| |
| |
| |
Rose-Angélique.
V.
De heer Lorinot du Fernay, de bevelen volgend van zijn machtigen beschermer, den maître de requêtes Bégnier, had gezegd dat hij met staatsie de Robe in de wereld vertegenwoordigen moest om spoedig bevorderd te worden. Er kwamen juweliers, door hem gezonden, met de nieuwste kleinoodiën, bontwerkers met zeldzame pelzen, schoenmakers die zich als hovelingen gedroegen, om den wensch van Rose-Angélique te vernemen; er werden met schildpad en paarlmoer ingelegde meubelen gebracht; er werd porcelein uitgepakt, dat niemand aanraken mocht; het wapen van Fernay, in bescheiden grootte, zag men op velerlei voorwerpen geschilderd of geborduurd. Tante Caroline en de schoonbroeder de Clairolles kwamen iederen dag om toe te zien en raad te geven; de heer Bégnier trad even binnen, zag vluchtig rond, liet een tafeltje hier uit den salon verwijderen of een schilderij daar verplaatsen waar het hem beter docht. De nieuwe chef werd door Lorinot zelf aan zijn echtgenoote voorgesteld. Toen verschenen allengs de gasten, meerendeels lieden die Rose-Angélique nog nimmer had gezien. Er waren gasten iederen dag, aan het middagmaal, aan de thee, aan het avondmaal, op de danspartij; zij reden uit naar Comédie italienne, Comédie française of Opéra, waarna tot laat in den nacht geredetwist werd over de verdiensten van Gluck, Grétry, Rameau, Piccini, terwijl de heeren bij champagne of punch hun meening uitspraken over de loopende gedingen, over den
| |
| |
oorlog, de werkeloosheid, den agio. Rose-Angélique bevond zich midden in het leven van haar kring. Wanneer zij, vaak bij het schemeren van den ochtend, in haar kamer kwam, moest zij Marion die, op haar wachtend, in slaap was gevallen, wakker maken. En soms zeide zij haar, tusschen twee geeuwen, dat zij niet geweten had dat men zich zoo kon vervelen.
Rose-Angélique voelde zich ver van allen in haar omgeving verwijderd; zij vroeg zichzelve wel eens wat haar van hen scheidde, maar zij durfde de reden niet te kennen. In den ernst van haar afzondering nam zij met scherpe zinnen waar. Zij hoorde de valschheid in vriendelijk gegeven raad, den spot in bevalligen lof; zij zag de kleinste bewegingen aan neusvleugel of bovenlip, een zijdelingschen blik, een bedwongen geeuw. Zij zag ook op de aangezichten der vrouwen de vreesachtige spanning, de verveling, de zorg, het verborgen verdriet, en er waren er die bemerkten, dat zij ze zuiver verstond en het toonden in een stil wenkje of in een teeder gefluisterd woord. Van den ouden heer Lorinot, van haar tante Philomène, van anderen met wie zij niet vertrouwelijk kon spreken, vernam zij de vraag of haar iets schortte, daar zij bedrukt scheen; hun belangstelling hinderde haar, doch zij antwoordde luchthartig. De dwang van het goede gezelschap tot onwaarheid begon haar te prikkelen. Zij wendde soms ongesteldheid voor om haar echtgenoot niet te vergezellen.
En zij zat een ganschen middag alleen in haar kamer van blauw satijn, waarvan het eene venster uitzag op een hoek van den binnenhof, het andere op de straat. Haar gedachten waren vervuld van het gerucht der gesprekken, die zij den dag te voren had gehoord; zij voelde de macht der omgeving, die haar dwong tot wat zij niet gekozen had, en wanneer zij rondzag naar de vier muren, werd zij bedroefd over haar verlatenheid. Zij zocht onder allen of er een was voor wien zij haar hart kon uitspreken, een dien zij geheel haar vriend kon noemen. En als zij de aangezichten in haar verbeelding een voor een had aangezien, vond zij dat er niemand was dan Marion die zij waarlijk kon vertrouwen, maar over de innigste roerselen, die voor haar zelf nog verborgen waren, kon zij ook met de voedster niet spreken, die toch altijd het kind
| |
| |
in haar zag. Tot het schemeruur toe bleef zij zitten met de handen gevouwen in den schoot, luisterend naar de geluiden van spelende kinderen in de straat, van roepende kooplieden; tegen den tijd dat de lantaarns werden aangestoken, ging zij voor het venster staan om te wachten op den pasteibakker, wiens goedmoedigen kreet zij altijd gaarne hoorde: ‘Voilà le plaisir des dames!’ - door kinderstemmen onder de luifels herhaald. Dan staarde zij even met een glimlach over de daken, dan zag zij de wanden van haar zachte kamer aan en zuchtte. En zij begon te beseffen, dat de eenzaamheid waar geen dwang was om te praten, te buigen, te knikken, het beste was wat zij zoeken kon, die blauwe kamer werd de eenige plek van haar vertrouwen.
Doch de heer Lorinot bracht haar de plichten van hun stand onder het oog, het was noodzakelijk dat zij niet al te ongeriefelijk van ongesteldheden leed en zich vertoonde gelijk het de echtgenoote van een toekomstigen procureur betaamde. Zij stond op, wierp haar werkmandje op den vloer en verliet de zaal.
Dien avond verscheen zij ook aan het groot eeremaal niet, daar zij hoofdpijn had. Eerst, terwijl de voorgerechten werden rondgediend, kwam haar tante Caroline Monyod bij haar zitten aan het bed, die aanstonds begon met vermaningen en raad, dat zij spoedig behoorde te leeren de ongemakken van het groote leven in de stad te verdragen; zonder praal immers zou Lorinot nooit waarlijk du Fernay kunnen worden. De hoofdpijn belette haar aandachtig te luisteren. Later, onder het wildbraad, trad haar schoonzuster Isabelle, de vrouw van haar oudsten broeder Philippe, wegens zijn huwelijk een groot heer in Versailles, in haar kamer, en zij sprak met het snerpend falsetto aan het eind van iederen zin, dat Rose-Angélique pijnlijk was aan het gehoor. Zij noemde het bespottelijk en burgerlijk aan hoofdpijn te lijden en ried haar den cavalier, wien de grilligheid gold, voortaan ook te noodigen, opdat niemand meer hoefde te gissen. Ook de Clairolles trad binnen, met opvallend krakende schoenen, vergezeld van Horace Favelart en Julien Lorinot, die de bonbons voor haar hadden medegebracht. Zij liepen heen en weder door de kamer, spraken hun meeningen uit over de voorwerpen op de toilettafel en maakten boertige opmerkingen over de
| |
| |
kwalen van jonge vrouwen. Toen de oude heer Bégnier zich nog bij hen gevoegd had en een lachenden kring rondom zich gevormd, scheen het wel of dit vertrek het vroolijkste was in het gansche huis. Maar het meest ergerde Rose-Angélique de geveinsde belangstelling van haar echtgenoot, die, over haar nederbuigend, vroeg of zij zich thans beter gevoelde. En plotseling overmeesterde haar de drift; zij richtte zich op en gebood sprakeloos, met een gebaar, allen de kamer te verlaten. Eerst was het een geruisch van verwondering, van verontschuldiging, dan hoorde zij buiten de deur onderdrukte lachjes, schrapen van kelen en verwijderend geschuifel van schoenen. Marion troostte haar met streelende hand, stak de nachtkaars aan en deed de gordijnen toe.
Rose-Angélique bemerkte, dat ook zij die haar genegen waren, zelfs haar ooms Philippe en François en Eugénie, haar overtuigen wilden zich niet te verzetten tegen de gewoonten der samenleving. Zij voerden zulke verstandige redenen aan, dat zij, die den grond van haar wederzin nauwelijks kende, niets wist te antwoorden. Haar echtgenoot had zekere plichten te vervullen, welke zij met hem behoorde te deelen; zij had geen keuze, daar zij immers niet vergen kon, dat Lorinot, die nog geen veertig jaar was, zijn ambt, zijn betrekkingen, zijn vrienden verliet en om harentwil zich zijn toekomst ontzegde. Het werd haar duidelijk gemaakt, dat het de invloed van haar naam was die hem moest helpen een hoogen rang te verwerven, dat haar aanwezigheid in de gezelschappen hem den noodigen luister verleende.
Bij Marion herhaalde zij al wat zij gehoord had en vroeg of zij daarvoor geboren was.
Zij deed haar plichten, zij ontving en bezocht met de nieuwste schakeering van buiging of hoofdknik, zij zat te midden van bejaarde heeren, luisterend naar hun rechtstermen, hun rad gesproken scherts, waarvan zij de bedoeling nauwelijks vermoeden kon. Maar vaak beving haar zoo sterk de angst voor de snerpende stemgeluiden, dat zij opstond en haastig de aanwezigheid zocht van iemand die haar welgezind was. Na de nachtgebeden lag zij wakker met de behoefte om te schreien.
Soms ontwaakte zij met schrik uit verwarde droomen; haar hart klopte, het was haar of zij gevlucht was voor ontelbare
| |
| |
grijnzende gelaten. Eens bezocht Eugénie haar, thans madame d'Aulnescour, die terwijl zij met haar geestigheid vertelde van dwaasheden die zij had bijgewoond, iemand nabootste en zoo afgrijselijk haar mond vertrok, dat Rose-Angélique een kreet slaakte. Haar vriendin, ziende dat haar schrik echt was, nam haar in de armen en zeide, dat zij nu geen kind meer moest zijn, indien zij niet verdrukt wilde worden, want zoo als zij ze had getoond waren ze allen, gepoederde duivels. Rose-Angélique, in koude bevreemding, maakte zich van haar los en kon niet antwoorden.
Van dat oogenblik zag zij telkenmaal op partijen van de gasten vooral de hoofden en wanneer zij ze langer aanstaarde verscheen op bijkans ieder gelaat de afschuwelijke trek om den mond, van bitterheid, wrevel, haat of pijn. De andere gelaten, die der jongeren meestal, aanschouwde zij eerst goed wanneer de oogen waren nedergeslagen en het masker alleen verborgen leed vertoonde. En in de mijmering van een stillen avond deed zij de droeve ontdekking dat niemand van allen, die lachten en dansten, de schotels luidruchtig prezen en met overdreven toespraken dronken, indien zij hun waarheid verstaan had, gelukkig kon zijn. Toen weende zij, en zij werd zacht en vriendelijk jegens lieden wien zij te voren nauwelijks haar hand ten kus had kunnen reiken. Zij hoorde ook de vertrouwelijkheid aan van een vrouw die in moeiten verkeerde, door een geval waarover niet gesproken mocht worden; zij poogde te helpen, schreef en ontving briefjes in het geheim; er werden haar knipoogjes gegeven en zij moest gefluisterde boodschappen overbrengen. Na een pooze schenen dan degenen die zij had willen helpen haar af te weren, maar de uitdrukking op hun gelaat was even troebel gebleven. Uit al wat haar omringde had zij geleerd, dat het huwelijk niet de vereeniging van twee gelukkige harten was en thans bemerkte zij, dat men ook in de betrekkingen, die geheim werden gehouden, het geluk niet vond.
