| |
| |
| |
Bibliographie.
Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Verzamelde Opstellen, uitgegeven onder toezicht van den schrijver, door H. van Malsen. - Staatsrecht. - Eerste, tweede en derde deel. - 's-Gravenhage, Nijhoff, 1921.
In een in 1920 verspreid prospectus zeide de firma Nijhoff: ‘Toen in 1919 de heer A.F. de Savernin Lohman veertig jaar de belangen van het Nederlandsche Volk in het Parlement gediend had, is bij velen het verlangen versterkt, zijn geschriften beter te leeren kennen... De verzamelaar stelt zich voor, het omvangrijke journalistieke werk van den heer Lohman in vier afdeelingen uit te geven: I Staatsrecht, II Staatshuishoudkunde, III Geschiedenis, IV Schoolstrijd’. - Van deze vier afdeelingen kwam in 1921 de eerste, in drie deelen, gereed; sedert schijnt de publicatie gestaakt, althans in 1922 is niets verschenen.
Misschien ware het juister geweest, de verschijning van het geheel der vier afdeelingen niet door zoo groote uitvoerigheid der eerste, als waarin men vervallen is, in gevaar te brengen. ‘Aan menig auteur die dag in, dag uit gedacht en geschreven heeft, is de inhoud van veel wat hij in den loop der jaren schreef, ontgaan’, zeide het prospectus. Als dit den auteur zelf overkomt, zal dan de meest belangstellende lezer alles kunnen blijven omvatten? Ondanks de nuttige en ook goed doorgevoerde rubriceering, door den verzamelaar aangebracht (‘De Regeering. Algemeene Beginselen. - De Souvereiniteit. - Het Ministerschap. - De Volksvertegenwoordiging. - Het Provinciaal Bestuur’ enz.) aarzel ik ja te zeggen. Indien men, het gewichtigste uitkiezend, in plaats van deze drie deelen er ons één had aangeboden, zou er bij verloren zijn? De drie deelen zijn zwaar van herhalingen. Hoe zal men die in een dagblad waaraan men dagelijks medewerkt, voorkomen? Men behoeft het niet eens te willen: het is er een dagblad voor, blad voor één dag, om tot zijn medewerkers te mogen zeggen: ‘frappez toujours’. Maar de samenvoeging wordt geen boek, dan alleen van uiterlijk ...
Met maadschriftartikelen als die van Buys - niet maand voor maand geschreven! - heeft men het kunnen wagen; ieder artikel van Buys
| |
| |
behandelt een afzonderlijke periode en heeft eigen gelaatstrekken. Van de dagbladartikelen van den heer Lohman kan men dit laatste niet zeggen; hare gezamenlijkheid is geen gezelschap, maar een drom.
Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat eene synopsis van het Kamer-werk van den heer Lohman (bij goede snoeimesvoering) aangenamer en nuttiger lectuur zou hebben opgeleverd dan deze reproductie van den journalist. Zijn optreden in de Kamer heeft ook niet-geestverwanten doorgaans geboeid; hij was er een figuur, een man met wil en met ziel. Zijn rijke temperament is uit deze drie deelen nog juist te raden maar valt er niet onmiddellijk in te genieten; als schrijver, in deze veelvuldigheid van zelfherhaling ons voorgelegd, maakt hij, op mij althans, geringer indruk dan de Kamer-figuur het deed. Ook zonder de zitting te hebben bijgewoond, kon men uit de verslagen iets van het fluidum eener ongemeene persoonlijkheid op zich voelen overgaan, kon gissen hoe blik, toon, indruk op de omstanders moesten zijn geweest. Doch men kan een sieraad der Kamer en van ons publieke leven zijn, en daarnevens een onverdroten en respectabel journalist, zonder zóó groote oorspronkelijkheid van gedachten of rijkdom van uitdrukkingsmiddelen te bezitten, dat elke letter die men geschreven heeft, het herdrukken waard is. In dezen omvang aangeboden, lijkt het werk een eindelooze reeks paraphrasen van wat Onze Constitutie bondiger zegt en daarom beter leven doet. Paraphrasen doen in en door hun onderbreking nut in een dagblad, zij verstikken elkander licht bij samenpersing. Die deze drie boekdeelen te lezen tracht, vindt te weinig gelegenheid, op adem te komen, en bejammert steeds weer, dat niet een strenger keuze is gedaan. Want er zijn er onder deze artikelen genoeg, die de herlezing loonen: ‘Zelfregeering’ (I, 18), ‘Kerkelijk recht’ (II, 258), ‘Ons Staatsrecht’ (III, 289) en vele andere, maar men moet er heen baggeren!
