De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Sokrates geveld?La Légende Socratique et les Sources de Platon, par Eugène Dupréel. - Bruxelles 1922.Twee overtuigingen moeten zich vestigen bij iederen onbevangen lezer van Plato: dat Plato meer weet dan hij neerschrijft, en dat Sokrates de dingen die Plato hem in zijn werken in den mond legt nooit gezegd heeft. Deze twee problemen dus: wat is het Platonische systeem? en wat is de Sokratische leer? met alle bijproblemen die daaruit voortkomen, zijn door de tijden heen op allerlei wijzen beantwoord maar nooit opgelost. Telkens worden nieuwe pogingen gedaan, maar zij bevredigen slechts ten deele. Eugène Dupréel geeft een oplossing van de moeilijkheid, die zeer verrassend is; zijn onderhoudend geschreven boek verraadt groote kennis van Plato en zijn voorgangers, tijdgenooten en opvolgers, vooral van Aristoteles, en van de litteratuur der 5e en 4e eeuw. De gevolgtrekking waartoe hij komt ligt ten deele in den titel van zijn werk opgesloten: Sokrates is een mythe, de echte Sokrates heeft in 't geheel niets nieuws geleerd; en Plato en zijn tijdgenooten hebben in hun Sokratikoi Logoi hem verheven ten koste van zijn groote tijdgenooten de Sophisten, met name Protagoras. Prodikus en Hippias; hebben hem in den mond gelegd wat die anderen hadden geleerd, en dit alles met het doel Athene te maken tot de geboorteplaats der nieuwe wijsbegeerte, evenals het die was van kunst en litteratuur. Plato evenmin als zijn tijdgenooten had een systeem; hij is litterator, hij put uit de philosophische werken der Sophisten, en wat hij verborgen | |
[pagina 305]
| |
houdt achter den sluier waarvan hij in zijn werken zoo nu en dan een tipje oplicht is niet een Ideeënleer, een systeem, dat hij aan de ingewijden in zijn academie mondeling meegedeeld heeft, maar het feit dat er nog heel wat meer te lezen staat in al die deelen van Hippias en Protagoras die in zijn boekenkast staan, maar dat hij zijn held en in hem zijn vaderstad nu genoeg verheerlijkt heeft en het er bij laat. (p. 112) Dupréel formuleert de situatie zoo: ‘...tous les Socratiques se sont trouvés d'accord pour exploiter de la même manière le trésor de la pensée du Ve siècle, pour voiler ou pour ne reconnaître que partiellement les sources auxquelles ils puisaient, et pour enrichir le héros de la pensée athénienne de la dépouille des penseurs de toute la Grèce. La formule du dialogue socratique trouvée par l'un d'eux, tous les autres s'en sont saisis, et c'est par cette curée philosophique, non par le génie de Socrate, que s'explique l'unité de la littérature socratique.’ (p. 161.) Een dergelijke stoute bewering moet met degelijke argumenten gestaafd worden zal zij ingang vinden en in dat opzicht stelt Dupréel te leur; wij bevinden ons in een woud van hypothesen en het is zeer moeielijk het pad te blijven vinden. Een van de grondhypothesen b.v. van het werk is dat een kleine verzameling geschriftjes die bekend zijn onder den naam van ‘Dissoi logoi’ naar de woorden waarmee het eerste begint (men vindt ze in Diels' ‘Fragmente der Vorsocratiker’) wat de belangrijkste betreft teruggevoerd moet worden tot Hippias. Nog geen vijf bladzijden nadat hij deze hypothese heeft opgesteld, wordt de overeenkomst van een stelling uit de Gorgias met de ‘Dissoi logoi’ al aangenomen als ‘bewijs’ dat zij van Hippias is. (p. 72 en 76.) En deze fout, dat hypothesen over en weer als elkaars bewijs worden aangevoerd vinden wij het geheele boek door. Een tweede bezwaar dat ik tegen Dupréel's argumentatie heb is dat hij de opvattingen van degenen die een minder radicaal standpunt innemen tegenover de persoon en de leer van Sokrates en de waarde van Plato zoo formuleert, dat zij door geen historicus der philosophie zouden worden onderschreven. Hij zegt dat de gewone opvatting van de geschiedenis der philosophie is als volgt: ‘dat de eeuw van Perikles die op ieder ander gebied zoo groot en zoo veelzijdig was, | |
[pagina 306]
| |