Waarom kunnen zij niet allen gelukkig zijn? vroeg zij Marion.
Marion antwoordde: Ach, omdat zij allen iets anders willen dan goed voor hen is.
Rose-Angélique meende dat zij feesten en vermaken bedoelde, en zij zag niet in dat die niet goed konden zijn.
| |
| |
Met haar echtgenoot ging zij als Colombine gekleed naar het maskerade-bal in de Opéra. De kleurigheid van zonderlinge, zwierige kleederen, van lampions, vlaggen en guirlanden, bekoorde haar, de muziek en de zang maakten haar vroolijk, zij wierp lustig confetti en danste soms met een vreemde. Alleen wenschte zij dat de aangezichten niet bedekt waren, omdat zij geloofde dat daar de vreugde het schoonste straalde. Laat in den nacht, toen het feest luidruchtig en bandeloos werd, overvielen haar de teleurstellingen. Eerst, terwijl zij zich afzonderde achter de pilaren om iets aan haar kleeding te schikken, zag zij een danseresje dat zich ongezien waande en een zakdoek voor den mond hield om een snik te bedwingen. Zij keerde snel terug naar de zaal en zocht haar echtgenoot. In de dansende woelende menigte werd zij aangesproken door een gemaskerde wiens stem zij herkende; hij vroeg haar hem te ontmoeten op een plaats die hij noemde. Toen zij niet antwoordde sloeg hij zijn arm om haar leest, naderde dichter tot haar oor en fluisterde enkele woorden zoo afschuwelijk en onbeschaamd dat zij vluchtte en hulpeloos rondzag. Haar echtgenoot die haar vond vroeg waarom zij beefde, doch zij antwoordde slechts dat zij terstond naar huis wilde keeren. Het was hem niet mogelijk haar te begeleiden daar hij nog een belangrijke afspraak had, hij bood echter aan den karos voor haar te doen komen. Hij zond een dienaar, geleidde haar naar de voorhal en liet haar alleen om naar zijn afspraak te gaan. Rose-Angélique voelde plotseling de vermoeienis in haar beenen. En terwijl zij wachtte zag zij een vrouw komen die wankelde en soms stil moest staan. Nabij haar, toen de feestgangster weder stil stond, viel het masker een weinig af en zij herkende in het doodsbedroefd gelaat haar zuster Germaine, die zij sedert een jaar niet gezien had. Sprakeloos bleven zij te zamen tot de karos werd afgeroepen, sprakeloos zaten zij naast elkander te kijken naar de schemerige straat waar slechts
weinig menschen gingen, nachtbrakers, vroege werklieden, vrouwen met manden. En thuis, nadat zij haar zuster in de blauwe kamer bij zich op de sofa had doen nederzitten, vroeg zij haar toch eindelijk te zeggen wat haar verdriet was, hoe zij in Parijs kwam. Toen legde Germaine het hoofd aan haar schouder en begon te snikken, eerst zacht, dan hevig en diep, tot Rose-Angélique zonder woorden het verdriet ver- | |
| |
stond en met haar schreide. Marion vond hen toen met de betraande wangen aan elkander. In den namiddag toen na haar rust Germaine verteld had hoe een avontuur dat zij de liefde noemde haar gedreven had de groote reis van Rouen naar Parijs te doen, hoe zij op het bal alle hoop had verloren en thans niet terug durfde te keeren, moest Marion iets bedenken om den heer Lorinot het onverwacht bezoek van madame Leroux Derville aan te kondigen.
Rose-Angélique zag terwijl zij gekapt werd in den spiegel haar voedster aan en vroeg:
Zijn het waarlijk de feesten die het ongeluk brengen?
O, niet de feesten, antwoordde zij, maar wat men er zoekt.
De liefde?
Neen, mijn kindje, maar wat men er voor houdt.
Zij bleef haar plichten vervullen, doch duidelijker dan te voren zag zij den grijns op de aangezichten. En soms, wanneer zij zich plotseling zeer vermoeid gevoelde, bleef zij in haar kamer met de zachte duisternis en zocht in haar gedachten naar iets liefs uit vroegeren tijd om aan te denken, de dartele dagen in het klooster of de koele ruimte van la Rousseraye. Na zulk een verpoozing in eenzaamheid verscheen zij ongepoederd aan den maaltijd, omdat zij in den spiegel den zuiveren blos op haar wangen had gezien en dien niet verbergen kon.
Haar schoonzuster Florine Lorinot, een bescheiden en tenger meisje, bracht haar de verkwikking der natuurlijkheid van het hart. Deze jongste dochter was een oorzaak van oneenigheid tusschen den ouden Lorinot en zijn echtgenoote: de vader wist dat hij gemakkelijk een aanzienlijken naam voor haar kon vinden, de moeder echter, telkenmaal wanneer er sprake was van een aanzoek verteederd door haar smeeken, wilde haar niet tot een huwelijk brengen tegen haar wil. Rose-Angélique had haar eens een briefje zien verliezen, Florine had gebloosd en haar toen haar geheim toevertrouwd; zij beminde een jonkman die door haar ouders gewis te ver beneden haar geacht zou worden, ofschoon hij thans reeds zelf een winkel bezat. Zij konden elkander alleen op straat of in de kerk in het voorbijgaan ontmoeten. Rose-Angélique sprak er haar voedster over, en toen Marion op onderzoek was uitgegaan en terugkwam met geestdriftigen lof van den jongen man
| |
| |
die, hoewel coiffeur, veel aangenamer en beleefder was dan menig heer die zij in de salons zag, maakten zij een afspraak om Florine te verrassen. Zij zonden haar een briefje om een nieuwe coiffure te komen zien. En toen Florine de bevallig opgestapelde vlechten bewonderd had, de fijn gegolfde lokjes in den hals en de keurige poedering, mocht zij den meester die dit gewrocht had zelf aanschouwen. Na de verbazing en de vroolijkheid verzocht Marion haar meesteres mede te gaan voor een huiselijke bezigheid.
De coiffeur, Jean Dirix, kwam twee ochtenden in de week. Hij was een forsche man die ondanks de reukwerken en de strijkages van zijn beroep, de frankheid van het landvolk in het noorden behouden had. Rose-Angélique liet hem rustig met het kapsel begaan, en hij, dankbaar voor haar hulp en haar minzaamheid, vertelde haar alles van zijn eenvoudige lotgevallen, ginder in zijn dorp en hier in de stad, en de opmerkingen die hij maakte kwamen zoo oprecht uit het hart, dat zij met hem spreken kon zooals zij enkel met haar voedster deed.
Zij zag de tegenstelling tusschen Florine en haar minnaar en de anderen: dezen die streefden naar dingen welke met rijkdom, aanzien of slinkschheid waren te winnen, die alle gevoeligheid verstaken om niet bespottelijk te zijn en die slechts lachten om wat geestig werd genoemd, genen die spraken zooals een kind spreekt en leefden naar de vormen welke zij bij ingeving kenden. Met Eugénie had zij lange gesprekken over de zeden van hun stand, en zij bemerkte dat het de vriendin was die, schijnbaar sterk, niet anders dan bittere meeningen had om zich zelf en haar omgeving te verontschuldigen, terwijl zij slechts met zachte afkeuring vroeg waarom alles zoo moest zijn.
Zij zat ook in de stilte van haar kamer met een gedachte die zij niet eerlijk durfde aan te zien. Wat Florine weigerde, keer op keer, had zij gedaan. Maar Florine was geschonken wat zij derfde, en had daarin haar kracht gevonden. En als zij deze wending zocht voelde zij dat in den gloed op haar wangen schaamte was. Dan staarde zij slechts uit het venster naar de modderige straat, de bedekte lucht.
Wanneer zij ontwaakte zag zij moedeloos de kwelling van den langen hollen dag tegemoet; zij antwoordde onverschillig
| |
| |
op de vraag welk kleed zij wenschte. Wijder strekte zich haar eenzaamheid, het was of zij dwalend ging over een grauwe vlakte naar een onbekend doel, of de ruwe stemgeluiden uit nevelen tot haar kwamen. De innigheid die zij soms zoeken moest om niet te schreien, vond zij in een lach of een wensch van het minnend paar, dat in haar kamer op de sofa zat.
Jean Dirix bracht haar een geschenk, een sijsje in een kooitje met helder blinkende koperen tralies. Zij zat lange poozen te kijken naar het vogeltje hoe het wipte van het stokje naar het bakje en terug, hoe het dan zeer zacht een hoog geluidje kweelde. Een zacht gekweel hoorde zij in haar eigen ziel, een fijnen toon die niets beduidde dat zij zou kunnen noemen, en slechts herinnerde aan iets dat ver was. Dan mijmerde zij en zag wel een beeld van iets dat lang geleden voorbij was gegaan, dan vroeg zij zich wat haar nog wachten kon. Het was vaag en schemerig rondom, maar ook voelde zij een gewisse bescherming over haar, en dan dacht zij aan den brief dien zij bewaarde, den wensch voor geluk, waaraan zij ook nu nog geloofde. Het vogeltje kweelde en zweeg of het luisterde naar zichzelf, Rose-Angélique herinnerde zich een gelaat zooals zij het gezien had in zonlicht onder loovers. Een teederheid, zacht als de eerste warmte der lente, vervulde haar hart, waar een vraag steeg die zij niet durfde te verstaan.
Rustig ging zij door eetzaal en salons, met een stillen glimlach luisterde zij naar gesprekken die ver van haar bleven. Men achtte Lorinot benijdenswaardig om de zedigheid en den eenvoud zijner jonge vrouw. Voor Rose-Angélique was de liefste plek haar stille kamer waar het sijsje zijn geluidjes maakte en waar zij zich veilig voelde in een onbekende belofte.
| |
VI.