Wat deze publicatie voor geestverwanten in engeren zin beteekent, kan ik niet beoordeelen. Bij hen kunnen gevoelsmotieven in het spel komen die uit den aard der zaak de mijne niet konden wezen. In ruimer kring overgebracht dan dien waarin zij ontstaan zijn, ontkomen zulke gevoelens aan de bejegening der nuchterheid, die evenveel eerbied verdient omdat zij even echt is, nimmer.
C.
| |
Prof. Dr. W.A. Bonger, Over de evolutie der moraliteit.
De onlangs als zoodanig opgetreden hoogleeraar in de sociologie en de criminologie aan de Amsterdamsche Universiteit verwerpt, in zijne bovengenoemde aanvaardingsrede, op grond van ethnografisch onderzoek, de verklaringen door de richtingen van Rousseau, Lombroso, en Hobbes gegeven van de evolutie der moraliteit. De eerste, uitgaande van een oorspronkelijk goeden mensch, acht dezen door de cultuur bedorven. De tweede beschouwt den mensch als van oorsprong a-moreel en eerst in den langen loop der tijden evolutionistisch moreel geworden. De derde
| |
| |
eindelijk ziet den mensch als een voor alle tijden onveranderlijken egoïst. Prof. Bonger daarentegen meent den oorsprong der moraliteit te vinden in het ontwijfelbaar feit, dat de mensch in aanleg een kudde-dier, een sociaal wezen is. Het in hem levend sociaal besef is echter niet slechts verschillend in sterkte bij diverse individuen, doch tevens veranderlijk naar tijd en omstandigheden. Wie dus de evolutie der moraliteit wil nagaan, heeft te zoeken naar milieu-factoren, welke de feitelijk waarneembare veranderingen kunnen verklaren.
Het verder deel der rede is dan gewijd aan het betoog, dat de twee factoren in den menschelijken aanleg, die, als zijnde anti-sociaal, het meest tot conflikten aanleiding geven, de heerschzucht en de hebzucht, zich, wat betreft de intensiteit waarmede zij de gedragingen der menschen beinvloeden, en de frequentie der conflikten, welke zij doen ontstaan, uit de structuur der menschelijke gemeenschappen inderdaad laten verklaren. En het zijn, zoo betoogt hij, inzonderheid de sociaal-economische eigenaardigheden der milieus, welke daarbij op den voorgrond treden.
Met alle waardeering voor de groote bekwaamheid waarmede deze stellingen werden verdedigd, kleven er toch, naar het mij voorkomt, aan het betoog enkele fundamenteele fouten, welke de bewijskracht ervan niet onaangetast laten. In de eerste plaats dunkt het mij een ontoelaatbaar a-priorisme, het sociaal instinct der menschen als in wezen moreel te beschouwen. Stellig is het waar, dat moraliteit, in tegenstelling tot religie, zich enkel denken laat bij den in gemeenschap met andere levende wezens staanden mensch. Maar het sociaal instinct en de daaruit voortspruitende gedragingen behoeven niet te wortelen in den drang om de belangen van anderen te behartigen. Zij kunnen ook het uitvloeisel zijn van een gevoel van zwakte, angst, afhankelijkheid. Welk een groote rol speelt niet bij velen de egoiste, in ieder geval a-moreele, vrees voor de gevolgen van het verzaken der sociale normen, onder de overwegingen welke hen tot het in acht nemen dier normen bewegen? Evenzoo schijnt mij de stelling, dat de heerschzucht en de hebzucht in wezen anti-sociaal zijn, eene a-prioristische, en kan zij in haar algemeenheid d.m. niet worden aanvaard. De drang naar gezagsuitoefening kan in sociale motieven van de hoogste orde wortelen, en de hebzucht van een Raskolnikow mag al evenmin zoo zonder meer met het stigma ‘anti-sociaal’ worden gebrandmerkt.
