanmorgen vroeg, in haar bed, was de Vrijdag al begonnen. Als je ooren dan al wakker waren en je oogen nog sliepen, wist je tòch, dat het Vrijdag was; je hoorde de boerenwagens allemaal achter elkaar door de straat bolderen en stil staan voor je huis. Det hield niet van de straat en den voorkant van 't huis, waar altijd schaduw was. Ze hield van den achterkant, van de open ramen, waardoor de vroolijke wingerd-ranken naar binnen waaiden, van het steenen trapje, dat van de achtergang naar den diepen tuin leidde. Het trapje had vervelooze, houten leuningen, waarlangs je met pijnlijk-uitgestrekte armen op je handen naar beneden kon glijden, zonder één der tien treden met je voeten aan te raken. Het was een èchte kunst, Nol kon hem nog niet. Ze hield van de treurroos, waar het winterkoninkje nestelde | |
[pagina 384]
| |
en van den bruinen beuk, die zoo donker en koel was op warme dagen en ze hield heel veel van den noteboom, die om het jaar z'n lekkere, zoete noten naar beneden strooide en van de roode berberis met de sappige, zure blaadjes. Maar van de nauwe straat hield ze alleen Vrijdags en Zondags vóór kerktijd. Want Zondags en Vrijdags kwamen de boeren en boerinnen in hun open wagens, in hun sjeezen en tentwagentjes naar den grutter aan den overkant, die een geheimzinnige groote achterkamer had vol koffie en koek en een warmen stal met welkome open deuren, waarheen de knecht de uitgespannen paarden bracht. 's Zondags waren de boeren somber gekleed, velen in 't zwart; de boerinnen liepen in langzame rijen en de groote leeren kerkboeken met de kostbare sloten hielden ze in beide handen vlak voor hun buik. De oude vrouwen droegen mantels met gitten en het léék wel heel plechtig, als ze daar zoo ernstig met hun vieren naast elkaar door de straat stapten, maar er was toch altijd een vroolijk gewiebel om hen heen, waarvan ze zelf niets schenen te weten: de gitjes van de deftige mantels trilden en flikkerden, de strooken van de japonlijven wiegden om de heupen en de groote veeren op de bonte hoeden wapperden als feestelijke versiersels. Maar Vrijdags zagen de boerinnen er veel vroolijker uit; dan droegen ze zwarte schorten met bont-geruite bovenstukjes en platte gekleurde strikjes om den hals; en er waren veel kinderen met lange, wijde wiprokken, met hoeden als bloeme-tuintjes en kleine klepmandjes, zooals Det er zelf een had. De kinderen sprongen van den wagen op den grond, maar de boerinnen klommen moeizaam achteruit als van een vlieringladder; dan reikte de boer haar vanaf den bok de ovale hengselmand met eieren en boter; en met twee botertonnetjes als poppen in zijn armen geklemd, liep hij achter haar aan naar de kamer-van-koffie-en-koek; en een half uur later wandelde de heele familie met de manden aan den arm naar de markt. Iederen Vrijdag wenschte Det een boerenkind te zijn met een boeren-vader en -moeder, een tentwagentje met zeilen gordijntjes en een dik paard met lange manen. Dan zou ze altijd mee mogen naar de markt, school of geen school. Eens op een | |
[pagina 385]
| |
wonder-heerlijken Zondagmorgen, toen alle boeren en Dets eigen vader en moeder naar de kerk waren, hadden Nol en zij met de leege wagens gespeeld, ze hadden gegluurd in de banken, die eigenlijk gezellige kastjes met deksels waren, ze hadden naast elkaar op den bok gezeten; Nol had de zweep uit den koker gehaald en er zoolang mee gezwaaid, tot hij opeens een klapgeluid maakte en toen was het, of ze een echt bruin paard voor hun wagen hadden en Det had gehoopt, dat alle menschen, die langs kwamen bij zichzelf zouden denken: Wat heeft de vader van