Een jaar lang leefde zij in de verrukking van de eerste lachjes, de eerste woorden van haar kind. Des nachts voor zij slapen ging knielde zij en boog over de wieg die naast het bed stond; zij luisterde naar den adem, zij glimlachte tegen de zuivere rust van het wicht, en met behoedzaam boven het kanten gordijn gevouwen handen bad zij haar eerste gebed van zoete dankbaarheid. In den morgen werd zij gewekt door
| |
| |
het tevreden gemurmel en het gerinkel der zilveren belletjes onder het gordijn. En wanneer Marion het daglicht had binnengelaten werd de kamer vol blijde geluidjes, kreetjes, liefkoozingen, troetelwoorden, terwijl het kind van de eene borst aan de andere werd genomen. Rose-Angélique bemerkte dat zij onder het kleeden weer vaak naar den hemel zag, naar het klare blauw, naar de wolkjes die over de daken dreven of naar den regen op de glanzende leien.
Met ongeduld zat zij aan de maaltijden het einde te wachten. Het waren niet de gesprekken van haar echtgenoot die de zachtheid wekten op haar gelaat, maar de kleine stem die zij in haar innerlijk hoorde, de uitgestrekte handjes aanstonds wanneer zij terugkeerde. Soms zag zij haar echtgenoot aan de andere zijde der tafel recht in de oogen en werd vreemd aangedaan; in den blik, koud tegenover haar, was niets van de tinteling die in haar leefde; zij hoorde dat zijn vragen naar het kind, steeds in denzelfden vorm gesteld, niet anders waren dan die der bezoekers, zij antwoordde kort en vroeg hem naar zijn werkzaamheden aan het hof. In de gevonden vreugde die haar alleen behoorde, duldde zij ook zijn vreemde aanwezigheid niet. Zij werd zich voor het eerst bewust van haar verkeerde plaats in dit huis.
Doch zij haastte zich naar haar kamer waar geen tijd was voor vragen of gedachten. Er moesten stoffen uitgezocht worden, kleedertjes gemaakt of veranderd, er was velerlei te doen met schaar en naald, met strikjes en lintjes voor kind of pop. Rose-Angélique zag de kalme vreugde van Marion en in de spiegels haar eigen glimlach van tevredenheid ontwarend stond zij op om het kind dat op het haardkleed speelde even aan te roeren. Een gloed steeg diep uit haar hart, zij voelde dat dit zoete wezen, deze levende vreugde geheel en al haar eigen bezit was uit haar zelf voortgekomen. Er kon geen liever plaats voor haar zijn dan deze kamer, met het straatgerucht, de namiddagzon, het getjilp van den vogel, de stralende warmte die het kind was. In de stilte, wanneer het sliep en zij alleen zat, verscheen haar het wonder van de eerste dagen toen die zaligheid in het blanke bed bij haar werd nedergelegd. Zij herinnerde zich droomen van vroeger, onnoemelijke verlangens en verbeeldingen, en zij verbaasde zich dat zij aan dit geluk nooit had gedacht. Het ronde hoofdje, de teedere haren,
| |
| |
het zuiver blauw der oogen, het zuiver rood der lippen, gansch het lichaampje was de liefste schoonheid die bestaan kon. De stem die tot haar lispelde zong in haar ziel dat dit het edelste was wat het leven voor haar had.
Toen Geneviève een jaar oud was kwam haar zuster Elisabeth haar storen; het kind moest andere kleedertjes hebben, ander voedsel, ander speelgoed, het moest iederen dag uitrijden met de voedster. Tante Philomène kwam met de raadgevingen van een vorig geslacht. Rose-Angélique schudde haar hoofd, maar zij drongen aan tot zij eindelijk deed zoo zij zeiden. Het kind werd in zijden kanten aan de bezoekers vertoond, die het streelden met vluchtige handen; op een rijtoer stond de karos herhaaldelijk stil voor bewonderende bekenden. Het werd onrustig en kreet lang achtereen. Voor Rose-Angélique was het of er iets van de smetteloosheid te loor ging; bij ieder bezoek, bij iedere raadgeving voelde zij dat haar iets ontnomen werd. En zij verbeeldde zich hoe het later zou zijn, wanneer Geneviève met andere kinderen speelde, haar verliet om naar de kloosterschool te gaan en terugkeerde met verwachtingen waar zij niet van wist, hoe zij eenmaal volwassen en gehuwd zou zijn, met gevoelens die zij niet kende. Zij besefte wel dat haar dochtertje uit eigen verlangen tot de menschen zou gaan, maar het verdroot haar dat nu de menschen kwamen om het van haar te verwijderen, nu dat het enkel de moeder behoefde. En zij wist niet hoe zij zich beschermen kon, want ongemerkt drongen de vreemden zich tusschen hen beiden. Wanneer het kind de handjes uitstrekte naar een bezoekster die het met lokkend gebaar tot zich riep, gebeurde het wel dat zij zich plotseling afwendde met donker gelaat.
De winter naderde met de lange reeks vermaken, bals en avondpartijen. Rose-Angélique moest weder uren in haar kleedkamer bezig zijn met uitzoeken en passen van nieuwe kleederen. Het viel haar op, in den spiegel, dat er op haar gelaat een blozende weelde was gekomen en toen zij zichzelve in de oogen zag, in de duisternis achter de wimpers, herinnerde zij zich een ontroering van een zomerdag weleer. Voor het eerst hoorde zij in haar binnenste den naam Alphonse. Maar snel vloden haar gedachten weg van het beeld dat verscheen bij het ontdekken der eigen schoonheid; zij meende
| |
| |
dat het de herinnering was aan den brief met de goede wenschen die de zoetheid in haar wekte. Toch bleef er een onbestemde vraag in haar, en zij sprak met Marion, hopend iets te hooren. Doch Marion zeide slechts dat het haar broeder goed ging, dat zij hem zelden kon zien door zijn bezigheden. In een rustige gedachte later vond zij dat natuurlijk het geluk van het moederschap den glans gaf aan haar gelaat.
De plichten van het vertoon in gezelschappen brachten de stoornis, die na de verrukking der kinderkamer te heviger schokte. Het geraas der ledige vormelijkheid overstelpte haar, zij voelde hoe zij met geweld aan haar kind, aan haar zelve ontvoerd werd. Het was een donkere dag in het najaar, met wolken en een ver gerommel, toen zij begreep dat de innige waarheid waarin zij een korte, te snel vervlogen pooze had geleefd, voorbij was. Zij kleedde zich weder voor haar taak, de echtgenoote van een toekomstigen procureur te zijn.
Doch er was wrevel, bitter oordeel en verzet.
Bij het gadeslaan der menschen begon zij hen te onderscheiden in degenen in wie zij goedhartigheid en welwillendheid ontwaarde en de anderen, en dezen waren de meerderheid. Eerst, toen zij slechts het streven en de onwaarheid in hen zag, noemde zij hen valsch, maar toen zij bemerkte dat zij velen, in wie zij ook goede eigenschappen kende, tot deze partij moest rekenen, meende zij dat zelfzucht hun wezen was. Zij peinsde veel en sprak met Marion en Jean Dirix, die beiden menige hardheid verklaarden en verontschuldigden. Zij echter, ofschoon zij met zachte neiging naar hen had geluisterd, kon in de zuiverheid van haar hart niet anders vinden dat dat er vriend of vijand was.
Een klein voorval toonde haar tot welke van dezen haar echtgenoot behoorde.
Jean Dirix had haar verteld dat er in die droeve dagen van iedere tien inwoners één een bedelaar was, iemand, in haar voorstelling, wien men een aalmoes geeft. Hij had haar ook verteld dat zij thans veelvuldiger de sombere stoeten in de straten zag, van enkele dragers door nieuwsgierigen gevolgd, omdat er iederen morgen in hoekjes en steegjes oude mannen, oude vrouwen, kleine kinderen werden gevonden die van honger waren omgekomen. En op een dag kwam hij haar hulp smeeken voor een gezin dat in de uiterste ellende ver- | |
| |
keerde. Rose-Angélique bemerkte dat zij over geen geld beschikte, maar zij beloofde het hem spoedig te geven. En zoodra zij vernam dat Lorinot thuis was gekomen sprak zij hem van het geval met de droeve bijzonderheden. Met een glimlach en een kort gebaar wendde haar echtgenoot zich af, en toen zij hem smeekte om harentwil de hulp te geven sprak hij haar als een onnoozele toe: zij behoefde de ondeugden van het gepeupel niet te kennen, hij wist bij ervaring dat men door vrijgevigheid de luiheid aanmoedigde. Zij voelde bij ingeving dat hij ongelijk had, maar zij kon niet spreken.
Dien avond, op de partij bij den heer Bégnier, werd zij bewonderd om haar keurig kleed van rose en wit gebloemde zijde. Zij glimlachte, doch voelde dat zij een traan moest bedwingen, en zij keerde zich naar de zaal daarnaast waar de jongeren al begonnen te dansen. Terwijl zij toeschouwde hoorde zij achter zich in den salon de stem van haar echtgenoot, die luide sprak tot den gastheer of hij een rede hield. Anderen kwamen in de deur om te luisteren. Lorinot verdedigde met welsprekende overtuiging zijn stelling, dat de hoogste deugd in de samenleving de weldadigheid was. Eugénie d'Aulnescour ging haar voorbij met een ondeugenden blik, sierlijk bewegend op de maat der muziek. Toen later in den avond de oude heer Bégnier haar ten dans noodigde, weigerde Rose-Angélique kortaf, bijna onhoffelijk, en tot haar echtgenoot, die haar aanzag met verwondering die berisping beduidde, zeide zij:
Men doet wat men meent.
Vroolijk speelde zij den morgen daarna met haar dochtertje; zij voelde zich of zij bevrijd was van een last die haar gedrukt had. In haar juweelen-kistje zocht zij de kleinoodiën welke zij reeds bezat voor haar huwelijk en nadat zij er een had gekozen om aan Jean Dirix te geven, borg zij ze weg in een ander doosje.
Met aandacht en onderscheid luisterend hoorde zij vaker de deugden noemen, de rechtvaardigheid, de weldadigheid, de natuurlijkheid.