Voorts, het hangt ten deele reeds met het zooeven gezegde samen, schijnt het mij een in beginsel tot falen gedoemd pogen, onderzoekingen nopens de evolutie der moraliteit te willen instellen, wanneer men daarbij, zooals prof. Bonger op blz. 6 uitdrukkelijk verklaart te zullen doen, de vraag naar de evolutie der moraal a limine buitensluit, en van een bepaling van den inhoud der zedelijke normen in de opvolgende ontwikkelingsstadia der menschheid geheel afziet. Men moet onvermijdelijk tot een scheef beeld der ontwikkeling van de moraliteit komen, wanneer men de gedragingen der primitieve volken gaat toetsen aan wat men eischen acht onzer tegenwoordige moraal. Tenzij men daarbij van de hypothese mocht uitgaan, dat er wel met eene veranderlijke moraliteit ae rekenen valt, doch dat de moraal voor alle tijden en omgevingen dezelfde is en blijft. Een
| |
| |
hypothese, welke ook door Prof. Bonger niet zal worden in bescherming genomen. Eerst wanneer men aard en omvang der inbreuken op hun moraal bij primitieve volken heeft vergeleken met de overeenkomtige gegevens bij cultuurvolken, en bij dit vergelijken op kwantitatieve of op kwalitatieve verschillen is gestuit, kan men trachten deze verschillen te verklaren uit ongelijkheid in sociologischen voedingsbodem (bl. 15). Het probleem niet aldus te hebben gesteld, ja niet eenmaal, voor zoover ik kan zien, te hebben beseft de noodzakelijkheid eener dergelijke probleemstelling, schijnt mij een voor de waarde van Prof. Bonger's betoog inderdaad zeer bedenkelijk verzuim.
Een enkele opmerking nog met betrekking tot het tweede deel der besproken aanvaardingsrede, waarin Prof. Bonger de veranderingen in de moraliteit sedert het midden der vorige eeuw toetst aan de gegevens der crimineele statistiek. Den loop der winst- en der geweld-criminaliteit acht hij in het licht der geschiedenis van dit tijdperk, en voor wat de eerste betreft dan inzonderheid in dat der economische geschiedenis, verklaarbaar. Veel van hetgeen de bekwame schrijver van ‘Criminalité et conditions économiques’ hier aanvoert dunkt mij zoowel juist als belangrijk. Toch wordt de ongetwijfeld bestaande beteekenis van den economischen toestand voor met name de winstcriminaliteit m.i. licht overschat. Die toestand is, gelijk uit den loop der cijfers blijkt, slechts één der determinanten van de misdaad. En bovendien bedient men zich, voor het bepalen van dien toestand, veelal van ontoereikende middelen. v. Mayr moge in 1867 beweren: ‘dasz man nicht anstehen kann zu bekennen, es habe in der Periode 1835-61 so ziemlich jeder Sechser, um den das Getreide in Preis gestiegen ist, auf je 100.000 Einwohner im bayrischen Gebiete diesseits des Rheins einen Diebstahl mehr hervorgerufen, während andererseits das Fallen der Getreidepreisen um einen Sechser je einen Diebstahl bei der gleichen Zahl der Einwohner verhütet hat’ (Gesetzmässigkeit im Gesellschaftsleben, bl. 346), de heer Bonger vergist zich zich toch, wanneer hij meent, dat dit oordeel telkens weer in de feiten steun zou hebben gevonden. Zoo bleek mij, de zaak over de jaren 1887-1910 voor Nederland onderzoekend, dat de beweging der winstcriminaliteit, bij vergelijking met die der tarwe-prijzen, in 9 jaren parallel en in 14 invers verliep; bij vergelijking met die der rogge-prijzen waren deze cijfers onderscheidenlijk 12 en 11, en bij vergelijking met die der aardappel-prijzen (wat slechts tot en met 1904 mogelijk was) onderscheidenlijk 10 en 7.