die kinderen een mooien wagen; hij zal er wel een prachtig paard bij hebben. Toen Det met haar mandje in de keuken kwam, was Kathrien bezig de zwarte lintjes van Nols matroze-blouse te strikken. - Je moet een hoed op, zei ze tegen Det. - Waarom? - Nou, vanzelf omdat ik het zeg. Dadelijk haalde Det haar hoed. Nu liepen ze ieder aan een kant van Kathrien. Er bleef in de nauwe straat met de twee rijen wagens maar zóó'n klein stukje over, dat Det achteruit moest wijken, toen er een handkar van den tegenovergestelden kant kwam. Ze kon nu goed Kathriens schoone muts zien - een kransje witte pijpjes om een ovaal kantwerkje; ze droeg een donkerblauwe japon met witte moesjes en een witte schort, Nols blouse was nog stijf van de schoonheid en zij-zelf had haar rose jurk aan en een hoed op ... keurig waren ze alle drie ... dat hoorde zoo, als je naar de markt ging. Bij den hoek van de straat kwam ze weer naast Kathrien. - Nu is 't niet meer nauw. Moet je veel koopen? - Maar 's kijken, wat er is, hè? zei Kathrien vertrouwelijk en Det werd heelemaal warm en blij van binnen om dien vriendelijken toon. Het is nog net als vroeger, peinsde ze, het is altijd zoo, als je met Kathrien naar de markt gaat; om alle gewone woorden is dan iets heerlijks en feestelijks, zooals het is bij de woorden op je verjaardag en op Kerstmis. Ze liep stil naast Kathrien en ze wilde wel weten, of Kathrien nog naar haar moeder zou gaan of naar de kerk, want Kathrien was Roomsch, maar ze vroeg het niet; kijken en denken was ook | |
[pagina 386]
| |
zoo prettig. Naar haar moeder ging Kathrien altijd, naar de kerk maar een enkele maal; den laatsten keer waren Nol en en zij meegeweest en ze moesten heel stil blijven wachten in de leege ruimte achter de hooge banken; Kathrien was het lange middenpad ingeloopen; ze hadden haar samen nagekeken, maar Kathrien ging al verder en verder en ineens was ze weg en hoe Det ook keek en zich rekte op de teenen, ze zag haar nergens meer. Nol had aan haar arm getrokken en gezegd: ‘Ik wil er uit, ik wìl hier niet zijn’. - Stil, je mag niet praten in de kerk, had Det gefluisterd, maar toen hij wou gaan huilen, zei ze: ‘Geef me maar een handje, Kathrien komt dadelijk terug en dan gaan we weer weg’. Maar toen ze daar heel alleen stond met Nol, die haar hand zoo akelig stijf vasthield en toen de kerk zoo groot was en zoo erg hoog, toen het heelemaal in de verte wel prachtig leek met al die beelden en kleuren en het wonderlijke licht, maar vlak om haar alles zoo kaal en leeg was, had ze in een beklemmenden angst gedacht: Als Kathrien eens niet terug kwam en als ze dan naar huis ging en vergeten was, dat zij en Nol in de kerk waren en als het dan donker werd en nooit kwam er iemand om hen te halen...telkens stonden er menschen op uit de banken en liepen weg langs hen heen, maar nooit was het Kathrien...en o, hoe laat zou het wel zijn en ze verlangde zoo vreeselijk naar huis, naar den tuin en het trapje en naar den schommel...ze bleef maar strak kijken naar de mooie kleuren van het raam in de verte, dan zag ze niet, hoe groot de kerk was - om-te-verdwalen - groot... Plotseling was Kathrien weer bij hen geweest, ze had haar niet eens zien aankomen. En toen ze buiten waren, scheen de zon, een kleine hond kwam naar Det toe en kwispelde met zijn staart, alsof hij haar kende, de kinderen sprongen touwtje op het kerkplein - een heele rij meisjes achter elkaar - één in de bocht, twee in de bocht, één er weer uit. Ze misten niet en zongen allemaal samen: 'k Heb een jasje gekocht,
Naar de lommerd toe gebrocht,
Zoo gezegd, zoo gedaan......