Gelijk het in zijn kringen betaamde noodigde ook Lorinot somwijlen geletterden, denkers, of veelbesproken pamphletschrijvers ten maaltijd. Een van hen, een zwaarlijvig man, die veel en onsmakelijk at, die gevreesd was om zijn gerucht- | |
| |
makende geschriften, deed onder zijn grove scherts een enkele maal uitspraken die een algemeenen lach verwekten, maar die Rose-Angélique ontstelden of er een licht schoot door onbekende duisternissen. Dan zat zij zwijgend en voelde haar eenzaamheid te midden der lachers. Eenmaal hoorde zij hem deze woorden zeggen, terwijl hij zijn aangezicht laag over het bord hield gebogen:
Wij allen die hier zitten zijn met een goed hart geboren. Ik vraag u niet wat u van die goedheid is overgebleven, maar wel wie onze vijand was. Luistert, edele dames en heeren. Het zijn onze instellingen die ons van de natuur hebben vervreemd. Onze vrees heeft ons geloof gemaakt waarover de onbevangen toeschouwer slechts de schouders ophaalt. Met ons geloof, ons bijgeloof, hebben wij een sterk gebouw samengesteld, waarvan de grondslag de kerk heet, het dak de wet, en de muren de zeden. In deze woning, die te klein was om allen te herbergen, zijn wij elkander gaan haten. Willen wij waarlijk eenmaal het geluk weer kennen? Laten wij de muren afbreken en zien hoe lang het dak en de vloer nog blijven. Laten wij iederen mensch iedere vrijheid geven die hij noodig heeft.
De mannen antwoordden met luidruchtige geestigheid van allen kant, de vrouwen lachten of slaakten kreten van verbazing, Rose-Angélique voelde een nieuwe ontroering die het woord vrijheid in haar had gewekt. Zij meende een groote waarheid gehoord te hebben, maar tegelijkertijd wist zij zeker dat er iets aan ontbrak. Ook zag zij dat deze man, met zijn minachting, de schoone waarheid niet kennen kon.
Toen des anderen daags haar echtgenoot in haar kamer trad om te zeggen dat het tijd was zich te kleeden voor het bezoek aan den heer Bégnier, antwoordde zij:
Volg den raad van onzen gast den filosoof en laat mij de vrijheid niet te gaan. Ik houd niet van den heer Bégnier.
Er is geen sprake van genegenheid, zeide hij, maar van gehoorzaamheid aan de zeden.
Toen viel zij uit in een vlaag van drift die hij niet van haar kende:
De heer Bégnier heeft mij genoeg geërgerd, hij is de oorzaak van mijn verdriet. Laten anderen zijn bevelen volgen, ik wil het niet meer.
Lorinot, gekwetst, verried zelf het verschil tusschen hen.
| |
| |
Dan eisch ik gehoorzaamheid aan mij, zeide hij.
Zij herinnerde zich plotseling den toon waarop haar vader het woord roturier uitsprak, diezelfde toon klonk in haar antwoord:
Herinner u uw naam, mijnheer Lorinot du Fernay.
Haar echtgenoot verbleekte, maar hij glimlachte en verliet haar.
Kort daarna werd de oneenigheid verscherpt. Op een morgen verscheen Germaine met haar koffers. Zij had zich weder in den schijn van liefde bedrogen en haar echtgenoot, nadat hij in een tweegevecht gewond was, had haar bevolen het huis en de kinderen te verlaten. Germaine weende en wrong haar handen, zij kon dagen lang van het bed niet opstaan, ziek van verdriet. Marion troostte haar en Rose-Angélique, in de andere kamer, trachtte de uitbundigheid van haar dochtertje te sussen. De heer Lorinot had reeds herhaaldelijk aan den maaltijd met een donker gezicht naar haar gezondheid gevraagd, en toen hij vernam dat zij allengs rustiger werd, zeide hij dat zij, zoodra zij hersteld was, een met haar omstandigheden overeenkomstig verblijf behoorde te zoeken; een vrouw die wegens haar gedrag niet in het huis van een ambtenaar der intendance werd geduld, kon zich onmogelijk in den kring der Robe vertoonen. Rose-Angélique zag hem ontsteld aan.
Wordt mijn zuster hier weggejaagd? vroeg zij.
Als zij bleef zou de wereld denken dat haar gedrag hier gebillijkt werd.
En als iedereen zoo dacht zou er nergens een plaats voor haar zijn. Het is mijn plicht, mijnheer, mijn zuster te gast te houden zoolang het haar behaagt. Een beleediging die haar werd aangedaan zou mij persoonlijk kwetsen.
Enkele dagen later, toen ook Germaine aan de tafel zat, vervolgde Lorinot het gesprek in de aanwezigheid van de bedienden.
Mevrouw, zeide hij, nu wij ons mogen verheugen u hersteld te zien, verzoek ik u mijn oprechten raad te hooren. Na de droeve gebeurtenissen die uw gestel zoo hebben geschokt zal het noodzakelijk voor u zijn volkomen rust te zoeken, laat ons zeggen, ergens op het land, waar geen ongewenschte belangstelling u storen kan. Een van mijn vrienden heeft mij een oord aanbevolen dat u zeker bekoren zal. En hoe eer, dunkt mij, hoe beter.
| |
| |
Het was een oogenblik stil. Dan werd er een zucht gehoord en Rose-Angélique zag haar zuster den zakdoek voor de oogen brengen. Zij bleef recht aan de tafel zitten, sprakeloos, en liet de schalen voorbij gaan. Lorinot at verder terwijl hij een geval vertelde. Bij het nagerecht verzocht zij hem aanstonds in den salon te komen.
Toen hij binnentrad zeide zij:
Ik weet niets dat de beleediging mijn zuster en mij aangedaan goed kan maken. Reken niet op mijn aanwezigheid in uw gezelschappen. Mevrouw Leroux Deville vertrekt vanavond.
Een uur later reden de beide zusters naar het huis van hun oom François de Montendres aan de andere zijde der rivier nabij Saint Germain des Prés. Met vroolijke verbazing verwelkomde hij hen in de zijkamer, hij nam hun armen om hen mede te voeren onder de gasten, hij wilde niet hooren van hoofdpijn of vermoeienis.
Het was een ander gezelschap dan waarin Rose-Angélique placht te verkeeren. Behalve de beide ooms François en Philippe, de generaal, zaten er enkel jonge mannen en vrouwen aan de lange met bloemen weelderig versierde tafel. De uitbundigheid schaterde van allen kant, de bedienden droegen de schalen lachend rond. Zij vonden er ook hun jongste broeders Gaston en Fernand, keurige, slanke officieren, die zij dien avond voor het eerst liederen bij het spinet hoorden zingen. De eene oom zeide een geestigheid op de heeren van de Robe, de andere dronk op hun welzijn. Er was in de gebaren der jonge vrouwen een eenvoud die Rose-Angélique met een glimlach gadesloeg, en met een van hen, die haar broeder Fernand bij den voornaam noemde, bevond zij zich weldra in een boeiend gesprek. Het was laat toen zij naar huis werd geleid.
Tusschen haar en Lorinot werden de eerste dagen niet anders dan beleefdheden gewisseld. Maar den eersten keer dat hij haar verzocht zich gereed te maken voor een partij ontstond er een twist, waarbij hij grove woorden gebruikte. Hij ging alleen naar die partij, terwijl Rose-Angélique den avond doorbracht bij haar oom François te midden van een gezelschap genoodigd om een zangeres te hooren. Des anderen daags werd de twist voortgezet door Lorinot, een raads- | |
| |
heer had hem gevraagd of zijn echtgenoote bevriend was met een tooneelspeelster die in een duister theater, de Variétés Amusantes, en ook daarbuiten een zekere faam had. Toen zij zich bij Eugénie beklaagde over de oneenigheid die haar gemoedsrust verstoorde, werd zij bespot om haar onnoozelheid.
Het huwelijk, zeide Eugénie, is een overeenkomst tusschen een heer en een vrouw om gezamenlijk, maar vooral niet gemeenzaam, zekere plichten te vervullen. Slagen zij hierin, dan spreekt men van een gelukkig huwelijk. Blijft een in gebreke, dan volgt noodzakelijk de oneenigheid. En gelukkig is de wereld nog niet zoo vervelend dat iedereen slaagt. Die oneenigheid, mijn kind, getuigt van je goeden aard. De meesten van ons vrouwen loopen immers onwillig in het tuig.
Rose-Angélique bleef zoo onbuigzaam weigeren haar echtgenoot te vergezellen en in den salon te verschijnen, dat hij de tantes Caroline en Philomène verzocht haar tot rede te brengen; ook de Clairolles en haar zuster Elisabeth kwamen met haar spreken, ook haar zuster Amélie schreef haar een brief met goeden raad, zelfs haar broeder Philippe kwam uit Versailles gereden om haar zijn meening te zeggen. Het was haar of zij door krijschende zwermen omringd werd. Zij weerde hen rustig af, zij vond dat haar echtgenoot zich onwaardig gedroeg. Eens ontving zij zelfs een brief van haar oom Bernard, den bisschop, die haar verstand en haar zachtheid prees, haar vermaande en groote bedreigingen uitsprak jegens hen die gewoonte en zeden niet eerbiedigden. Zij toonde den brief aan de ooms, die een zonderling verhaal deden uit den tijd toen oom Bernard nog jong was en nog niet tot de kerk behoorde.
Wanneer er gasten waren bleef zij alleen in haar kamer, alleen met Marion en haar dochtertje.
Het was de tooneelspeelster, die zij bij oom François ontmoet had, die haar overtuigde dat zij haar kind niet te vroeg mocht toonen wat er in haar huis ontbrak, de kleinen immers hadden recht op den waan van de liefelijkheid des levens, evenals op hun geloof in sprookjes. De dagen der bittere werkelijkheid zouden vroeg genoeg komen.
Toen sloot zij met den heer Lorinot een overeenkomst, naar den raad van haar vriendin Eugénie, waarbij hij zich verbond
| |
| |
hun omgang tot de gepaste vormen te beperken, en zij harerzijds om de plichten van hun staat te vervullen.
Zij zat alleen in haar kamer en schreide vele tranen, zij was drie-en-twintig jaar toen zij overtuigd werd dat de toekomst haar niets meer kon geven.
Voortaan verscheen Rose-Angélique onder haar gelijken met denzelfden starren blik dien zij bij haar eerste bezoek aan Parijs met verbazing op het gelaat der vrouwen had gezien. En zooals anderen evenzeer een gelegenheid wisten te vinden om hun houding af te doen, zoo vond zij in den kring van haar oom François, aan den overkant van de rivier, de gelegenheid om te spreken en te doen naar het hart. Daarginds, bij haar vroolijke verwanten, maakte zij nieuwe vrienden onder wie de naam van den heer Lorinot niet genoemd werd. Daar hoorde zij menschen van hun minste, hun ergste zorgen spreken, daar zag zij ongelukkigen die hun tranen en gelieven die hun vreugde niet verborgen. Op de feesten, waar oom François in de handen klapte om zijn gasten tot vroolijkheid op te wekken, danste zij met de uitbundigsten en zij voelde hoe een vrouw ook met oprechtheid kan worden aangeroerd. In de Variétés Amusantes, waar zij soms met Fernand in een loge achter de nedergelaten gordijntjes zat, leerde zij van het tooneel hoe een geestigheid aangenaam gezegd kan worden, van de zaal hoe gevoelig de harten kunnen zijn. In het huis van de tooneelspeelster mademoiselle Belange, die zij Lisette noemde, zag zij de trouwhartigheid en de natuurlijkheid; de vriendin, die haar eens raad had gegeven omtrent de opvoeding van kinderen, beminde een deugniet, verzorgde een dwazen vader, en toonde haar eigen kind de gebreken van vader en grootvader beiden.