wat moraal en philosophie betreft, behalve Sokrates niets heeft opgeleverd dan oppervlakkige nieuwigheden of verouderde overblijfsels, die al bezig waren in het zand te verloopen’. (p. 406.) Ik geloof dat geen ernstig historicus zoo spreekt en dat Dupréel hier tegen windmolens schermt. Wat den inhoud van Sokrates' leer betreft zijn de meesten zeer bescheiden en verlaten zich op een eenvoudige uitlating van Aristoteles, die niet een type was om aan een Attische litteraire mystificatie deel te nemen; die mededeeling luidt dat de philosophie aan Sokrates twee dingen dankt n.l. de definitie, en de inductie; men ziet, beide van methodologische waarde. In moraal is men geneigd aan Sokrates de bekende stellingen toe te schrijven: ‘dat kennis en deugd één zijn’ en ‘dat niemand vrijwillig zondigt’. Dupréel eischt dit alles op voor zijn held: Prodikus, zonder zijn vaderschap te kunnen bewijzen; alleen als men overtuigd is dat Sokrates dit niet geleerd heeft, dan is Prodikus de waarschijnlijkste candidaat. Aan de andere kant heeft men zich al lang los gemaakt van de malicieuze fijne karikatuur, die Plato van de Sophisten in zijn werken geeft. Men heeft hen al lang erkend als de dragers der nieuwe gedachte, de stichters der wetenschap, en hun groote waarde toegekend als wetenschappelijke onderzoekers en baanbrekers op alle gebied. De verschillendste problemen hebben zij aangedurfd en met groote scherpzinnigheid doordacht. Dupréel echter tracht in een groot deel van zijn werk te bewijzen dat zij meer waren dan dat; dat zij tevens de bezonken philosofen waren, die de diepste kern van de problemen die zij opwierpen begrepen en ten volle de begrippen en de methoden, waarmede zij werkten, kenden en doorzagen. Protagoras en Hippias, vooral de laatste, zijn de twee groote kencritici der 5e eeuw en Prodikus de moralist; van hen stammen alle groote gedachten die wij in Plato vinden en zelfs Aristoteles put alles uit hen. Aristoteles staat, volgens Dupréel, tegenover de 5e eeuw zooals Thomas v. Aquino tegenover Aristoteles zelf; beiden zijn geniale encyclopaedisten, ordenaars, aanvullers, up-to-date-brengers van gedachten, die zij van anderen ontvangen hebben. Afgezien van de waarde van de veronderstellingen en gissingen die Dupréel maakt om dit beweren te staven, lijkt mij | |
[pagina 307]
| |
dat hij een bewijs levert van gebrekkig historisch inzicht; nog nooit zijn de brengers van het nieuwe, de ontdekkers en werkers tevens de denkers geweest. Zooals in het leven van ieder mensch het doen vooraf gaat aan het weten wat men doet, zoo gaat in een tijd van jong wetenschappelijk werk het doen ook vooraf aan het weten. Kant kwam een eeuw na Galilei en Newton en onze tijd geeft de bezinning na de natuurwetenschappelijke vlucht van het midden der 19e eeuw. Laat mij met enkele voorbeelden mogen weergeven hoe Dupréel zijn bewijs levert, dat de Platonische Ideeënleer uit Hippias' tijd stamt en Hippias aan Aristoteles het materiaal geleverd heeft voor zijn ‘vorm en stof’-leer. Een der scherpzinnigste en tevens gewaagdste hoofdstukken uit het boek is de analyse van de Hippias major. Het gesprek loopt over de schoonheid en voor ons is het niet onduidelijk waarom Hippias, de prachtlievende, de volgeling der schoonheid, als met Sokrates sprekend wordt opgevoerd. Zij zoeken een definitie van het Schoone en Hippias komt steeds aan met een voorbeeld inplaats van met een definitie: het schoone is een mooi meisje, goud, de voorwaarden voor succes en geluk, de weldadig werkende kracht. Sokrates pleit voor het bestaan van een onvergankelijke eeuwige schoonheid op zichzelf, waarop Hippias hem tegenwerpt: ‘Maar gij, Socrates, en alle menschen met wie gij gewoon zijt te redeneeren, beschouwt niet de dingen in hun geheel; gij haalt het schoone er uit en onderzoekt het dan en verknipt alle dingen in de begrippen (die zij in zich sluiten) en daardoor ontgaan u de groote continuë lichamen, waarin het zijnde zich manifesteert.Ga naar voetnoot1) Hippias Major 301 B. Wat beteekent dit alles nu, vraagt Dupréel; de laatste duistere zin is blijkbaar een aanhaling, hij hoort niet in dit verband en daardoor ontgaat ons de beteekenis. Waarschijnlijk doelt Hippias op de concrete ‘dingen’, als eenige realiteit tegenover Sokrates' idealistisch realisme; hij noemt die dingen ‘groot’ in tegensteling met b.v. de atomen van Demokritus. Hij heeft het dus over de individuën en kent hun in de onverbrekelijke eenheid van hun wezen met de hen samenstellende hoedanigheden de eenige werkelijkheid toe. Uit het feit dat | |