| |
[pagina 387]
| |
Det had van pure verlichting wel willen meezingen... Nee, naar die kerk verlangde ze niet terug. Ze waren midden op de markt gekomen. Onder de hooge iepen stonden de boeren en boerinnen allemaal vlak naast elkaar met de open manden voor zich op smalle, houten tafels en als een optocht schoven een stoet mannen, vrouwen en dienstmeisjes langzaam langs de manden met boter en de manden met eieren. - Bij me blijven, zei Kathrien en toen sloten ze aan in de rij. De boterponden lagen op grove, groene bladeren, zooals ze nooit groeiden in den tuin of langs de singels. Vlak voor Kathrien, liep een man, die met een cent kleine stukjes boter afsneed, de cent aflikte, verder liep en weer van andere boter proefde. - Vies, vond Nol. Kathrien kéék alleen maar, soms vroeg ze wat. Bij een kleine boerin met een rood-gebloemden halsdoek en zilveren kurketrekkers langs haar hoofd, dat als samengeperst was in de blinkende ijzers, bleef ze staan. Det zag de heele markt weerspiegeld in de oorijzers, Kathrien met een gek, dik gezicht en de man met de cent en de menschen aan den overkant, heel klein in een lange, lange rij - er was geen einde aan. - De boeren, zei ze tegen Nol, verkoopen de eieren en de boerinnen de boter. - Ik zie toch een boerin met eieren. - Ik ook en aan den anderen kant weer een - nou heb ik er al twee. - Daar weer een, wees Det, dat 's drie. - Ik ook drie. - Nee, die is van mij; we moeten ieder een rij nemen en dan doen, wie er 't meeste heeft. Maar Kathrien, klaar met de boter, begon nu te bieden op de eieren en dadelijk lieten de kinderen den wedstrijd in den steek. - Wat bint ze? vroeg Kathrien met haar hoofd half verborgen in de open mand. - Zesde-alfGa naar voetnoot1). | |
[pagina 388]
| |
- Vieve. - Nee, eur, minder kan 't niet. - Ze kibbelen, fluisterde Nol met stralende oogen, ik hoop, dat Kathrien het wint. - Ze wint het altijd, stelde Det gerust. - 't Is goed, eur, zei Kathrien wat smalend en wandelde verder. - Oe völle bint ze? vroeg ze drie manden verder. - Zesse. Kathrien taxeerde in aandacht het ei van zesse, woog het op haar hand, hield het tegen 't licht, maar verlangde terug naar den boer van zesde-alf. Maar 't was Juli, er waren eiers te veel; de boeren wilden er wat graag af, ‘vieve was meer as genogt’. De eerste boer zag haar bijna koopen. Hij kende haar wel, ze kocht altijd veel. - Jùffrouw! riep hij. Kathriens hand dook naar een ander ei. - Roep oew moe es trug, jongien, zei hij tegen Nol. Nol keek den man verbijsterd aan. Dacht hij heusch, dat Kathrien z'n moeder was? Maar 't ging om de eieren en àls Kathrien het won, zou ze een mand vol mee naar huis brengen, en vanmiddag - zooals iederen Vrijdag - als ze binnen vleesch hadden en Kathrien twee eieren at, zou ze de kapjes voor hem en Det bewaren. Die mochten ze dan na het eten in de keuken komen opeten met een geel verweerd lepeltje en grof zout, dat brandde op je tong. Lekker was dat, veel lekkerder dan een ei van binnen. - Hör ie mie niet? vroeg de boer barsch. En Nol uit angst hem nog meer te ontstemmen, gilde: ‘Moe! Moehóe!...’ Maar Kathrien reageerde niet op den moedernaam. Toen glipte Nol tusschen de menschen door en trok haar aan haar schort: ‘Of je terug komt bij dien man en hij denkt, dat je onze moeder bent’. Kathrien kwam als onwillig. - Oe völle mu'j d'r èb'n? vroeg de man. - Dartig. - Zesde-alf, probeerde hij nog eens. Kathrien gaf niet eens antwoord, draaide haar hoofd af. | |
[pagina 389]
| |