Rose-Angélique, mevrouw Lorinot du Fernay, woonde met haar dochtertje in het huis van den heer Lorinot du Fernay, rue des Francs-Bourgeois. Daar kleedde zij zich in de nieuwste gewaden en daar droeg zij de kostbare juweelen, daar at zij de spijzen omdat zij aan de tafel zat en daar danste zij, boog zij en lachte zij omdat zoo haar wet was. De menschen die zij zocht uit de behoefte van het hart vond zij elders, en allen die haar ontmoetten in de uren van haar vrijheid zagen haar blijdschap en dankbaarheid die hen wederkeerig bewogen, zoodat zij velen haar vrienden kon noemen.
| |
| |
En toen de wolken en de regens van den herfst weer kwamen, toen de donkere winter naderde, begon haar hart te vragen. Eerst was het de voedster die antwoorden moest.
Marion, is dit het leven, den tijd door te brengen met plechtigheden en genoegens? Ik heb mij vroeger nooit voorgesteld wat ik verwachtte, maar ik had toch een hoop dat het anders, heel anders zou zijn. Marion, is er dan niet iets dat ons geheel vervult?
En Marion, die lang geleden iets liefs had bezeten, kon niet anders antwoorden dan:
Men moet nemen wat gegeven wordt.
Dan bleef zij wakker liggen om in het gebed te vragen wat de ontevredenheid, de onrust kon beduiden die haar soms overviel, de behoefte aan iets wat zij niet kende, de angst voor morgen. Wat kon zij meer verlangen dan een kind? Welke andere mogelijkheid kon zij bedenken nu zij dezen zegen bezat? Zij smeekte vergiffenis voor de tranen die vloeiden, zij wist dat zij niet bedroefd mocht zijn. De onrust, meende zij, zou voorbij gaan wanneer zij geleerd had zich te schikken.
Rose-Angélique ging moedig iederen dag haar taak tegemoet den tijd door te brengen in het huis van haar echtgenoot of in dat van haar oom. Soms verbaasde zij zich dat zij in haar gemijmer een gelaat had gezien, soms droomde zij ook over wat had kunnen gebeuren, maar aan het einde haalde zij de schouders op. Zij deed haar best op de partijen hier en daar den nieuwsten vorm van panier, den keurigen fichu, den zeldzamen waaier met sierlijkheid te vertoonen, zij knikte en glimlachte minzaam en waardig of vriendelijk en guitig, zij bracht vele uren aangenaam door met trictrac en charades of op de maten van den menuet.
| |
VII
Het was met de lente gekomen. Op een middag was zij van een rijtoer teruggekeerd, starend uit een mist die al wat zij aanzag ver van haar hield. De boomen, met ontluikend groen overtogen, waren haar in een zilveren waas voorbij gegaan, de maartsche wolkjes, waarheen zij haar aangezicht geheven hield, waren haar stil gevolgd. Een luwte had haar opgenomen, zij wist dat zij hoog zou stijgen.
| |
| |
Zij had in de zonnigheid van haar kamer gezeten om zich te bezinnen wat er gebeurd was, maar zij herinnerde zich niet anders dan een blik, een korte wijl te voren, waarvan zij haar oogen niet had kunnen afwenden, een stem die ruischend in haar was binnengevloten. En nu was het tot haar genaderd, terwijl zij de zon en de schaduw van het jonge loof op haar aangezicht voelde, de woorden hadden over haar geklonken en haar omvangen, haar innigste stem had gesproken. Rose-Angélique had gezien dat deze kamer haar vreemd was geworden.
De laatste dagen dat zij daar verbleef had zij zich in den morgen rustig gekleed, langzaam en koel de bezigheden gedaan. In den middag had zij hem gezien, gehoord, een van die dagen ook had zij den eersten kus ontvangen. Zij had met Marion gesproken, fluisterend, afwezig, en de voedster had haar gerustgesteld. Een korfje met brieven en dierbaarheden had zij haar ook in bewaring gegeven. Toen was zij op een avond uitgegaan in haar bonten reismantel, met een kap over het hoofd, en op straat had zij haar masker voorgedaan, Jean Dirix had haar aan den arm geleid, zonder te spreken. Aan de barrière stond de koets en ginder aan den hemel blonk de wassende maan. Zij had het brieschen der paarden gehoord, het kletteren van de zweep, den groet van Jean Dirix.
Dien eersten avond had zij zeer zacht, zeer weinig kunnen antwoorden wat haar gevraagd werd, zij had slechts door de voorruit naar de hoofden der paarden gekeken, twee die te zamen liepen en een vooraan, dat regelmatig zijn hoofd en zijn ooren bewoog, de anderen trokken soms aan de leidsels of richtten hun hoofden naar den kant van den weg, zoodat de schaduwen zonderling lang over de boomstammen schoten. Terwijl zij even de oogen gesloten had gehouden, was een der lantaarns gedoofd, het linker paard ging toen in duister en wanneer het zich naar zijn makker wendde verschenen enkel de ooren, de manen in het rossig licht. Den tweeden avond der reis reden zij met een ander driespan, kleine rustige paarden, de regelmatige gang van het voorste was hoorbaar aan het eentonig gerinkel van een bel dat het droeg, de beweging der hoofden was niet zoo onrustig als die der vorige. Den derden dag had zij voor het vertrek van de
| |
| |
pleisterplaats de nieuwe paarden gestreeld, en zij had met een open lach geantwoord op een scherts.
Toen zij ontwaakt was en de luiken had opengedaan, had zij de witte bergen gezien, hoog, schitterend van zonlicht. En de klaarheid was op de bergen gebleven iederen dag.
Rose-Angélique zong in de zuivere lucht. Zij opende de oogen in den dageraad met het eerste geritsel, het zacht getjilp in den lindeboom die naast het huis stond, dan ontsloot zij het venster om den morgengeur in te ademen. En lang zat zij zoo, koel en rustig, maar wanneer hij ontwaakte en tot haar kwam en over haar boog, klopte haar hart, zij voelde de hand over haar haar, zij bloosde en lachte. Na de eerste woorden van innigheid, bij het kammen, bij het kleeden, zong zij haar liederen zooals zij ze in haar schooltijd zong, maar somwijlen was het niet meer dan een bescheiden geneurie van klanken uit de vreugde geboren.
Dan, met den smaak van honig in den mond, trad zij in de ruimte van den dag, zonder hoed, zonder handschoenen, er klonk een morgengroet van ieder kind, van iederen landman die voorbij ging. Buiten het dorp, tot aan het kruis aan de splitsing van den weg, spraken zij de weinige zorgelooze woorden die zij te zeggen hadden, dan zochten zij een zijpad en terwijl zij tegen een steilte klommen tusschen doorns en heesters, werd slechts een roep gewisseld wanneer zij achterbleef. Zij stond stil om de bloemen te plukken waar zij haar voet zette, en als zij zich weder hief staarde zij de groote blinkende bergen, den hoogen blauwen hemel aan. Zij ging wanneer zijn roep tot haar klonk, maar sprakeloos, met de oogen opgeslagen. Een hond blafte, een kudde schapen sprong verward over de steenen, ginder op den weg beneden dreef een boer zijn span ossen. De luwte, nu van hier dan van daar langs haar aangezicht, droeg onbekende geuren aan. Op een hoogte zaten zij een poos, zij schikte de bloemen, wees naar de dorpen in de verte en vroeg, en hun schaduwen, de grootere van hem, de kleinere van haar, lagen voor hen. Rose-Angélique voelde hoe de bekoring immer nieuw, immer krachtiger in haar drong met zijn stem, tonen, buigingen die zij nooit had gekend, en als zij haar oogen sloot zag zij de hoogte van den hemel, de zuiverheid van de sneeuw.
Na den maaltijd drentelde hij in het dorp langs de huizen,
| |
| |
hier een kind aansprekend, daar een landman die met zijn spade uitging, en zij liep mede, luisterend hoe liefelijk de namen klonken der dorpen die genoemd werden. In den middag kwam de zachte vermoeidheid, de zoete rust op het bed vanwaar zij alleen den witten bergtop zag en den hemel.
Maar inniger werd de stilte in haar hart, wanneer zij in den blanken avond ging. Er was geritsel van jonge bladeren nabij, een lach in de verte of het geluid van vee in den stal, er dwaalden geuren van het land. Rose-Angélique, met haar hand in de zijne, zag naar de klare maan boven de bergen. Ver van het dorp stonden zij stil. Zij voelde zijn grooten arm over haar schouder, zij hoorde zijn zachtere stem. Maar zij antwoordde niet, zij staarde naar de gedaanten van boomen, die ginds uit den vagen dauw verrezen, en binnen in haar was een zangerige toon. Dan voelde zij zijn adem tot haar aangezicht, de traan viel van haar wang, er was niets dan zuivere stilte in haar, terwijl zij haar oogen geheven hield naar de blanke maan die op haar nederstaarde.
Toen volgden dagen met warmeren zonneschijn, met luider vroolijkheid, met beroeringen die haar verwarden. Zij hoorde hoe ook haar lach heller klonk, of er een gloed in haar ontstoken was. Wanneer zij langer voor den spiegel talmde om het merk van speelsche kussen met poeder te verzachten, ontwaarde zij in de diepte van haar oogen een duisternis die een vage onrust verwekte. En soms vernam zij het gerucht der vogels buiten zonder het venster te openen, omdat zij een gemurmel in zichzelve hoorde dat zij niet durfde te verstaan. Doch eenmaal ontwaakte zij met de herinnering aan zijn woorden dat het slechts een korte tijd in het dorp kon zijn.
Den laatsten dag van haar verblijf werd zij verbaasd toen zij zijn naam uitsprak. Hij had geschertst over het hart der vrouwen, en zij had zacht geantwoord: Robert! Zij hoorde dat er een diepe droefheid verborgen was in dien naam. En toen zij heenreden en zij bij het kruis aan den tweesprong van den weg, zich omkeerend en met den zakdoek wuivend, riep: Adieu, La Croix Fleurettes! hoorde zij ook in dien naam diezelfde droefheid. Zij zag de hooge witte bergen voor het laatst, haar lippen konden den kus niet weder geven.