[pagina 308]
| |
het Grieksche woord voor continu den dorischen vorm heeft (terwijl Plato het op de eenige andere plaats waar hij het gebruikt den Attischen vorm geeft) blijkt dat de zin van Hippias zelf is en hij hier dus reeds Aristoteles' plaats inneemt tegenover het extreme idealisme van Plato (om het in historische termen uit te drukken). De kinderlijke, oogenschijnlijk domme voorbeelden van het schoone inplaats van een definitie van het schoone waren dus slechts te danken aan Hippias' diepste philosophische overtuigingen. Zie eens hoeveel hypothesen wij moeten aannemen om met Dupréel tot deze conclusie te komen. In de eerste plaats moeten we aannemen, dat hoewel Sokrates slechts een masker is, Hippias werkelijk verantwoordelijk mag worden gesteld voor wat hij zegt; verder dat de Dorische vorm bewijst dat de aangehaalde zin uit Hippias' werk stamt; en dan dat de zin werkelijk die philosophische beteekenis heeft. Ik zou meenen dat de moeielijkheid zit in de verhouding van het ding tot zijn eigenschappen en dat er van Ideeën zooals Plato die bespreekt in Phaedo, Symposion en Politeia nog geen sprake was. Zoo overtuigd is Dupréel dat het hier al gaat om den klassieken strijd tusschen Aristoteles en Plato dat hij zegt, dat men na de lezing van de bovengenoemde passage òf de Hippias Major voor onecht moet verklaren en toeschrijven aan een jongeren tijdgenoot van Plato òf met hem moet aannemen dat de Ideeënleer reeds bestond en de herziening van de onhoudbare extreme vorm daarvan van Hippias is. Kenmerkend voor Dupréel's bewijstrant is dat hij zegt dat Politeia 475 E v.v. waarin Plato den philosoof stelt als kenner van de eeuwige Idee tegenover den kijkgrage, den schijngeleerde van vele wetenschappen, wien het alleen gaat om de ‘dingen’, zich verzet tegen het onecht verklaren van den Hippias Major. Immers die qualificatie van ‘kijkgrage’ doelt op Hippias, en op de bovengenoemde passage, dus zij vallen en staan met elkaar. Volgens mij is dit een cirkelredeneering, waarin de verschillende hypothesen elkaar bewijzen. Waarom immers zou die beschrijving op Hippias doelen? Waarom niet op Antisthenes? Ik geloof dat wij voorloopig de Ideeënleer nog wel aan Plato mogen toeschrijven; evenals het ons nog wel vergund is Aristoteles te blijven zien als den grooten denker die een sys- | |
[pagina 309]
| |
teem opgebouwd heeft waarin hij het heelal gevangen heeft. Tenminste het lijkt mij dat Dupréel in zijn hoofdstuk over Kratylus en Aristotelisme de groote fout begaat te denken dat een woord zooals eidos of idea altijd 't zelfde beteekent wie het ook gebruikt en in welken tijd ook. Zelfs in het werk van Plato al is een verdieping en specialiseering van het woord idea waar te nemen; hoeveel grooter afstand zal er dan liggen tusschen den eidos van Aristoteles en die van Hippias (als die het woord ooit gebruikt heeft!). Dupréel hecht een veel te diepe beteekenis aan een eenvoudige redeneering over het maken van instrumenten, van werktuigen. De vraag is hoe maakt men bijvoorbeeld een mes? (Kratylos 389 A vv.). Als een mes breekt, vormt men dan het nieuwe mes slaafs naar het gebrokene? Neen, men vormt het nieuwe naar dezelfde idee (eidos) waarnaar het eerste gemaakt werd en die wij ‘het mes op zichzelf’ (an sich) kunnen noemen. Wie heeft die eidos in het hoofd? De man die het mes gebruiken moet, die weet waar het voor dient. De meer speciale vorm die hij er aan geeft of laat geven hangt af van 't