- V'ruut dan maor, berustte de boer. Nol zuchtte verruimd. Als het eindigde met ‘v'ruut dan maor’, was de overwinning aan Kathrien. Ze zette dadelijk háár mand naast de eierenmand en begon de eieren één voor één uit het stroohaksel te halen, ze bekeek ze zorgvuldig, de gebarsten en de kleintjes legde ze weer terug. Det was afgegaan op het gekakel van een troep eenden, die hun snaterende koppen tusschen de openingen van een teenen korf staken. - Ik ga naar Det, zei Nol. Kathrien knikte. Zeuventiene, achttiene...telde ze. - Kijk die eend, wees Det, die heeft een ei gelegd in de mand, daarom kakelt hij zoo. - Zeg 't eens aan den man. - Durf jij 't niet? vroeg Det, popelend om zelf met zóó'n belangrijke mededeeling voor den dag te komen. - Meneer...begon Nol schuchter. - Och jongen, zei Det minachtend, drong Nol op zij en trok den boer aan zijn mouw. - Een eend van U, schreeuwde ze, om 't gekakel en al het andere marktgeraas te overstemmen, een eend van U heeft een ei gelegd. - 't Is goed, eur, zei de boer en zette de conversatie met andere eende- en konijne-mannen voort. Maar Det liet zich niet ontmoedigen. Ze ging vlak voor hem staan en boos, om wat ze zijn ongeloof dacht, riep ze: ‘Nou maar 't is ècht waar, een eend in dié mand’. Nu pas zag de man de beide kinderen staan. Hij was groot en dik en vond hen maar kleine dreumessen met al hun drukte. Toen vroeg hij: ‘Lus ie wel van iendeneier?’ - Nou, ìk wel, zei Det dadelijk en Nol knikte met groote, ronde oogen van verwachting. De hand van den man dook diep, diep tusschen de erbarmelijk-kakelende eenden. - Da's dan veur oelu, en in 't kommetje van Nols kleine handen lag het groote, groene ei. De man praatte al weer met de andere mannen, luisterde niet eens naar hun bedankje. Kathrien met dertig, gave, groote eieren kwam hen halen. | |
[pagina 390]
| |
- Kom, we gaan even naar m'n moeder dit wegbrengen en dan groente koopen. Nee, er was nu geen tijd meer om de konijntjes te bekijken, de dikke Vlaamsche konijnen met één oor, treurig naar beneden en de brandneuzen met de vroolijke gezichtjes en de lieve kleintjes, die door elkaar in de manden krielden, zoodat je ze niet eens kon tellen. Maar in 't reëele bezit van het iendenei, achtten ze dit gemis niet. Det droeg het in een zakdoek gewikkeld, voorzichtig in haar mandje. Nol liep te denken, dat er gelukkig zon was vandaag, want Kathriens moeder had een kluwhouder van geslepen glas. Als je dien in de zon hield, kwamen er wonderlijk-mooie figuren op den muur. De moeder stond al aan de deur naar hen uit te zien: ‘Bint ze daor weer 's, vroeg ze hartelijk, ik kan wel zien, dat 't vekansje is. Ze sprak ook tegen hen nooit Hollandsch, zooals Kathrien meestal wel deed. En wat èft Dette daor in d'r mäntien?’ - Een eendenei, juichten Det en Nol uit één mond en aan de verbaasde moeder van Kathrien deden ze hun glorieus verhaal. Toen schonk de moeder van Kathrien koffie. De kinderen hielden eigenlijk niet van de koffie, maar ze bedankten nooit, om de klont, die warm en zoet onder in het kopje lag. Hij was zoo groot, dat ze geen woord meer konden zeggen, toen ze hem in den mond hadden. Det ging de heiligen-beeldjes bekijken, die onder glazen stolpen op een ladenkastje stonden en Nol liet zonnevlekken kleuren op de muren en de bedstee-gordijnen, op de gezichten van Kathrien en haar moeder, en op zijn eigen handen. Iederen verjaardag hoopte Det op een heiligen-beeldje; ze zou het heerlijk vinden om zoo'n Maria met een blauwen mantel en een klein Jezus-kindje op haar arm op de étagère boven haar bed te hebben; het zou zijn, alsof het alle dagen een beetje Kerstmis was. Kathrien dronk haar derde kopje koffie, altijd op dezelfde klont. Jammer van de klont, dacht Det. De moeder vroeg zachtjes, maar toch zoo, dat Det het best verstond, of de kinderen geen konijnen moesten hebben; de jongens van de buurvrouw wilden ze wel verkoopen. | |
[pagina 391]
| |
Maar Kathrien weerde dadelijk af: ‘Achàt zo'n smaarboel met die knienen, nee, praot d'r maor niet ôver’. - Zie èbt ok vôgelties, ging de moeder voort. - Noew, een vôgeltien zo'k nog wel's willen èb'n, in mien keuken, zoo veur 't raom. - En wat veur soort mut 't dan wèz'n? - Och, 't soort is mie krek iender, as 't maor een aordig piepertien is. Kathrien keerde haar leege kopje om op 't schoteltje. - Kom kleuters, zei ze, bedank noew maor en dan gao'w weer. Wi kumpt strakkies de eiers en de botter wel aol'n, moeder. De kinderen gaven zoet een handje en bedankten plichtmatig voor de klont. En gezellig hangend aan Kathriens