In de eerste strekke der reis reden zij tot laat in den nacht.
| |
| |
Rose-Angélique, die bijwijlen den doek van het hoofd nam om in het duister te turen, ontwaarde weder de maan, in haar afnemenden vorm juist boven de akkers verrezen, zij had haar nooit zoo rood noch zoo laag aan den einder gezien. Twee sterren stonden schuin er boven. Zij wilde hem wekken om het hem te wijzen, maar zij liet haar hand weer vallen en bleef alleen met haar gevoel. Zij wist niet waarom de weemoed in haar fluisterde, waarom het was, of er vele tranen moesten komen. Schoon blonk de maan met den zonderlingen gloed overtogen, doch terwijl zij langzaam steeg, door de twee heldere sterren geleid, verbleekte de glans die Rose-Angélique aan tranen had doen denken, en een heimelijke schemer viel over de heuvels. De hoeven der paarden klepten, het rijtuig reed voort in den nacht.
Toen zij de stad binnenreden, op een avond in Mei, klonken hun stemmen of zij pas waren ontwaakt. Rose-Angélique hoorde den alledaagschen toon in de zijne en in de hare het geluid der andere Rose-Angélique van de gezelschappen. Een hemel van bleek opaal strekte zich boven de huizen, een lauwe lucht ging door de straten, de wandelaars gingen langzaam. Bij de rivier hoorde zij de klok van Notre-Dame, zij wendde het hoofd en dacht aan haar kind. Robert begon toen te spreken over de vroolijkheid in de stad, over de schouwburgen, de bals, de koffiehuizen waar hij zijn vrienden weer ontmoeten zou, en luisterend voelde zij weder de kracht die haar beving, zij drukte zich vaster aan zijn arm, en terwijl zij antwoordde en knikte nu en dan, dacht zij aan de bergen daarginder.
Het was een achterkamer op een hooge verdieping waar zij in den morgen, toen zij het stukje van den ijlen blauwen hemel boven de daken had gezien, haar kinderliederen weer zong. Een oude vrouw was in de keuken bezig en er kwam een soldaat om den degen, de laarzen van Robert te poetsen. Nadat Robert was uitgegaan om zich bij zijn kolonel te melden, nadat de vrouw haar het middagmaal had gebracht, zat zij dien eersten dag van haar terugkeer alleen in die kamer, doch het scheen haar niet lang, want zij had kleinigheden te doen, zij zag telkenmaal op naar den klaren hemel en dacht aan de wandelingen in La Croix Fleurettes, de wegen waar zij langs was gegaan, de rozenhaag die al in knop kwam
| |
| |
voor zij vertrokken. En soms, wanneer de witheid der bergen haar verscheen, zat zij stil, met een glimlach, zich herinnerend dat zij dit gevoel waarin zij leefde vroeger wel in droomen had gekend.
Den tweeden dag, nadat zij weder gezongen had en weder alleen was gebleven, hoorde zij plotseling in haar verbeelding de stem van haar kind, maar ver, gedempt, zooals het geblaat van een geitje in een ander veld. Zij zond toen de werkvrouw met een brief voor Marion. En Marion kwam den dag daarna, terwijl zij zingend bezig was een kous te herstellen. De voedster was het die schreide, verward van ontroering, Rose-Angélique zag haar aan of zij uit een vreemd verleden tot haar was gekomen, of de liefheden die zij hoorde niet tot haar werden gesproken. Met de berichten die Marion gaf van het kind, dat het gezond en lustig was en geloofde dat de moeder op het kasteel La Rousseraye vertoefde, was het haar evenzoo, beelden die haar voorbij gingen, ver weg, onwezenlijk, dingen die haar niet meer behoorden. En toen Marion een plan bedacht om met het kind te rijden langs een weg waar zij het ongemerkt kon aanschouwen, weigerde zij.
Ik kan nu niet, zeide zij, het is een betoovering die ik niet breken kan. Of het geluk is wat ik hierbinnen heb weet ik niet, het is zwaar en het groeit. Zóoals ik nu ben kan ik Geneviève niet in mijn armen nemen. Maar later. Blijf bij haar, Marion.
En toen de voedster vertrokken was stond zij weder voor het venster, neuriënd voor de klaarheid over de daken.
In die dagen werden huizen geplunderd, groote heeren aan de lantaarns opgehangen, de werkvrouw vertelde ervan en Rose-Angélique merkte soms een rumoer van geweerknallen en gillen in de verte.
Op een middag werd op de deur geklopt, haar vader trad binnen, bleek, plechtig. Hij legde zijn hoed en zijn stok op de tafel en nadat hij tegenover haar had plaats genomen, begon hij kort, met krachtige woorden te zeggen wat zij misdaan had. In den kring van de Robe kon zij niet terugkeeren, daar zij de heiligste instelling openlijk beleedigd had, dus wilde haar echtgenoot haar niet meer in zijn huis ontvangen. De graaf de Montendres had zich voorgenomen, zoodra de onlusten op het land bedwongen waren, zijn beide jongste
| |
| |
dochters naar la Rousseraye te voeren, opdat zij in de eenzaamheid de schande konden overpeinzen. Hij gebood haar zich te kleeden om hem te vergezellen naar de woning van zijn broeder François.
Ik begrijp u niet, zeide zij.
Hij herhaalde toornig, maar nadrukkelijk wat hij gezegd had. Met het naaiwerk in haar schoot staarde zij naar buiten. En toen hij, na vloeken en bedreigingen, haar aan den arm trok om op te staan, kon zij antwoorden:
Maar het is immers onmogelijk. Spreek met Robert, hij komt aanstonds thuis.
Onthutst keek haar vader haar aan. Dan nam hij zijn hoed en zijn stok en verliet haar, zij zag hem door de deur gaan, een vreemde verschijning die verdween. Toen Robert kwam en zij zijn hand op haar schouder voelde, vertelde zij met een glimlach van het bezoek, de scheldwoorden en de bedreigingen hadden haar niet gestoord, in haar hart was hetzelfde strakke gevoel van zuivere stilte.
In gouden gloed blonk de zomer aan den hemel van den dageraad tot den schemer, uit de vensters der huizen rondom dwaalde gezang. Wanneer de avond viel deed zij mantel en kap aan en wandelde met hem door de donkere straten, luisterend naar wat hij vertelde, naar het gerucht van menschen voor hun open deuren. Eens vroeg hij waarom zij niet vroolijk was en niet lachte. Zij antwoordde niet, maar zij wist dat er geen lach kon zijn in de groote rust waarin zij zich gedragen voelde, een lach zou hard geklonken hebben, of droef, als de droefheid die ginds in La Croix Fleurettes nabij haar was geweest. Het liefst was haar zwijgend aan zijn arm te gaan in de avondkoelte en zijn stem over haar te hooren.
In September ontving Robert bevel zich bij zijn regiment in het noorden te voegen. Den avond voor het vertrek, in zijn armen genesteld, smeekte zij hem herhaaldelijk te zeggen of hij waarlijk spoedig terug zou keeren, zij wist niet waarom, want hij had het beloofd en gezworen, maar telkens verontrustte haar weder een vrees, wanneer zij dacht hoe lang haar eenzaamheid mocht duren, zijn woorden noch haar geloof konden die vrees geheel en al verdrijven.
De kamer was te stil, haar gezang klonk er te luid. Na de luttele bezigheden ging zij uit, wandelend door achterstraten
| |
| |
waar zij werd nagezien. Bij haar terugkeer vond zij soms een van haar verwanten, die gekomen was om haar te overtuigen dat zij hier niet blijven kon. Haar broeders Gaston en Fernand noemden haar een dwaas, de liefde zoo ernstig te nemen dat zij er de genoegens, de weldaden van haar stand voor had prijs gegeven. Haar tante Denise, die met een groote korf versnaperingen was gekomen, schreide toen zij de kamer rondzag, zij smeekte haar dringend haar toe te staan een betere woning voor haar te zoeken. Maar Rose-Angélique lachte, want haar geluk leefde nergens dan in deze kleine ruimte. Claudine, de oudere ongehuwde zuster, die met haar vader in de stad vertoefde, sprak weinig, doch liefkoosde haar; zij kon niet vaak komen omdat zij het op steelsche wijze moest doen, en bracht immer iets dat noodig was. Zij smeekte haar zuster niet met woorden, maar met den meewarigen blik, met de kleine geschenken. En oom François sprak verstandig. Het was in die dagen toen de vrouwen van Parijs gewapend naar Versailles waren getrokken, toen het gespuis de straten onveilig maakte. Een jonge vrouw alleen in een huis waarvan zij de andere bewoners niet kende, temidden van woeste oproerigheid, leefde in velerlei gevaar, hij bood haar daarom aan zich onder zijn bescherming te stellen. Maar Rose-Angélique weigerde, zij verwachtte Robert hier terug.
De eenigen met wie zij eigenlijk kon spreken waren Jean Dirix en Lisette. De coiffeur noemde haar, die den weg niet wist, de winkels waar zij goedkoope kleederen kon vinden; soms, met haar medeloopend, vertelde hij haar zijn zorgen en zij zocht raad voor hem.
Bij de tooneelspeelster zat zij vaak een ganschen middag in een achterkamer die de hare geleek, doch luidruchtiger was door de twisten tusschen den vader en den echtgenoot en het geschreeuw van den knaap. Wanneer zij alleen waren spraken zij, terwijl Lisette haar werk deed.
Zóo gaan de beste jaren, zeide Lisette, tot laat in den nacht het eten verdienen, over dag het klaar maken voor drie mannen die denken dat ik daarvoor besta. Maar hoe zouden zij kunnen weten wat het is, hierbinnen. Mooie namen geven ze eraan in de liederen, vreugde, zaligheid, paradijs. Als je stil in donker ligt voel je het, en het doet pijn.
| |
| |
En Rose-Angélique vroeg zichzelve of het pijn was wat zij voelde, de macht die al haar gepeinzen in een nevel gevangen hield, of het vreugde was die haar had opgenomen ver van de menschen onder wie zij geboren was en groot gebracht. Zij wilde er geen naam voor weten, maar wel voelde zij duidelijk dat op den diepsten grond van hetgeen geluk of liefde werd genoemd, een duister noodlot verborgen was.
Eens ontmoette zij Alphonse Lheureux, die groette en voorbijging. Zij bloosde zooals zoo vaak een vrouw bloost, zonder te weten waarom. Zij herinnerde zich den brief met de wenschen en dacht aan den tijd toen een blanke bescherming boven haar zweefde. En zij mijmerde of het de wiek was van het verlangen, waardoor zij toenmaals was aangeroerd, die haar geleid had tot de groote dagen, toen zij in de verte de zuiverheid op de bergen had gezien.