soort werk waarvoor hij het gebruiken wil, en het materiaal waarin het verwezenlijkt wordt moet zich tot dat doel leenen. Is deze eenvoudige passage genoeg om de bewering op te gronden dat hier de Aristotelische conceptie van de verhouding van vorm en stof al wordt voorgedragen? Om de verdere nauwe verwantschap van de Metaphysica en de Kratylos te bewijzen drukt Dupréel passages naast elkaar af (p. 235 236) waartusschen groote overeenkomst is; dezelfde leer van het natuurlijk voortduren van den vorm in de soort, door de voortplanting, waarom aan ieder individu eener soort dezelfde naam gegeven moet worden. Hieruit leidt Dupréel af dat beide werken putten uit een zelfde bron, en daar hij meent of onderstelt dat Sokrates in Kratylos stellingen van Hippias voordraagt, besluit hij dat Plato en Aristoteles beiden Hippias' leer hebben overgeschreven. Nog steeds ben ik niet overtuigd dat Aristoteles niet den Kratylos heeft kunnen lezen en door de zeer suggestieve, korte, uiteenzettingen van Sokrates aan het denken heeft kunnen gaan; dat hij niet, wat bij Plato inval, intuïtie, flits van licht was, heeft kunnen verwerken tot een doorgevoerd systeem, een samenhangend geheel, dat de heele wereld onder één gezichtspunt brengt. | |
[pagina 310]
| |
En nu wat den anderen kant van Dupréels stelling betreft, ‘de Sokratische mythe’. Van de vele Sokratikoi Logoi zijn ons alleen die van Xenophon en Plato overgebleven; dat zij wat inhoud en omgeving betreft onder fictie gerekend moeten worden, vooral die van Plato, daaraan twijfelt wel niemand. (Dupréel ontkent ook dat de Sokratische redeneerwijze waarop de Logoi gebouwd zijn van Sokrates afkomstig is.) Maar wat wil Plato met die fictie? Wil hij werkelijk ons doen gelooven dat Sokrates alles gezegd heeft wat hij dezen heeft laten zeggen? Waarom dan die onmiskenbare tegenstrijdigheden? Waarom verkondigt Sokrates den eenen dag, wat hij den anderen bestrijdt? Als Plato en zijn tijdgenooten de wereld wilden wijsmaken, dat zij teekenden een historische figuur, drager van alle wijsheid, zouden zij dan niet tenminste overeen gekomen zijn welke leer zij hem zouden toedichten? Neen, evenmin als het bij den levenden Sokrates ging om de leer, maar om het onvermoeid zoeken naar de waarheid, evenmin ging het bij de sokratici om zijn leer, maar om zijn wezen en voorbeeld. Maar juist dat wezen zooals Xenophon en Plato het teekenen, trekt Dupréel het meest in twijfel; den waren Sokrates haalt hij uit de comedie, met name uit Aristophanes: een zwakke, onbelangrijke, potsierlijke figuur, die philosopheert over dingen, die bij alle werkelijke geleerden al lang in de doofpot waren. Typisch voor Dupréels redeneertrant is, dat hij toegeeft dat de kwade reuk waarin de Sophisten ten onrechte staan, te danken is aan de comedie (p. 297) en dat hij niet aanneemt dat de Sokrates van de comedie de karikatuur van een edelen waardigen Sokrates kan geweest zijn (p. 320). In het geval van Sokrates had Plato volgens hem het beeld van den Sokrates uit de comedie als het eenige gegeven en schiep daaruit met zijn groot litterair genie zijn held. En, zegt Dupréel, men ziet den held in Plato's werk groeien; zooals trouwens in de litteratuur dikwijls waar te nemen is; is er een komische held, die de fantasie en sympathie van het publiek prikkelt, dan begint hij te groeien, wordt dieper, ernstiger en in sommige gevallen sterft hij zelfs den heldendood. Als voorbeelden haalt hij aan Tartarin, Panurge, Don Quichotte, Don Juan en ik zou er Pickwick bij willen voegen. Deze opmerking is zeer waar; het lijkt | |
[pagina 311]
| |