leege armen, trokken ze naar de groentemarkt, Det mocht de mand dragen en Nol het net. De boter- en eiermarkt was stijf en plechtig, een echte groote-menschenmarkt, maar de groentemarkt leek een vroolijk feest. Heel de lange markt langs zaten de boerinnen op omgekeerde manden en emmers achter hun uitstallingen, alsof iedere boerin, puur voor haar plezier, een beetje aan 't winkeltje-spelen was. Het moest een heerlijk werk zijn, dacht Det, 's morgens vroeg, vóór de menschen kwamen al die groente en vruchten uit te stallen: de manden met de prettige knap-capucijners naast de oranje-wortelen en de bloemkoolen dicht naast elkaar te leggen, alsof het stijf-gepropte bouquetten waren. Als je door een vergrootglas keek, wàs een bloemkool ook vol kleine witte bloemetjes. En ze wist opeens: bloemkool, omdat er van binnen bloemetjes in zaten, rooje kool, omdat hij van binnen rood was, boere-kool...maar dat kwam weer niet uit. De platte mandjes met de gepelde uitjes stonden altijd heelemaal achteraan, alsof de boerin daar erg goed op moest passen en ook de gebloemde kommen met de donkere, zacht-rijpe frambozen. Sommige boerinnen hadden ook een mand met bonte, stijve bloemruikers: goudsbloemen en gestreepte anjers en duizendschoonen in alle kleuren; maar je zag nooit, dat iemand ervan kocht. Alle winkeltjes waren klaar en de koopvrouwen zaten er met groote witte mutsen op en bloedkralen kettingen om den | |
[pagina 392]
| |
hals en dikke kralen beugeltasschen op hun schoot te verkoopen en altijd kwamen er andere menschen; ècht was het, veel echter dan als zij en Nol winkeltje-speelden; dan kwam alleen maar Nol en den eenen keer was Nol wel een juffrouw en dan weer een man en dan een moeder met een kind, maar het was toch altijd Nol; en als Tommie meedeed met een cape om en de kap over zijn kop, was het toch eigenlijk óók Nol, die voor hem praatte en hem òphield op z'n achterpooten, om hem meer op een koopjuffrouw te laten lijken. Hier kochten de menschen zoo grappig, eerst liepen ze altijd weg en dan kwamen ze weer terug; Kathrien kocht ook nooit dadelijk. - Oe völle bint de flambozen? vroeg ze. - Negen stuvers de kom. - Negen stuvers? Mensche, wat mankeert oew? - Ketrien! riep iemand een eind verder. Det werd heelemaal trotsch. Op de botermarkt werd Kathrien juffrouw genoemd, maar op de groentemarkt riepen ze haar bij den voornaam en iedereen kende Kathrien, hùn Kathrien. - Muj gien kapsienders, Ketrien? 't bint de lesten. Kathrien dopte een peul in haar hand, proefde de erwten zoo degelijk, als had ze een grooten drogen aardappel te kauwen; Nol en Det kregen ook ieder een erwt. - Lekker, vond Det, veel lekkerder dan gekookt. - Ketrien,...gilde de framboze-boerin, Ketrien!... Ketriene...e...e... Als een doffe galm klonk de overtollige letter van Kathriens naam over de markt. - Ze roepen je al weer, juichte Det. - Zeuven stuvers, riep Kathrien terugkomend, zeuven stuvers veur dat bakkien. - Toe, koop ze maar, smeekte Det. - 's Is ok maor niet lakker veur de kinders op 't brood, zei de boerin, dadelijk profiteerend van Dets bijstand. Maar Kathrien, die nu wel voor een stuiver minder dingkans had, keerde zich nijdig om en snauwde tegen schuldige Det en onschuldigen Nol: ‘Ielu zölt er oe niet met bemeujen, as de groote menschen saom'n an 't praot'n bint, begrêp'n?’ Det voelde de tranen dringen tot vlak achter haar oogen, | |
[pagina 393]
| |
ze knipte zoo hard met haar oogleden, dat ze er pijn van deden. - Achàt, zukke schaop'n, zei medelijdend de boerin. Toen werd het nog moeilijker voor Det. - Achtte dan, bood Kathrien mismoedig. - Is dat 't naoste? - Jao. - Nèm ze dan maor. En Kathrien, zelf wat onthutst over haar onbeheerschten uitval, zette een dikke framboos op Dets vinger. - Hier, Nöllegien, veur oe ook iene, op oew duumpien. - En nu nog wat kruisbessen in 't mandje, hè Det? Ooooo, zuchtte Det van verrukking en verlichting en ze voelde al de gespannenheid wegtrekken achter haar oogen. Kathrien reikte het mandje aan de