Robert keerde dien winter terug, zij zong weder voor het venster naar den hemel, omdat er zang was in de hoogte waar zij leefde.
| |
VIII.
Er was in een der huizen in dezelfde rij een violist komen wonen die des morgens zijn oefeningen begon omtrent den tijd wanneer Robert haar verliet. Zij was gewoon dan niets dan gerucht van stemmen, geneurie van bezige vrouwen te hooren, maar thans klonken gedurig de streelende tonen van de viool, nu in een langzame kwijnende maat, dan in een jubelende snelheid, met vaardigheid gespeeld. In den beginne luisterde Rose-Angélique, haar eigen liederen vergetend. De speler oefende zich in een menuet die zij vaak had gedanst, zij bemerkte de fouten en hoorde met genoegen dat hij verbeterde en eindelijk de juiste uitdrukking vond. Maar als hij den anderen dag dezelfde fouten maakte of zich, uit verveling wellicht, veroorloofde eigen vindingen, dwaze wendingen in te lasschen, werd zij gewaar dat hij haar stoorde in haar rustig gemijmer. Wel trachtte zij niet te luisteren, maar als zij, over haar handwerk gebogen, een van haar liedjes wilde zingen, van vlinders of van soldaten, bedacht zij hoe onnoozel zij eigenlijk waren, liederen uit den schooltijd, en
| |
| |
zweeg. Zij deed het werk met de naald en hoorde onophoudelijk de viool, tot zij zuchtte en zich vermoeld voelde. Het waren de lange dagen van den zomer. Robert keerde eerst laat terug, soms zelfs des avonds, wanneer zij in slaap was gevallen, maar nu hij in de stad was wilde zij niet uitgaan zonder hem.
Toen zij vaker zuchtte bij het naaiwerk, schreef zij aan Marion, aan Lisette, om te vragen haar te bezoeken. De voedster sprak van het kind, dat de heer Lorinot voornemens was zoo jong reeds naar de kloosterschool te zenden, en voor het eerst sedert zeer langen tijd werden haar oogen van tranen vochtig. Zij weigerde echter toen de voedster weder aanbood met het kind ergens te wandelen waar zij het zien kon. Laat in den middag, terwijl zij wachtte, zonder te weten wanneer Robert terug zou keeren, opende zij het venster, het was stil in de andere huizen, of de bewoners waren uitgegaan, zij miste den violist.
Lisette kwam op een ochtend, met een grooten zak groenten van de markt, een oogenblik slechts; met rappe tong vertelde zij velerlei, van haar gezin, van het theater, van de gebeurtenissen in de stad. Plotseling sprong zij weder op, zeggend dat zij het maal moest bereiden, maar later in den dag terug zou keeren, zij drukte Rose-Angélique hartelijk in haar armen. Bij haar terugkeer, eenige uren later, Rose-Angélique in dezelfde houding voor het venster ziende, hief zij verbaasd haar handen op.
Die ellendige muzikant, zeide zij. Vanmorgen dacht ik dat je je wel erg moest vervelen, omdat je soms luisterde naar die onuitstaanbare viool. Ik benijd je, vriendin, iets wat zoo sterk is dat het zelfs dit verdraagt, moet wel van enkel vreugde gemaakt zijn. Ik voor mij zou liever willen dat hij soms iets anders speelde, Ah ça ira, bijvoorbeeld, dat is nieuw. Maar je hebt gelijk je in deze kamer op te sluiten, want in de wereld zijn anderen, en de vreugde en de anderen - et qui s'élève on l'abaissera!
Rose-Angélique had voor enkele dagen genoeg om na te denken. Tweemaal had haar vriendin goed gezien, er was verveling geweest, maar ook de vreugde bestond. Zij vroeg waarom deze haar niet geheel vervulde. Waarom zij wachtte wanneer Robert was uitgegaan, alsof hij die luttele uren
| |
| |
waarlijk van haar afwezig was, zij vroeg of zij zich vergiste, of het wel geluk kon zijn wat zij voelde gedurende den langzamen dag, het wachten, het knagen, het verteren, het verlangen naar de geheele vervulling, de ledigheid die de verveling was wanneer zij eenzaam zat. Het eenig antwoord was een traan, die uit het verlangen vloeide, een gebaar van de uitgestrekte handen.
Eenmaal kwam haar jongste broeder Fernand, die haar uitnoodigde tot een wandeling langs de winkels, om haar een geschenk te geven. Zij hoorde dat hij achter zijn scherts iets verborg. Bij den parfumeur kocht hij poeder, omdat zij anderen haar bleekheid niet toonen moest, zeide hij. Zij antwoordde dat het haar niet deerde wat men meende, daar zij immers gelukkig was.
De eene is bleek van geluk, de andere blozend, zeide hij. Je vergeet dat in gevallen als dit er twee op zijn minst zijn, een man en een vrouw. Hij, is hij bleek of welvarend? Maar soms zijn er meer, dan wordt alleen de bleekheid verdeeld.
Zij verstond slechts de geestigheid der salons.
In de galerij van den Palais Royal kocht hij een doek van blauwe zijde, die het schoonst bij haar donkere oogen paste.
Bij haar thuiskomst bemerkte zij de verlatenheid der kamer, de deur der kast piepte, haar schreden klonken op den vloer. Zij nam een handspiegel en zag de bleekheid, maar het waren de oogen die zij aanstaren moest. De donkere kleur der leden was zichtbaar onder de poeder, de lange wimpers hadden een zachten glans van vochtigheid, de groot uitgezette pupillen verschrikten haar of zij plotseling in die oogen een onheil zag. En zoo lang staarde zij tot het gezicht wazig werd en zij niet anders voor zich had dan den geheimzinnigen gloed der pupillen. Toen zij den spiegel nederlegde en het gezicht in de handen verborg, wist zij wat het was dat zij daarbinnen ontdekt had.
Robert kwam dien avond niet thuis, en zij liet hem niet uitspreken toen hij den dag daarna de reden wilde noemen. De ziel had reeds verstaan dat de tijd van liederen, gezongen uit de hoogte, voorbij moest zijn.
Dan kwam de daling, eerst langzaam met eenzaamheid en
| |
| |
gemijmer, met de muziek van dien violist om haar te herinneren dat er anderen in de wereld bestonden.
Zij tuurde naar den regen, denkend hoe goed het water na den langen zomer voor de dorstige boomen moest zijn. In la Rousseraye vielen in het begin van September de bladeren, eerst van de kastanjes, de noten, die der olmen bleven groen zoolang de regens duurden. In den boomgaard lagen des morgens de roode appels in het gras. Zij herinnerde zich ook de wijde luchten in dit jaargetijde, zooals zij ze placht te zien uit het venster in Martigny, de groote lichtgrijze wolken, de kleine blanke, den gloor der ondergaande zon boven het gehucht, die een natten morgen beduidde; hoe zij geluisterd had naar het gekletter op de bladeren of het nimmer eindigen zou, en de boomen hadden heel den dag geduldig met de druipende takken gestaan. In de herinnering aan den kindertijd ontwaakte een zucht. Vroeger hadden haar wangen gegloeid, toen zij zich het eerst had gevraagd waarom zij zuchtte. Zij dacht aan de vriendinnen, aan de boomen van het park, aan de kamers van haar geboortehuis, en alle beelden die verschenen gingen voorbij met de luchtige maten van die viool. Hoe veel hadden de zuchten gevraagd, hoe veel hadden de ruime morgens beloofd.
Robert kwam minder thuis, maar hij was vroolijk. Hij vroeg niet waarom zij weinig lachte, waarmede zij zich had bezig gehouden.
En eenzaam werd de kamer weder, met de geluiden die zij zelve maakte. Van een verwaarloosde dakgoot schuin tegenover viel het water in heldere stralen, maar waar het nederstortte op een binnenplaats, kon zij niet zien. Het waren soms zware wolken waaruit de regen hevig nedersloeg, uit een ijle grauwe licht daalde hij langzaam en gestadig. Een vrouw stak nu en dan het hoofd uit het venster om rond te zien, ongeduldig misschien dat het ophouden mocht. Rose-Angélique kon niet uitgaan, waarheen... waarom? Was het wel zijn terugkeer dien zij wachtte? En wanneer hij kwam, bracht hij de rust mede van het dorp in de bergen? Wat wachtte zij? Wat was het dat zij wachten noemde, het gedurig innerlijk knagen? Iets dat in haar was binnengedrongen en groeide.
Eugénie bezocht haar, in een rijken bontmantel, met
| |
| |
schoentjes waarop de modder toonde hoe keurig zij haar weg had gezocht, met den frisschen geur van natte rozen die zij nederlegde.
Kind, je versuft hier, je verveelt je als in een gevangenis. Waarom toch? Ik heb nooit gehoord dat men zich in de liefde verveelt. Of moet ik misschien denken dat het geen verveling is, maar erger? Dat geloof ik niet, je hebt het groote ding gevonden waar allen naar verlangen, een ieder kan het in die oogen zien. En heb ik niet hetzelfde gehad? En maakt het dan, wanneer de tranen gevallen zijn, veel verschil voor ons? Het zou anders kunnen, maar dit hebben wij toch. Die vervloekte dansmeester schijnt je betooverd te hebben met zijn menuet. Hij heeft gelijk, het is zoo, men danst soms met den waren en soms met den verkeerden, als men maar danst, maar het is onbeschaamd van dien man je aanhoudend met dat deuntje te plagen. Geen wonder dat je versuft. Vanavond kom ik je halen, dan gaan wij samen naar de Gaîté achter een gordijntje.
Doch Rose-Angélique zat dien avond alleen bij de lamp, die te weinig licht gaf om garen en naald te onderscheiden.
Robert maakte een bundel van zijn kleederen die er hingen en liet hem wegbrengen, hij kon zelden komen, omdat hij in Versailles was ingekwartierd en een strengen dienst had.
De nachten werden langzaam, de grauwe October-morgens verschenen traag aan de lucht. Wanneer zij lang met open oogen had gelegen, bemerkte zij dat het te koud was om op te staan. Toch stond zij eindelijk op. De werkvrouw had soms te veel andere bezigheden om te komen, en Rose-Angélique vergat dan zelf melk en brood te halen.