Bovendien bleken er met betrekking tot de intensiteit der bewegingen van criminaliteit en prijzen tal van zeer opmerkelijke ongelijkmatigheden te bestaan. Prof. Bonger heeft in zijn geschriften herhaaldelijk praktisch ook andere criteria voor de karakteristiek van den economischen toestand gebruikt, al bleef hij daarbij den invloed der broodprijzen op de winstcriminaliteit, naar het mij voorkomt, overschatten. Nu van zoodanige overschatting op blz. 23 zijner rede andermaal opvallend bleek, wenschte ik daartegen met een enkel woord in verzet te komen. Ten volle erken ik de beteekenis der economische factoren als een der oorzaken waaruit aard en omvang der criminaliteit moeten worden verklaard. Maar men zal dien invloed toch niet kunnen benaderen langs
| |
| |
den simplistischen weg der waarneming van de prijswisseling van een of enkele voedingsmiddelen.
C.A. Verrijn Stuart
| |
Het socialisme in zijn nieuwste schakeeringen, door Andr. Sternheim; Elsevier's Bibliotheek No. 6, Amsterdam, 1922.
Systematiek bij snel verschietende dingen als ‘nieuwste schakeeringen’ levert het gevaar op, dat morgen de feiten niet langer passen in haar raam. Toch is zij onmisbaar voor de duidelijkheid van het overzicht en ten slotte ook niet meer dan een hulpmiddel voor schrijver en lezer, die beiden wel weten, dat het aankomt niet op de loketten maar op hun inhoud.
Over de groepeering der stof zij hierom gezwegen; anderen hadden ze anders aangevat, doch wellicht niet beter.
Maar de stof zelve.
De schrijver is sociaal-democraat en verbloemt dit niet. Dit feit bepaalt zijn houding jegens zijn onderwerp. En tevens bepale het die van den criticus jegens het geschrift, welks opzet niet een gezette verdediging van het socialisme medebracht; critiek in den vorm van critiek op het socialisme ware in dit geval misplaatst.
Wèl mag men de vraag stellen of een beschrijving - want deze wilde Sternheim geven - van de nieuwste schakeeringen der socialistische gedachte kàn slagen met een zóó magere geschiedenis van haar verleden als hier geboden wordt. Het socialisme, zooals het zich sinds, zeggen we, 1917 ons vertoont, is niet uit de lucht komen vallen. Het is product van het vroegere socialisme en van den oorlog samen en ontleent aan beide van zijn trekken. In de aanwijzing van dit verband schiet het boekje ver tekort; wat in de nieuwste schakeeringen nieuw, wat oud erin is, en hoe dit alles moet worden verklaard, de lezer zal het niet dan onvoldoende te weten komen. Hij heeft een foto voor zich, maar tot recht begrip behoefde hij een ontleedkundige les. Dit deeltje van Elsevier's nieuwe serie zou door een vervollediging in dezen trant ook niet boven de maat zijn uitgegroeid.
Een tweede grief, die moet worden geopperd, gaat tegen de wijze, waarop over Rusland verslag wordt gedaan. Hier wordt niets anders vertoond dan de naar het westen gekeerde officieel-bolsjewistische buitenkant; dat daarachter een geografisch en numeriek ver overwegend nietbolsjewistisch boeren-Rusland steekt en de geweldige draagkracht van dit feit, dit blijft den lezer verborgen.