framboze-boerin: ‘Veur vier duiten kroezebêzen veur 't kleine meissien’. Twee gulle handen vol vruchten liet de boerin in 't mandje glijden en Kathrien gaf nog twee en een halve cent extra. Waarom heette twee en een halve cent op de markt vier duiten? peinsde Det. Er waren geen duiten meer, had de juffrouw op school gezegd, dat was iets van lang geleden. - Thuis samen opeten, zei Kathrien. Det knikte met dankbare oogen. Alles was weer goed; de warmte van Kathriens woorden omspon haar als een koestering en de markt was vol vroolijke kleuren en blijde geluiden; boven de hoofden van de boerinnen speelden de iepenblaadjes een dartel spel met zon en wind en alle menschen keken vriendelijk. Achter Kathrien aanloopend, zoog Det ziels-tevreden op haar vinger - den wijsvinger met de framboos, die zoet smaakte en sappig-frisch. Het mandje in haar andere hand was zwaar van dikke, rijpe kruisbessen. Ze was het probleem van de vier duiten al weer vergeten, want Kathrien met Nol aan haar schorteband, stevende recht de markt over, zonder zich meer om één groentemand te bekommeren. En als dàt gebeurde... In de verte zag Det alle kleuren en tinten, de roode lakgeraniums het eerst en het wit en geel en groen en blauw van planten, die ze pas langzamerhand onderscheidde als potten met fuchsia's en rozen en andere bloemen, waarvan ze de namen niet kende. | |
[pagina 394]
| |
Kathrien ging regelrecht op al die pracht af om een plant te koopen voor haar keukenraam, waar het roode fuchsiatje bloeide met honderd fijne bloemetjes en de blad-begonia's zilveren aderen hadden. Er stond ook een rozenplant met kleine roode roosjes, die Kathrien nooit afplukte, maar Det had er toch een gekregen, toen ze jarig was - op een pakje met een zeeppoppetje gestrikt. Het keukenraam was het mooiste raam van heel het huis; het was den langen zomer vol bloemenkleuren; als de bloemen uitgebloeid waren, zette Kathrien de groene planten in de goot van het schuurtje, dat zijn schuin dak onder het keukenraam had. In grijsgroene sterren groeide het huislook op de pannen. Kathrien had het er zelf geplant en toen gezegd: ‘Als 't heele dak met huislook bedekt is, ben ik duizend jaar.’ Daarom keek Det iederen dag hoe ver het huislook was. In den hoek hing het klimop van de buren in lange ranken over het schuine dakje en de thuja-boom spreidde zijn treurige takken over de pannen. En juist in dat geheimzinnige hoekje, midden in het dikke, dichte klimopblad was op een zomermiddag een vreemde kat komen liggen en hij keek met roodfonkelende oogen door de fijne thuja-takken, als gluurde hij door een groen gordijntje. Kathrien had met een boos hoofd tusschen de bloeiende fuchsia's gedreigd: ‘Vort, katte, maok da'j weg kumpt, smarig biest’, maar de kat had zich niet aan haar gestoord. Voor een kletsnatten ragebol was hij even gevlucht, maar 's avonds lag hij er weer, ‘as een vôgel in zien nessien’, vond Kathrien. In dien nacht waren er twee kleine poesjes geboren boven op het dak van het schuurtje en toen had Kathrien de oude poes verzorgd met brood en melk en aardappelen met jus. De kat had wekenlang van den eenen tuin in den anderen gezworven met de twee jongen achter zich aan. Het waren alle drie kwaadaardige beesten en ze waren ook heelemaal niet dankbaar geweest voor Kathriens liefdevolle zorgen, maar toch hoopte Det, dat een van hen nog eens terug zou komen om weer z'n nest op het schuurtje te maken. Kathrien zocht heel lang naar een plant, - nee geen fuchsia, die kon je zelf wel stekken en geraniums ook; 't zou zonde zijn daar je geld aan uit te geven. - Een rösien? vroeg de man. - Nee, een rösien had ze ook wel. | |
[pagina 395]
| |
