De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Nederlandsche schilders vroeg in Engeland.- Men vindt de Engelschen niet altoos grif bereid om toe te geven, dat de eersten, die bij hen de eigenlijke schilderkunst geïntroduceerd hebben, de Nederlanders zijn geweest. Wanneer men dan al vroeg een buitenlander van beteekenis heeft gehad, die bij hen schilderijen kwam maken, vóór de Engelschen zelf dat deden, dan zou het toch Holbein geweest zijn, - zoo krijgt men soms tegengeworpen. Toch staven de feiten, dat de Nederlanders inderdaad Holbein vóór waren. Holbein is tegen het einde van 1526, met een aanbeveling van Erasmus aan Thomas Morus, voor het eerst in Engeland gekomen en bleef er toen geen twee jaren. Zijn later, langer, verblijf, waarin hij meer voor het hof van Hendrik VIII werkte, begon pas in 1532. Hoe stond het nu met de bezoeken van Nederlanders aan Engeland? Door den Engelschen handel met Vlaanderen waren er al vroeg betrekkingen ontstaan met de kunstcentra der Zuidelijke Nederlanden. Een Londensch afgezant aan het Bourgondische hof, Edward Grimston genaamd, liet zich in 1446, waarschijnlijk te Brugge; - zooals de Italiaansche koopman Arnolfini het er zich in 1434 door Jan van Eyck had laten doen - door Petrus Christus schilderen. Het mag waarschijnlijk geacht worden, dat, door zulk een later in Engeland aangekomen en daar stellig bewonderd schilderij, er van lieverlede contact tusschen Engelsche opdrachtgevers met Vlaamsche kunstenaars ontstond, en deze er van lieverlede | |
[pagina 314]
| |
toe kwamen, het Kanaal over te steken. Omdat Engeland zelf geen schilders opleverde en de vraag naar portretten allengs grooter werd, bleef die trek dan aanhouden. Omtrent 1500 moeten er stellig al Vlaamsche schilders in Engeland gewerkt hebben. Zoo bestaan er aanwijzingen, dat Jan van Mabuse er vóór zijn Italiaansche reis vertoefd heeft. Niet alleen dat van Mander het beweert, en Walpole er nog bizonderheden over weet te vertellen. Doch Mabuse heeft een portret van den in 1509 gestorven Hendrik VII geschilderd, dat aan de aandacht der tegenwoordige Duitsche kunsthistorici schijnt te zijn ontsnapt, maar in 1863 en 1890 te Londen geëxposeerd geweest is, en het onderschrift draagt: ‘Kynge Henry ye seventh, Johan de Maubeuse F.’. Er bestaat overigens ook een karakteristiek portret van denzelfden koning door een onbekenden Vlaming, en dat duidelijk 1505 gedateerd is. In de reproductie ziet het er als eenigszins uit de school van Memling uit. Een tijdje later, in 1522, trok de Gentenaar Gerard Horebout over het Kanaal. Hij was een kunstenaar van erkende beteekenis, die voordien veel voor Aartshertogin Margaretha had gewerkt en in 1521 den Deenschen koning Christiaan II, op zijn doorreis door Nederland, had geschilderd. Zijn dochter Susanna, over wier zeldzame begaafdheid Dürer zich in zijn reis-dagboek met verwondering uitspreekt, volgde hem naar Engeland, evenals zijn zoon, die later in dienst was van het hof, Hendrik VIII zelf portretteerde, en naar het schijnt, Holbein zelfs in het schilderen van miniatuur-portretten heeft ingewijd. Een ander Zuid-Nederlander, Johannes Corvus of Jan de Rave, trok in elk geval reeds vóór 1528 naar Londen en maakte daar toen ook al portretten voor het hof. Dat nu, in en kort na den tijd van Holbeins werken in Londen, Nederlandsche kunstenaars van rang als Antonio Moro, Joost van Cleef, Lucas de Heere en waarschijnlijk ook Frans Pourbus, in Engeland kwamen werken, doet voor de feitelijke prioriteit der Nederlanders zoozeer niet ter zake. Nog minder, dat in de zeventiende eeuw van Dyck met een stoet van landgenooten er de portret-schilderkunst beheerschten. Maar er bestaan in geheel andere richting nog wel aanwijzingen voor het introduceeren bij de Engelschen van de | |