Het geschrift mist diepte en achtergrond. Maar als foto is het niet kwaad, wijl eerlijk en duidelijk.
v.B.
| |
Het schoone eiland. Een tweede boek van wijsheid en schoonheid uit China, door Henri Borel. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De heer Borel vertelt in dit werkje van een bezoek, dat hij aan Zuid-China bracht na zeven en twintigjarige afwezigheid. Het ‘schoone eiland’
| |
| |
is het prachtig gelegen eilandje Kulangsu, - waar een nederzetting van vreemdelingen is - tegenover de bekende stad Emoi. Wie over den ietwat pretentieuzen ondertitel heenziet en niet bang is voor een overmaat van gevoeligheid, moge uit deze overigens vlot geschreven reisschetsen een denkbeeld krijgen vooral van het schoone Zuid-Chineesche landschap en het Chineesche straatleven. Men vindt er verschillende aardige en juiste opmerkingen naast sommige onjuistheden. Doch men zij op zijn hoede voor het uiterst subjectief aestheticisme van den schrijver, dat den argeloozen lezer kan misleiden door den ernst waarmede het wordt voorgedragen.
J.J.L.D.
| |
Marie Koenen, Limburgsche Verhalen. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam.
Van deze vier verhalen is ‘de Zusters’ zeker het meest geslaagde. Het is genomen uit de realiteit van het hedendaagsche leven. Het hier waargenomene is een product van den Limburgschen bodem. De auteur is in deze novelle, waar zij gedwongen was zoo veel mogelijk het harde en knoestige der werkelijkheid te geven, op haar best. Haar talent tot verzachten geneigd, werd door de scherpe en ruwe kanten der stof in evenwicht gehouden. Daar waar zij, zooals in ‘De Moeder Gods in de heg’, het leven van den dag verlaat en zich op sprookjesterrein begeeft, vervalt zij in het weergeven van vage bizonderheden. Deze verkrijgen zelfs in ‘De Madeliefjes’ een zoetigen bijsmaak en in ‘De Godsvlam’ bereikt zij niet den indruk, dien zij heeft willen maken. ‘De Zusters’ blijft daarentegen een waar kunstwerk. Het is zuiver van visie en ontwikkelt zich geleidelijk tot tragisch gebeuren. Bijna al te bevredigend is het einde der vier novellen; daartegen is in den grond niets in te brengen. Het slot van ‘De Madeliefjes’ had men droeviger verwacht: daardoor zou de voldoening van den lezer niet gestoord zijn. Nu mist het verhaal zijn dwingende leer.
Het is niet de schuld van Marie Koenen, dat de sprookjeswereld aan den, overigens romantisch gevormden, Limburgschen bodem ontleend, weinig belangrijk is. In de meeste streken van ons land is zij dat evenmin. De Limburger, minder misschien nog dan de bewoner der andere provincies, is weinig romantisch aangelegd. De kunst ook in hare verschillende vormen laat hem meer koud, dan zij dat doet een bewoner der andere streken. Het geheimzinnige wordt door hem zooveel mogelijk op zij gezet en hij houdt er zich niet graag in op. Hij is er bang voor en lacht er om. Een groote nuchterheid is er het gevolg van. Ook voor het natuurschoon heeft de Hollander nog meer gevoel, dan de Limburger. De schrijfster was dus gehinderd in hare bewegingen en de schoone verzinsels konden in haar overigens gewillig brein zich niet vrijelijk ontplooien.
De volzinnen van deze schrijfster zijn overal wel verzorgd. Hare manier van voorstellen is steeds eene bizonder gedistingueerde. Zij vervalt nooit in platheden of wansmakelijkheden. Zij roert alleen hare stoffen
| |
| |
aan, indiceert meestal meer dan zij uitwerkt. Voor den fijnproever is dat een voordeel, en toch zal menige lezer forschere, zij het dan ook hardere, werkelijkheden verlangen, zooals zij wel vermag te geven, en zooals zij ons die in ‘De Zusters’ heeft getoond.