- Veel mooier dan dat, wat jij, Det? zei ze zachtjes. - Dat vind ik ook, fluisterde Det en ze lachten stilletjes tegen elkaar in knusse eensgezindheid. - Dàt daar, zag Det opeens, met die oranje kraaltjes, zoo een heb je nog nooit gehad. - Dat he'j mooi bedacht. Jao, daor, wees ze den koopman, dat kleine pläntien met die gêle krallegies. Toen ze het in haar hand had, was het nog mooier dan in de verte. Det streelde even langs de gladde vruchtjes, die als feloranje druppeltjes over het teedere groen van de blaadjes waren gestrooid. - Wat een lievertien, achàt wat een lievertien, prevelde Kathrien en Det had wel willen smééken: ‘Koop het toch’. Ze zou het dan iederen dag kunnen zien bij de weelderigbloeiende fuchsia, bij de zilver-generfde bladeren, bij 't huislook en het poezenest. Het heerlijke in 't leven was immers, dat sommige dingen altijd maar mooier en prettiger konden worden: het keukenraam van Kathrien...en naar de markt gaan...en een teekening, waar je een heeleboel dagen aan werkte. Nol zocht tusschen de potten naar de afgevallen bloemen en knoppen, om tuintjes van te maken, als ze straks thuis kwamen. Kathrien, met een steelschen, liefkoozenden blik naar het plantje, reikte het den koopman met een onverschillig gebaar. - Wat vraog ie veur dat dingien? - Een kwertien. - Vier stuvers. - Mu'j nog meer èb'n? informeerde de koopman. Ze had er geen plan op, maar ze zei rap: ‘Gèf mie nog twie van die hasterties d'r biej, dan doe'k 't veur een kwertien’. Van een stapel plantjes - niets dan blaadjes en worteltjes - nam de koopman twee groene bundeltjes. - Nee, die niet, bedrilde ze, die daor...met knöppies. Hier een voor Det en ook een voor jou, Nol, om in je tuintje te planten, je zult eens zien, wat voor prachtige bloempies d'r ankommen. - Om te houden, vroeg Det verrast, óók al om te houden? Kathrien knikte, betaalde de planten uit haar eigen groene knipbeurs, niet uit de zwarte met het huishoudgeld. | |
[pagina 396]
| |
- Dank je wel, Kathrien. - Dank je wel, praatte Nol Det na. - 't Is goed hoor, kinders. En nou naar m'n moeder en dan naar huis, 't is al bijna elf uur. Juist bij de kerk sloeg zwaar de hooge torenklok. Wat hard klinkt het, dacht Det, wat een donker geluid; en wat dreunt het akelig tusschen de slagen in. Een klok was eigenlijk alleen prettig in de verte. 's Avonds in bed klonk het zoo veilig en vriendelijk, eerst begon helder en luid de klok van de stadspoort - zij kon hooren, of hij half of heel sloeg, Kathrien niet en vader en moeder ook niet. Bijna altijd kwam bij den vierden slag de groote-torenklok en tusschen de twee door het ijle, hooge geluid van de Burgerschoolklok, net als een kind, dat mee wilde doen, als de twee oude mannen aan 't praten waren. De eene avond was de Burgerschool voor en de andere achter, maar als hij drie slagen voor was, haalde de poort hem nog in. 's Zomers met de ramen wijd open, was het ieder half uur een spelletje in je bed met de drie klokken. Ze hield natuurlijk het meest van de klok van de poort, daar woonde ze vlak bij, die kende ze het best. En de klokketoren op de poort zorgde immers, dat nooit de bliksem in haar huis kon slaan. En sinds Det dat wist, was ze bij het ergste onweer toch niet bang. Toen ze bij de moeder van Kathrien kwamen, was er zooveel te dragen, dat Det het kraaltjes-plantje mocht vasthouden. Kathrien zei bij het afscheid: ‘Now, moeder, ie sprêkt dan nog wel es ôver 't vôgeltien, dan eur 'k 't wel, à?’ En Det mijmerde onder 't naar huisgaan, hoe wonderheerlijk het raam van Kathrien dan zou worden, als er ook nog een vogeltje hing, dat grappige tiereliertjes zong en zaad pikte van je vinger. Door het tuinhek gingen ze naar huis en Kathrien liep even mee langs de tuintjes en samen zochten ze een mooi plekje voor de asters. - Eerst schorten voor, commandeerde Kathrien, en Nol, je kan nou je andere bloes wel weer an, je maakt je toch maar toè in dien tuin. Toen ging ze naar binnen en Det en Nol, met schorten voor, liepen den tuin in om de kruisbessen te verdeelen. | |
[pagina 397]
| |
- Voor ieder veertien, telde Det en één over, wat zullen we daarmee doen? - Aftellen, vond Nol, wie 't eerste af is, krijgt hem. - Hou je handen dan maar op. Det, met de vuisten tegen haar mond, als 't háár beurt was, en harde stompen op Nols knuistjes, dreunde: Êlle, bêlle, sikke sêlle,
êlle, bêlle, bòf.