[pagina 315]
| |
schilderkunst, althans van het tableau de chevalet en in olieverf uitgevoerd, door de Nederlanders. Een nieuw handwerk of een nieuwe kunst brengen vanzelf nieuwe benamingen meè. Toen bij ons de stuc-bewerkers uit Italië kwamen, werd het woord stuccatore dadelijk overgenomen in het, door nog geen ander vervangene stucadoor. Zoo zou men in bijna ieder vak termen kunnen vinden, die de herkomst van het geïmporteerde handwerk aanduiden. Wanneer wij nu, op grond van hierboven aangevoerde gegevens mogen aannemen, dat het de Nederlanders waren, die de schilderkunst over het Kanaal brachten, dan was dat, zooals wij reeds deden uitkomen, (want de illumineerkunst had er al in de middeleeuwen gebloeid) meer bepaald de kunst van het tableau de chevalet, in olieverf uitgevoerd. Het gebruik van de olieverf was trouwens waarschijnlijk door de Nederlanders het eerst konsekwent toegepast, en werd zeker door hen meer verbreid. Dat nu de Engelschen door ons met dit procédé bekend werden, zou misschien ook kunnen blijken uit een thans vrijwel in onbruik geraakt werkwoord: to dutch, dat ik als to render clear and hard by dipping into hot oil verklaard vind. Er werd dus een speciaal Nederlandsch procédé meê aangeduid, maar dat ook bij hen in praktijk gebracht werd. Ik erken intusschen, dat deze aanwijzing nog niet bizonder klemmend is. Iets anders. Een geboren Engelschman heeft mij eens verzekerd, dat het in onze ooren toch geheel Engelsch luidende woord landscape enkel op den klank af aan het Hollandsche landschap ontleend zou zijn. De uitgang is in elk geval geen algemeen Engelsche vorm. Toch hebben de Engelschen dien uitgang in de schildertaal ook verder toegepast in hun woord voor zeegezicht: seascape, dat men echter, zooals Armandales Dictionary verzekert, als formed on the model of landscape moet beschouwen. En die verzekering versterkt wel het vermoeden dat ook het scape in landscape een vreemd indringsel is, en het heele woord uit het Hollandsch werd afgeleid. Veel stelliger een overgevlogen vreemde vogel is het woord maulstick voor wat wij tegenwoordig schilderstok of paletstok noemen. In het vroegere Nederlandsch sprak men echter van maalstok en tot bij Bilderdijk kan men het woord nog aantreffen. Het introduceeren van het schilderij-op-een-ezel bracht | |
[pagina 316]
| |
het in gebruik brengen van dit gereedschap vanzelf meè. En het is duidelijk dat de Engelschen het woord er voor, alleen een beetje verhanseld, van ons overnamen. De Encyclopedia Brittanica zegt dan ook bepaaldelijk: Maulstick is an adaptation of the Dutch maalstok. Nog sprekender blijkt dit op Nederlandsche leest schoeien van een Engelsch woord, voor iets wat bij de schilderijkunst onmisbaar was, uit het woord easel. In het Hollandsch heeft dit ezel een duidelijke beteekenis. Men bedoelde er een lastdrager meè, juist zooals de Franschen van chevalet spreken. De Engelschen hebben het van de importeurs der schilderijkunst op den klank af overgenomen, zonder dat het woord naar hun taaleigen eenigen zin had. Buiten twijfel moet men in easel een klakkelooze adaptatie van ons ezel zien. Verwonderen zou het mij niet, wanneer iemand, die beter dan ik met de Engelsche atelier-taal vertrouwd is, nog meer uitdrukkingen van dien aard wist te noemen, die een Nederlandschen oorsprong verraden. Maar in elk geval valt het te constateeren, dat er in de Engelsche taal tot nu toe een paar woorden zijn blijven leven, die nog eens ten overvloede komen staven, dat de eigenlijke schilderkunst door de Nederlanders het eerst over het Kanaal gebracht werd.