Waar de bodem der volksziel weinig geëigend is tot het voortbrengen van een weelderigen groei, heeft de auteur uit dien grond vele schoone gewassen doen verrijzen. De kunstenaar volgt in het algemeen den volksgeest, hij is er de uiting van; en alleen wanneer hij vermag hem te knellen in de banden van zijn talent, is hij in staat deze volksziel op te heffen tot zijne eigene hoogte. Dit laatste heeft Marie Koenen hier niet gedaan.
F. Erens.
| |
De Zondagen, roman door Sophie de Jongh. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De ‘Revue de Paris’ heeft in 1894 de twintig bladzijden gepubliceerd, door Maupassant geschreven van een roman, welke waarschijnlijk L'Ame Etrangère zou hebben geheeten en waarin hij ‘la réciproque inintelligibilité’ wilde aantoonen van twee menschen die elkaar liefkrijgen, doch van verschillende volken zijn. In de pas verschenen twee bundels van Nouvelles Pages de Critique et de Doctrine door Paul Bourget, wordt dit fragment tweemaal beschouwd. In het eene opstel leest men o.a. dat, terwijl zelfs een Balzac bladzijden van ontleding kon noodig hebben, om de personen in een kader te zetten, aan Maupassant twee zinnen volstonden, evenals aan de kunstenaars, op wie Bourget vindt, dat hij het meest geleek, Mérimée en Toergeenjef. Uit de tweede beschouwing, aan het ‘gegeven’ van Maupassant, het nationaal instinct, gewijd, schrijf ik de volgende zinnen over: ‘Cet excellent observateur (Maupassant dus) n'avait guère de théories générales. L'ayant beaucoup fréquenté pendant nos communes années de début, j'ai toujours été frappé de sa totale incuriosité philosophique, mais il avait ce trait commun avec certains découvreurs géniaux du type scientifique, - ainsi Duchenne de Boulogne, ainsi Pasteur, - sa vision du détail était si exacte qu'à travers les tout petits faits il apercevait et dégageait, sans même s'en rendre compte, de grandes lois causales. Entre parenthèses, c'est probablement le don propre du romancier-né’. Men weet - en de nu gekomen bundels bewijzen het, hoewel niet zoo krachtig als jaren geleden de Essais de Psychologie contemporaine -, dat Bourget allerminst gebrek heeft aan ‘curiosité philosophique’ en een veel beter essayist dan romanschrijver is.
Hierdoor heeft deze waardeering van Maupassant te meer waarde. En nieuwe beteekenis heeft zij thans, nu er vertellers en critici kwamen, die weer het oude preeken willen, tendenz, ‘gedachte’, èn als doel.
Wat ‘Sophie de Jongh’ thans als een roman biedt - verbergt zich hier geen ervaren schrijfster onder naar ik meen niet gansch-nieuwen schuilnaam? - is als geheel misschien mislukt door iets als tendentieuse drift. 't Is mogelijk, dat de schrijfster dacht: ‘Wie ter wereld kent Nora niet, waar is dat stuk nog nooit vertoond? Wat zal ik dus Ibsen herhalen of
| |
| |
nadoen? Ik zal het vervolg van den toestand geven, het vervolg en het gevolg.’ Doch ook kan het zijn - ik geloof het liever: dat Sophie de Jongh die ‘vision du détail’ heeft gehad, waarvoor Bourget Maupassant warm prijst. Of, derde mogelijkheid: de vrouw, het moedergevoel wist het al te wèl, had de voorbeelden maar voor het kiezen van de droefheid in zulk vaneengaan. Zoo zijn de ‘Zondagen’ ontstaan, d.w.z. die reeks schetsen van leed en van wroeging buiten. Zij zijn een levende middenmoot in een onvolledig verhaal, een niet waarlijk voltooiden roman.