Twee keer schoot Nols vuist bij den bòf achter zijn rug; toen had hij de kruisbes. Zittende op den schommel, begon Det haar deel op te eten; Nol, een beetje moe, kroop naast haar in 't gras. Ze waren beiden stil en Nol vormde een kring op den grond van de leege schilletjes. - Je moet een gezicht maken, raadde Det, hier heb je de mijne ook. Nol, voorover op z'n buikje, de bruine beenen zwaaiend in de lucht, werkte aan 't gezicht: twee oogen, een neus, een mond, vijf schilletjes als haren op z'n kop. - Wat was er veel prettigs vanmorgen, hè? - Altijd op de markt, vond Det. - Ja, maar vandáág: kruisbessen en die plantjes voor ons tuintje en de framboos en die klont van Kathriens moeder, en dàn nog dat eende-ei. - O, maar er was nog veel meer prettigs. - Wat dàn? Det dacht, hoe lief Kathrien geworden was, juist toen ze zoo boos was en dat het Jezus-kindje zoo veilig had gezeten op Maria's arm met een tip van haar blauwen mantel om zijn schoudertjes en dat Kathrien misschien een vogeltje zou krijgen en dat het zoo heerlijk was, als je op de markt liep, dat je dan bij Kathrien hoorde, juist bij Kathrien....maar hoe zou je zulke dingen nu kunnen zeggen? - Nou, vroeg Nol uitdagend, wat dan nog meer? Wat wàs er dan nog meer op de markt? - Die erwt. - Nou ja. - Je had hem toch vergeten. Nol probeerde een ander figuur van de schilletjes: een | |
[pagina 398]
| |
heele man met een wandelstok en een hoed op. Hij maakte er een krans omheen van de vergaarde bloemetjes. Det liep zoo ver ze kon met den schommel achteruit, zette zich af en liet zich toen gaan; langs de varens gleed ze en langs het fijne schildersverdriet, langs het tweede gat van de rekpaal, langs Nol met z'n schilletjesman en langs de maandroosjes. Heen en terug ging de reis - elken keer een beetje korter. Toen gooide ze haar hoofd achterover, zoodat al haar haren langs den grond zwierden; ze zag boven zich de blaadjes van den bruinen beuk, die doorschijnend waren van zonneglans en de heel jonge pluizige vruchtjes, waar bijna nooit volle nootjes in groeiden. Toch vond ze het prettig, dat tusschen de blaadjes die kleine bengelvruchtjes hingen en ze was ook blij om de verstopte hazelnoten in hun groene hulsjes en om de zoete geur van de bonte flox. En over het prettige van die dingen kòn je immers niet met een ander spreken en ook niet over het spelletje in bed met de drie klokken en heelemaal niet, dat je zoo blij kon worden als de menschen zoo erg lief voor je waren, zoo vreemd-blij, dat het net voelde of je er wel om zou kunnen schreien. Dat waren allemaal geheimen, heerlijke geheimen van je-zelf-alleen.
C.M. van Hille-Gaerthé. |
|