echter wel dat Dupréel geneigd is haar om te keeren en te zeggen: ‘wordt er van iemand verteld dat hij den heldendood gestorven is, dan is hij waarschijnlijk een litteraire held’; en dit is niet geheel onbedenkelijk! Dupréel meent drie Sokratessen in Plato's werken waar te nemen, die met elkaar in strijd zijn en door Plato op meesterlijke wijze met elkaar in verband worden gedicht; bij noemt ze den Socrate Torpille, den Socrate Accoucheur, en den Socrate Delphique. De Sokrates die praatte om het pleizier van het praten en om anderen in het nauw te brengen, de Socrate Torpille, lijkt hem min of meer historisch; van Plato is dan de fictie dat deze Sokrates die methode toegepast zou hebben, omdat hij, zelf geen omlijnde leer verkondigend, door het brengen van diepere bezinning anderen er toe bracht groote gedachten, die nog onvoldragen in hen sluimerden, te doen groeien en voort te brengen, de Socrate accoucheur. De Delphische Sokrates zou daarom de wijste man van Athene zijn, volgens Plato's verdichting, omdat hij de eenige was die wist dat hij niets wist en die ook anderen trachtte te doordringen van hun onwetendheid, daar zij zichzelf, d.w.z. de diepste gronden van hun denken en handelen niet kenden. Tevergeefs vraag ik mij af, waarom dit beeld niet waar zou zijn; tevergeefs zoek ik naar eenigen deugdelijken grond waarop Dupréel die conceptie verwerpt. Men kan zich tegenover historische gegevens op twee tegenover gestelde standpunten plaatsen; op het eene neemt men overleveringen, anecdoten, bijzonderheden gaarne als waar aan, zoolang men niet op goede gronden hun onhoudbaarheid moet aannemen; op het andere neemt men dàn eerst een gegeven als waar aan als het gedocumenteerd is; op dat tweede standpunt staat Dupréel en zoo vervalt hij tegenover de geheele Sokratische overlevering tot een algeheele ontkenning. Typisch in deze is zijn houding tegenover den Sokratischen ‘daemon’ en op dit punt van zijn betoog kan de lezer, die van 't begin van het laatste hoofdstuk de ‘Conclusion’ af steeds meer en meer geamuseerd wordt niet nalaten in lachen uit te barsten. ‘Er zijn’, zegt hij, ‘in de overleveringen van die gegevens, die zijn als gladde rotsen, geen scheurtje, geen oneffenheid is er in, waardoor men ze zou kunnen aanvatten of beklimmen; en één van die gegevens is de Sokratische | |
[pagina 312]
| |
“daemon”, de innerlijke stem, die Sokrates in enkele momenten van zijn leven weerhield de dingen te doen die hem schadelijk waren.’ Voor ons is die bijzonderheid een van de trekken, die door hun onverzinbaarheid iets eigens en levends aan de figuur van Sokrates geven. Dupréel weet er niets fijners van te zeggen dan dat ‘die stem hem dan niet heeft weerhouden die stappen te doen, die zijn dood zouden te weeg brengen’ en hij laat er op volgen, dat ‘die daemon waarschijnlijk een trek is van een andere levende of legendarische persoon, die aan Sokrates wordt toegekend’. Dit is werkelijk kostelijk en begint te lijken op de parodie van de hyperkritiek op litterair gebied, die zoo luidt: ‘Heb je het groote nieuws al gehoord, dat de Ilias en de Odyssee niet geschreven zijn door Homerus, maar door een anderen dichter van denzelfden naam?’ Het valt niet te verwonderen dat Sokrates' tragische dood hem door Dupréel ook ontnomen wordt, en dat zoowel de mis en scène van de Phaedo als toon en inhoud van Plato's onsterfelijke Apologie aan een ander, deze keer een historisch persoon worden toegeschreven. En als Sokrates zoo ter aarde ligt, blijft er over de beelden der groote Sophisten in zijn plaats op te richten, hetgeen Dupréel doet in een lofrede van een zevental bladzijden, die in fantasie en heldenvereering voor geen der oude Sokratici behoeven onder te doen. Toch ligt het niet in mijn bedoeling het boek belachelijk te maken: het toont groote scherpzinnigheid en belezenheid en niets is beter voor den Plato-vereerder dan om uit het gebouw dat hij zich opgericht heeft van Plato's Ideeënleer en de persoon van Sokrates, opgeschrikt te worden en zich gedwongen te zien de fundamenten nog eens te onderzoeken. Was Dupréel's werk zuivere beeldenstormerij dan zou het daartoe niet dienen, maar bij alle fantasie, bij alle hypothetische redeneeringen, bij alle: on ne saurait douter's, alle probablement's en sans doute's, bevat het materiaal dat de bestudeering overwaard is en dat in vele gevallen zeer suggestief werkt.
W. Kuenen. |
|