J.V. | |
Artikel 461 Wetboek van Strafrecht.- Dat ik Van Bruggen's vertelling De Freule, in Querido's ‘Luxereeks’ verschenen, ondanks den humor ook hier te vinden, niet als welgeslaagd bewonder, bewijst niets tegen des schrijvers meening, dat groot grondbezit uit den tijd is en het afsluiten van een landgoed niet meer mogelijk moest zijn. Slechts won hij zijn pleit, bij mij althans, niet; ik behield even sterk de vroegere meening, dat de goeden onder de wandelaars de straf van wandalen mee krijgen te dragen, wier baldadigheid de landeigenaars tergt, totdat de geduldigsten bordjes plaatsen. Hoezeer brooddonkenheid, meer dan afgunst, domme driestheid en botte vernielzucht afbreuk doen aan zeer veler genot, bemerkt men, nog meer dan in Gelderland, waar de | |
[pagina 317]
| |
bordjes vaak dienen alleen tegen stroopers, in de veel rigoureuzer duinstreek. Het is waar dat ten minste negen tiende van de badplaats-bezoekers genoeg hebben aan het strand en zijn stoelen, het baden en de tennisbanen. Het wandelen raakte helaas uit de mode. Doch kuieren, lanterfanten in 't duin, doen zeer velen wel heel graag, en dan staan er dadelijk bordjes en de koddebeier loert. Na droeve ervaring van vroegere jaren met het particuliere duin, was het mij een verrassing te Wijk-aan-Zee, dat dank zij ‘Vreemdelingenverkeer’ het provinciale bestuur van Noord-Holland bereid is bevonden een proef te nemen met het verkrijgbaar stellen van kaarten op naam, die geldig zijn voor vijf personen, en waarmee men daar prachtige tochten kan doen en werkelijk stille plekjes vinden, schoon door duindoorn, vlier en plantjes. Dicht bij het dorp wordt de hand gelicht met het verbod voor sommige duinen, doch daar, zoowel als op de eenige wandeling (alweder dank zij V.V.V.) toegestaan op persoonlijken grond, heb ik mij hevig geërgerd aan schooljeugd. Het bleek haar een spelletje, rasterwerk langs dat ééne mooie voetpad omver te trekken; en op het duin werd de strooinplanting opzettelijk uitgetrapt. Dit duin nu is geen bezit van ‘den rijkdom’, doch een van de provincie, waarvan het onderhoud veel kost en dat als zeewering noodig is. Vandaar een wel waarlijk gerechtvaardigde aanstoot, welken een opzichter nam aan een onderwijzer, die, lui of rustig hoog op het duin, niets zag van wat zijn klas misdeed. Liefde voor de natuur behoefde evenmin als eerbied voor andermans eigendom, den man uit zijn onverschilligheid te wekken. Het nut der duinen hoort tot het onderricht in aardrijkskunde, op de lagere school gegeven. Het is dus niet noodig een idealist te zijn, het volstaat wat praktisch inzicht te hebben om te beseffen, als leider der jeugd, dat, in plaats van toe te zien bij vernielzucht, hier onderricht in de kennis van 't land kon samenwerken met het tegengaan van gebrek aan eerbied voor bepalingen, door de overheid in het algemeen belang vastgesteld.