J.d.M.
| |
De Gedachte der Tijden. De Vraag zonder Antwoord, door P.H. van Moerkerken. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Indien ik nog een verklaring behoefde voor de onvoldaanheid, waarmee ik den schouwburg heb verlaten na Verkade's laatste Hamlet-vertooning, dan zou het beste element uit deze trits schetsen me die kunnen geven. Want dat beste is Izaak Petersz., een Hollandsche Hamlet uit opstandsdagen. Had de heer Van Moerkerken zich tot deze levensschets beperkt, hij zou een ‘ondankbaar’ werk verricht hebben, immers een novelle geschreven over een zwakkeling-met-ideaal, die aldoor aanloopt achter de daad, onvermoeid toeschouwer zonder meer. Doch de schrijver had een program, men kan zeggen: met vele nommers, waarvan er drie moesten afgespeeld worden in dit boek. Niet Izaak zelf was één ervan, maar wel de oproerigheid die hij... ‘meeleeft’, zou ik schrijven, indien hij dit deed. Helaas, het lukt hem, zoo min als ons. We zien hem, Hamlet, in het gedrang, juist als Verkade naast Van Dalsum.
J.d.M.
| |
Vlamrood, door Hendrik de Vries; Van Munster's Uitgevers-maatschappij - Amsterdam.
Meesterlijk werd nu zijn vormbesef: schier spelend beheerscht hij de waarde der klankrelaties, trillend woog hij geledingen aan elkaar af. Zijn styleeren werd ijzeren soberheid: in die verstrakking leeft schoonheid van het constructieve, waardoor men cubisme vermoedt.
De elementen die Vlamrood bepalen: zijn verhouding tot de moderne stad, en de moderne vrouw. Tusschen deze klippen zwalkt zijn boot, en hij is geketend en betooverd.
De stad bekoort hem zoo: chaotisch spel van kracht en tegenkracht, kolommen van massaliteiten, branding van rhythmen en kleuren; doch, in verheugende tegenstelling tot expressionisten, als hij geboeid door deze motieven, beperkt hij zich: snijdt uit den chaos een begrensd fragment, doordringt dat met de orde van den eigen blik, transformeert en styleert het object. Zoo verwerven die verzen, ondanks de zwaarte hunner gegevens en kleuren, die volkomen gedematerialiseerd worden, een won- | |
| |
derlijke luciditeit en een zeer overwogen structuur. Ze zijn volmaakt: uit de verf; en hebben het doordringende, geconcentreerde stralen van sommige edelsteenen.
Verwant hiermee boeit hem, eensdeels, het kleur-complex van de modern-gekleede vrouw, die, anderzijds, de atmosfeer van erotische oververhitting ontketent, die Vlamrood doordrenkt; doch zoowel: ‘de stad’ als: ‘de vrouw’ schijnen wij niet als concreta te moeten beschouwen, waaraan zijn werk, in samenwerking met zijn sentiment, opgroeien zou, doch hoogstens als het kristal, dat de oververzadigde oplossing van abstracte vizioenen’ doet uitkristalliseeren.
Zoo lijdt dit werk, meer nog dan het beste, somnambule kernstuk van het vorige, aan een mogelijk beslissend euvel: dat der levens-vreemheid, levens-schuwheid, zoo ge wilt. Ik betwijfel, of dit werk duurzaam zal zijn, of het levensvatbaarheid a.h.w. zal hebben, waar het zijn oorsprong nam uit een onderdrukking van het leven, uit een psychische ascese. Ik betwijfel, of een werk kunst moet heeten, dat niet in al zijn geledingen doortrokken is van humaan sentiment. Ik betwijfel, of Charon u overvaart zonder obool. Ik breek geen lans hier voor eenig realisme, ik wijs op een betrekkelijk onaantastbare zekerheid: dat kunst wortelt in humaniteit (het woord zij niet mis-verstaan, door links noch rechts). Vlamrood heft mij niet naar die toppen, waartoe ik geheven wil zijn; en de fout schuilt niet in eenig onvermogen van: bevinding’ of expressie; de fout ligt in het feit dat zijn duizelend dieplood peilt in waat'ren, die m.i. geen essentieele levensbeteekenis hebben. Ik wraakte deze gesteldheid t.a.v. een groote, de epische, groep in De Nacht reeds; ik vind ze hier in 't gansche werk terug. Het is een felle teleurstelling te voorvoelen dat het, in verhouding tot wat wij, malgré nous, een absoluut kunstwerk noemen, een vergissing zou blijken.