En zij zat weder op den stoel met den harden rug, zij keek weder op of het zou gaan regenen, zij wachtte of de violist iets nieuws zou spelen. Het groote ding waar velen naar verlangen had zij gevonden, grooter dan zij nog beseffen kon. Het was grooter dan degeen die het haar gebracht had. De tranen vloeiden toen zij dit onderscheid begon te zien tusschen de liefde die in haar woonde en hem, twee die bestaan konden zonder tezamen te zijn, tranen omdat zij voelde dat zij nederviel van de hoogte waar zij te zamen waren geweest. Als de tranen eenmaal voorbij waren kon zij worden gelijk de anderen die smachtten. Maar het werden plotseling snikken,
| |
| |
of zij in het binnenste diep was gestoken, tot het lichaam zich wrong op den vloer, tot zij zich oprichtte en kreet, met de armen wijd uitgestrekt. En als zij weder op den stoel zat met pijn overal, met oogen die niet ophielden te schreien, voelde zij dat zij was nedergedaald, maar zij wilde geduldig wachten tot hij kwam. Zij wist dat hij zou spreken van den dienst in Versailles, dat zij haar onredelijkheid zou moeten erkennen. Het waren lange morgens, lange middagen, maar soms brak de zon door, dan hoorde zij stemmen wanneer de vensters werden opengedaan.
Marion bracht haar een briefje. Het waren slechts enkele regels, van Claire de Maréville, die haar verzocht bij haar te komen, Claire, van wie zij sedert de vlucht uit de school nimmer gehoord had. Dien zelfden middag ging zij, en toen zij naar de opgegeven straat vroeg, vernam zij tot haar verbazing dat zij in de eerste zijstraat moest gaan.
Zij steeg naar een hooge verdieping, in een achterkamer vond zij Claire in bed, bleek, schamel. De magere armen drukten licht om haar hals, de stem klonk teeder van berusting. Claire vertelde van wat zij bezeten had, een korten tijd in die vervlogen meisjesjaren, van wat zij verloren had. Dan van een tijd die eindeloos had geschenen, verdriet, gebrek, mishandeling. Dan van haar eenzaamheid. Zij woonde hier al jaren alleen, haar brood verdienend met verstelwerk. Nu, in haar ziekte, had zij de behoefte gevoeld iemand te omarmen, daarom had zij geschreven. Zij zaten zwijgend bij elkander en durfden nauwelijks de oogen op te slaan.
Rose-Angélique verzorgde haar, kocht dingen die noodig waren, kookte een soep, en bleef daar bezig tot zij het licht had aangestoken en zich herinnerde dat zij naar huis moest keeren. Terwijl zij bij het lampje wachtte dien avond, peinsde zij over wat zij gehoord had, maar nog niet verstond.
En zij keerde weder en vond genoeg te doen voor menig uur in de kamer der vriendin. Toen zij bemerkte dat Claire niet vroeg hoe het haar was gegaan, vertelde zij, doch kort en zonder droefheid: het was ook over haar gekomen toen zij gehuwd was zooals de anderen, zij had al meer dan een jaar geleden het huis verlaten en woonde nabij.
En het kind? vroeg Claire, maar zij schrok zelve bij die vraag.
| |
| |
In die dagen toen zij beiden zich van de zwakheid herstellen voelden, de eene door de zorgen die met genegenheid gegeven werden, de andere door de nieuw ontgloeide warmte voor de hulpelooze vriendin, vergaten zij soms de gedachten die hen drukten, en in de woorden die zij te zamen spraken, herinneringen aan Martigny of gekeuvel over naaigoed en keuken, tintelde een liefelijke blijdschap. Rose-Angélique zat tot laat in den avond naast het bed, luisterend hoe er weder hoop klonk in de stem van Claire, wanneer zij sprak van later en hetgeen nog voor haar gebeuren mocht.
Wanneer zij thuis kwam vond zij de kamer koud. En zij zat weder bij het venster, nu met de kousen van Claire die hersteld moesten worden, en trachtte zich voor te stellen wat op dit oogenblik zijn dienst mocht zijn, hoe hij des avonds zich met zijn vrienden vermaakte. Al bijna twee weken was hij verhinderd te komen. Een gezegde rees in haar herinnering, over het dansen met den waren of met den verkeerden, en wekte wel gedachten van twijfel, maar zij voelde dien niet, want zij kende de waarheid. Zelfs indien iemand gezinspeeld zou hebben dat er ontrouw in zijn vermaak kon zijn zou dit haar niet geroerd hebben, de trouw immers kon niet gedeerd worden door hetgeen als een spel van de liefde gedaan werd. Het groote ding leefde onaantastbaar in haar, zij geloofde niet dat hij haar kon verlaten. Geluk, vreugde noch pijn was het, wat zij droeg, zij voelde thans duidelijk dat het vuur was, vuur dat hem die het binnen had geworpen behoorde, en voor hem zou branden tot het doofde.
In zulke fierheid weerstond zij de grauwe beklemming van vele uren. Behalve Claire, bracht dan haar zuster Germaine haar nieuwe zorgen die het wachten verlichtten.
Haar zuster had twee jaren te midden van vroolijkheid in het huis van haar oom gekwijnd, in verdriet over haar kinderen en haar dagen zonder doel, tot zij zich ten leste weder vergist had, doch dit keer zoo dwaselijk, dat zelfs oom François haar geraden had zich door de regelen van een retraite te laten binden. In haar angst kwam zij Rose-Angélique vragen haar te helpen, zij durfde niet terugkeeren, vreezend dat men haar in eenzaamheid zou opsluiten, het was een arme hoop op geluk die smeekte. Rose-Angélique hield haar op de
| |
| |
knie of zij een jonger zustertje was. Zij schreef aan haar oom om hen bij te staan met de weinige middelen die zij noodig hadden, zij beiden en de vriendin. Daar de kamer voor twee bestemd was en Robert aanstonds terug kon keeren, werd het bed voor de zuster bij Claire geplaatst.
Rose-Angélique voelde haar taak de kranke en de zwakke te verzorgen en te beschermen, zij was de sterke, de anderen de verlatenen. En Claire koesterde zich in de zorgen voor haar gezondheid, Germaine vroeg haar en deed zoo zij beschikte, tevreden weder te kunnen volgen. Den ganschen dag bleef Rose-Angélique, menigmaal tot in den avond. Soms bezon zij zich dat zij thuis iets te doen had, dan ging zij en keerde spoedig terug. De anderen zagen haar zwijgend aan.
Een koude November kwam met wind- en regenvlagen. Zij lag slapeloos in bed, daar op een der binnenplaatsen een kleine hond gedurig kefte. Het was al twee weken sedert hij had geschreven dat hij spoedig zou komen. Het zou anders kunnen, zooals het anders geweest was, maar die gedachte had geen bitterheid, want zij voelde zich rijk, en voller van een levende kracht dan de twee in het andere huis. Toch zuchtte zij en vroeg hoe lang zij de eenzaamheid verdragen kon. Het vuur werd grooter. Zij veronderstelde en rekende mogelijkheden, zij telde de dagen die zij zou wachten eer zij zou schrijven, eer er iets gebeuren moest.
Doch het wachten duurde niet lang.
Op een ochtend, terugkeerend met inkoopen, hoorde zij op de trap reeds dat die violist hetzelfde wijsje speelde, hetgeen zij vele dagen niet gehoord had, omdat zij vroeg uitging. Het was of haar stemming lichter zou worden. De deur openend, zag zij een gesluierde dame die op haar stoel bij het venster zat. Rose-Angélique legde de inkoopen op de tafel en naderde, de andere stond op. Dan, terwijl zij haar sluier opdeed, sprak zij. Rose-Angélique zag het zeer bleek gelaat en begreep terstond de diepte der stem.
Mevrouw, zeide zij, vergeef mij, er zijn omstandigheden dat men onbescheiden durft zijn. Ik kom u vragen mij te zeggen waar ik den chevalier d'Alard kan spreken. Ik heb hem sedert lang niet gezien en weet niet waar ik hem bereiken kan.
Rose-Angélique voelde een zwaren druk en zette zich op
| |
| |
haar stoel, zij wees de bezoekster ook te gaan zitten. Dan hoorde zij de viool en er was een verre herinnering aan iets wat gezegd was over haar vreugde en de anderen.
De chevalier d'Alard is bij zijn regiment in Versailles ingekwartierd, in welk huis kan ik u niet zeggen.
De dragonders waar hij bij dient zijn in Versailles, zeker, maar brieven die men aan kapitein d'Alard daarheen zond hebben hem niet bereikt.
Rose-Angélique had zelf haar vernedering bekend. Zij hoorde hoe zij antwoordde:
Dan kan ik u niet helpen, mevrouw.
De andere zweeg en keek eerst de kamer rond en dan naar buiten. Eindelijk sprak zij weder:
Men heeft gehoord van uw heimelijk geluk en men benijdt u. Maar vergeet niet dat er anderen zijn wier geluk verwoest werd voor het uwe bestond, die een recht hebben op zekere ophelderingen. Laat uw geluk u niet hardvochtig maken. Ik verlang niet anders dan den chevalier d'Alard een oogenblik te spreken.
En gij wenscht dat ik hem zal zoeken.
Even zagen zij elkander aan. De bezoekster stond op, en ook Rose-Angélique, die zich grooter voelde. Onder de fijne poeder der andere verscheen een gloed, de mond opende, de neusvleugels trilden. Tegelijk sloegen zij de oogen op en zagen elkander aan als blinde dieren. Rose-Angélique hoorde het vlijmend geluid, de rauw uitgestooten woorden:
En toch zal ik hem hebben.
Zij hoorde den bons van het hoofd op den vloer, haar handen sloegen, haar vingers grepen om iets stuk te rijten, er was gekerm en gehijg onder haar.
Toen zij weder stond met de handen bevend, gereed om weder te grijpen, sprong de andere op en vluchtte met laag nedergebogen hoofd uit de kamer.
Rose-Angélique hief haar aangezicht naar de grauwe lucht, zij zag een witheid van bergen, zij staarde en voelde zich zinken. Dan merkte zij weder het geluid van de viool, smachtend, langzaam, kwijnend. Zij sloeg zich zelve en snikte, het vuur was uitgebroken, zij wist dat zij met dit vuur alleen moest zijn. Zij haatte dien muzikant met zijn menuet.
| |
| |
Bij het uitgaan keerde zij zich niet om de kamer rond te zien.
En dien nacht, toen zij weder slapeloos lag en de handen vouwde, verscheen haar een gelaat, niet van hem die den hartstocht gewekt had, maar een ander waarop een teedere zuiverheid lichtte, zooals zonneschijn op jonge bladeren.
Arthur van Schendel.
(Wordt vervolgd). |
|