J.d.M. | |
[pagina 318]
| |
Van de Defensie.- Onder dezen titel heeft Jhr. L.M.A. von Schmid, wiens Militie, landweer, landstorm in De Gids van Mei 1921 en wiens opvolgende artikelen over de door Luxembourg in 1672 en 1673 tegen Holland gebezigde aanvalsmiddelen men zich herinnert, thans een werk over vestingstelsel en verdedigingsplan voor Nederland in de naaste toekomst voltooid; - een werk aanvankelijk mede voor De Gids bestemd, doch dat bleek niet binnen de perken bekneld te mogen blijven die aan een tijdschriftartikel noodzakelijk moeten worden gesteld, en nu als boek is verschenen.Ga naar voetnoot1) Het is een in zijn sobere uitdrukkingswijze boeiend pleidooi tegen conservatisme in de verdedigingspolitiek, conservatisme dat naar schrijvers overtuiging in de bureaux nog een onverdiend gezag uitoefent dal ons op millioenen te staan komt, die voor een deel geheel bespaard kunnen worden, voor het overschietende deel in het belang der verdediging zelve beter kunnen worden besteed. De heer von Schmid acht het onverantwoordelijk aan de Nieuwe Hollandsche Waterlinie nog langer geld ten koste te leggen, daar zij door ons nimmer zal kunnen worden ingericht tot een permanent werk dat tegen moderne aanvalsmiddelen bestand heeft. Een terrein als het onze moet en kan verdedigd worden ook zonder van permanente werken voorzien te zijn. Deze op te voeren tot een weerstandszekerheid, welke alle aanvalsmiddelen die thans ter beschikking staan met goed gevolg zou kunnen uitdagen, zou boven onze personeele en financieele krachten gaan, ook indien het niet buiten alle technische mogelijkheid ware, en het mindere is eer gevaarlijk dan nuttig, omdat het troepen en geschut immobiliseert die in het belang der verdediging zooals wij die wèl zouden kunnen voeren, noodzakelijk bewegelijk moeten blijven. Toen de vestingwet-1874 tot stand kwam, ‘bestond eene linie-verdediging uit niets meer dan uit de verdediging der vaste punten; ... voor de afsluiting van een landstreek kwam het alleen op de forten aan... Het aantal bezettingstroepen was zelfs voor zeer lange liniën betrekkelijk gering... Het beginsel, dat de artillerie in hoofdzaak aangewend moet worden in tusschen- en nevenbatterijen, heeft de groote | |
[pagina 319]
| |
wijziging in de opvatting ingeleid. Er was in de tusschenterreinen behoefte aan beveiliging gekomen. Infanterie moest daarin voorzien. Men sprak van bewakingstroepen, en het leed niet lang of deze troepen overtroffen de gezamenlijke fortbezettingen in getalsterkte... Naar luid van de jongste ervaringen worden voor een energieke verdediging, behalve een sterke macht als algemeene reserve, van 8 tot 12 man op den strekkenden meter noodig geacht. Al zou dit aantal in inundatiestellingen en achter breede rivieren wellicht op drie vierden of de helft kunnen worden gesteld, men kan zich, met die eischen voor oogen, toch bezwaarlijk ontveinzen, dat een vestingstelsel, hetwelk oorspronkelijk geenszins boven onze krachten ging, veel te omvangrijk kan zijn geworden. De kring om Holland is aan de oost- en zuidzijde omstreeks 200 K.M. lang. Daar komt van Hellevoetsluis tot den Helder nog ongeveer 140 K.M. zeefront bij. Men kan uit die getallen de rekening opmaken ... De bezwaren schuilen niet, zooals vaak gemeend wordt, in het groot aantal vaste punten, maar in de opgevoerde eischen voor de bewaking en bezetting van de veldstellingen tusschen de forten’ (bl. 71). ‘Legde men aan den raad van defensie de vraag voor, of een omvangrijke verbetering van de fortificatorische inrichting der Nieuwe Hollandsche Waterlinie gerechtvaardigd is, men kan er zich verzekerd van houden dat de raad die vraag met warmte bevestigend zou beantwoorden. Wanneer men dan echter de tegenwerping zou wagen, dat die plannen met het open kustfront toch niet in goede overeenstemming kunnen zijn, dan zou meer dan waarschijnlijk het bescheid luiden, dat een voldoend sterk veldleger, modern uitgerust, een landing op onze kusten ongetwijfeld zal weten te beletten ...’ Wat verhindert alleen, deze redeneering ook op het landfront toe te passen? ‘Het gemis aan consequentie, dat op de hoofdpunten der defensie geregeld te constateeren valt’ (bl. 120). Schr. toont aan, dat aan de ‘vesting Holland’ de werkelijke kenmerken eener vesting altijd zullen moeten blijven ontbreken. Doch ook al zou de afsluiting slechts met tijdelijke en veldstellingen plaats hebben om den oprukkenden vijand eenigen tijd op te kunnen houden, zoo ‘kan de kring om Holland niet voor een in vredestijd voorbereide verdediging | |