Het slotvers: Tuin, mild-geheimzinnig van aanslag, 'schoon een volkomen-gerond gedicht, redt dezen bundel niet. Het is echter nauwelijks te gelooven, dat de Muzen, die dezen dichter blijkbaar graag omarmen, hem niet eenmaal in den stroom des levens zullen stooten.
Zijn boekje werd voortreffelijk gedrukt, is minstens anderhalve centimeter te breed en geplakt in een bruin-cartonnen omslag, die heel leelijk is.
H.M.
| |
Willem de Mérode, Het kostbaar bloed; N.V. Uitgeversmaatschappij Van Loghum, Slaterus & Visser, Arnhem 1922.
Men aarzelt in het algemeen nog steeds niet De Mérode tot de calvinistische dichters te rekenen, (die, als groep, niets beteekenen trouwens, en ook individueel zelden middelmatig, laat staan méér, zijn). De door dezen bundel hernieuwde lectuur van zijn werk doet mij recht tegen deze bewering in stelling nemen. Ik laat de vraag terzijde, of een modern calvinistisch dichter in het algemeen mogelijk is, maar meen: zijn calvinisme
| |
| |
weerstreeft De Mérode's natuurlijk temperament, en bederft dus grondig zijn werk. Hoe doen de protestantsche elementen aan, bij hem? Als restanten, als onoverwonnenheden; als krampachtige herinneringen. Het is merkwaardig, en beslissend, dunkt mij, dat hij in toestanden van, zeg maar, neerslachtigheid, terugvalt naar ‘God’ en wat daar-om zweeft, terwijl deze in de affirmatieve verzen, in de genietende, milde aanvaarding slechts schaarselijk en dan storend optreedt. De Mérode had, krachtens zijn aanleg, moeten kiezen tegen de calvinistische tendenzen, die hem bedreigden, en kan dat wellicht nog doen. Ligt het katholicisme, waarin de devotie en de deemoed, die hem eigen zijn, verweven zijn met pracht en mildheid, hem niet veel nader?
Zijn versificatie is ontstellend glad, bijna pratend dicht hij, zoudt ge zeggen. Ik ben geneigd deze gemakkelijkheid voor een kenmerk te houden ook van de essentie van dit werk: het is wat egaal, wat vlot. Er is weinig diepte in, weinig interne gespannenheid; het drijft op, stellig zuivere, stellig milde emotionaliteit; op zwevingen, meer dan op doorgrondingen, op genietende, zacht-gekleurde ontvankelijkheid. Doch hier en daar springt een beeld op, fel en direct, volstrekt oorspronkelijk, en hier en daar is een beweging zeer nerveus. Er staan weinig slechte verzen in dit boek, en enkele, die ge ‘heel mooi’ moogt noemen. Van Boutens en Gossaert is weinig meer merkbaar; hij heeft een eigen sfeer, maar van ‘de laatste dingen’ ervoer hij niet veel. En we mogen toch vragen, dat we ‘wijzer worden’ door een vers...? Stellig!
Het boek werd goed verzorgd, doch de beginhoofdletter, die de gansche eerste strophe terzijde beslaat, is een euvel. De roode letters op het etiket staan fraai bij het troebeler rood van den omslag.
H.M. |
|