[pagina 320]
| |
in aanmerking blijven. Tijdelijke stellingen kiest en bouwt men, als men weet waartoe ze zullen dienen, m.a.w. in oorlogstijd. Door dit in vredestijd te doen zou men op onbekende toestanden vooruitloopen... Ook tijdelijke stellingen moeten onderhouden worden en vorderen, in vredestijd gebouwd, toch weder duurzaamheid’ (bl. 140). Wat, al kreeg men er milliarden voor los, in de ‘vesting Holland’ alleen te bereiken is? ‘Versterkingen, die wat haar gewapendbeton- en pantserconstructies aangaat, aan alle eischen van stormvrijheid zouden voldoen. Een artillerie, die met die van den aanvaller technisch gelijkwaardig zou zijn. Maar desondanks, geenerlei zekerheid. Wij zouden stellingen hebben, die met water-aanvallen bedwongen kunnen worden. Tusschenterreinen in één lijn versterkt, zonder diepte en zonder duurzaam vermogen tegenover een modernen aanval. Stellingen in ophooging gebouwd en die bij eene beschieting in brand geraken. Stellingen veel te uitgebreid voor onze georganiseerde weermacht,Ga naar voetnoot1) en met een alzijdig tekort aan bruikbare kwaliteit voor legering. Stellingen, die bij een aanval uit het westen, na een geslaagde landing even waardeloos zouden zijn als die van nu. Over de ontreddering der financiën zal ik maar niet spreken...’ Is het resultaat dus een alverlammend pessimisme ten opzichte van de mogelijkheid van nationale verdediging? Ver vandaar; deze zal, naar schrijver's overtuiging, juist bij het opgeven van het droombeeld dat Holland als vesting zou moeten verdedigd worden, alles winnen; ‘Wanneer Nederland alom door sterke, georganiseerde drommen zou worden aangevallen, die zijn geheele staatsgebied zouden omsluiten, kan op geen uitkomst gehoopt worden. Door een onmetelijke meerderheid kan iedere weerstand in enkele weken worden gebroken.’ Dit blijft zoo, of men aan de vesting-Holland geld ten koste legt, ja dan neen. ‘Wij zullen echter met de vereenvoudiging van ons verdedigingsplan iets wezenlijks hebben tot stand gebracht. Het nagenoeg nietswaardige vestingstelsel met zijn breeden, duren aankleve is ter zijde gezet. Het georganiseerde leger ziet zich een verschiet geopend...’ (bl. 164). | |
[pagina 321]
| |
Tot eene oorlogssterkte van 234.000 man - wet-van Dijk - staat een veldleger van 75.000 man in zeer ongunstige getalsverhouding. Durft men met het ‘vesting’-denkbeeld breken, dan heeft men een veldleger van dezelfde grootte op een oorlogssterkte van 150.000 man. ‘Wij moeten onze strijdmacht vóór alles organiseeren en wapenen met een blik op de bewegelijke taak. De gansche opleiding zal op initiatief, aanpassingsvermogen, plooibaarheid en snelheid gericht moeten blijven... Er is bij onze deskundigen onloochenbare sleur;... er zal diep moeten worden ingesneden. Wanneer een komende regeering het gezag en de geestkracht heeft om de hervormingen tot stand te brengen, die het geschetste plan mogelijk maakt, zal haar een eerezuil toekomen.’ De komende regeering, zal zij de zuil gaan verdienen? Het is niet zulk een gemakkelijke hervorming, als te beknibbelen op de geoefendheid der troepen. Het is een hard, maar waar woord waarmede deze brochure aanvangt: ‘De dringende eisch om tot een aanzienlijk lager eindcijfer te komen, jaar op jaar herhaald, heeft misschien meer dan iets anders aan het vereenvoudigen der defensie in den weg gestaan. Opvolgende ministers hebben met nutteloos zoeken naar mogelijke vermindering van uitgaven hun besten tijd versleten.’ Het komt er voortaan, dunkt ons, inderdaad niet meer op aan de mogelijkheid te zoeken: het geldt haar te erkennen waar de logica van een man van strenge wetenschap en hooge bedoeling haar heeft aangewezen. Der redactie van De Gids is het behoefte, haar waardeering uit te spreken voor een oorspronkelijk voor haar tijdschrift bestemd betoog, dat de vroeger verschenen artikelen van den heer von Schmid zoo pakkend en zoo te juister tijd is komen besluiten.
H.T. Colenbrrnder. |
|