| |
| |
| |
De herstelling van Tjandi Prambanan.
Wanneer mijn ooren mij niet al te zeer bedrogen hebben, zijn er in den laatsten tijd in het moederland stemmen opgegaan, die meer of minder luidruchtig tegen een voortzetting der restauratie van Hindoe-monumenten op Java, en in het bizonder tegen die van Tjandi Prambanan bedoelen te waarschuwen. De zaak lijkt mij geenszins van belang ontbloot te zijn. En daar het mij voorkomt, dat er in deze aangelegenheid vrijwat misverstand mede in het spel is, en er werkelijk gevaar bestaat, dat een grooter publiek, door het elkaar allicht wat oppervlakkig napraten, zou gaan vastloopen in een valsche en schadelijke leuze, wil ik beproeven, door de kwestie eens wat zakelijk te overzien, althans het voortwoekeren van zulk misverstand te helpen ondervangen.
Eén ding verzoek ik daarbij voorop te mogen stellen. Men houde mij niet voor een verstijfd aanhanger van de richting, welke ik gemakshalve die van Dr. Cuypers zal noemen. Als ik het wel heb, mocht ik in Holland zelfs tot de eersten behooren van hen, die met nadruk opkwamen tegen de opvattingen en praktijken dier school van restaureeren. Niet later toch dan in 1898 veroorloofde ik mij, in een opstel over de restauratie en de voltooiïng van den Keulschen Dom, o.a. het volgende te schrijven:
‘De aan een enkele gestelde opgaaf, om zich met den scheppingsgeest van één groote te trachten te vereenzelvigen, hoe onmogelijk ook, ware nochtans minder absurd, dan die, om door een tijdelijk daartoe gepreste,
| |
| |
uitgebreide bende, het gansche vermogen der, onder velerlei beschavingsinvloeden, onder bizondere rassenkruising, onder den eigenaardig bevruchtenden geestesinvloed van opeenvolgende groote predikers eener extatische gemoedsreligie, en in den natuurlijken gang eener hooge architecturale volksontwikkeling, gezamenlijk opgegroeide Keulsche bouwhutten, in een gansch anderen tijd voor speciaal gebruik te heroveren. Of is de breede golving eener epische volkskunst, waarbij wat wij thans stijl plegen te noemen natuurlijk en vanzelf kwam als de klank der moedertaal, niet de onnaspeurlijkste macht, die uit het menschenras getuigd heeft, en meent men dan, uit bizonderheden opklimmend, zulk een stijl weder als een mechanisme eenvoudig te kunnen reconstrueeren?’
Het is nu weldra een kwart-eeuw geleden sedert dit gedrukt werd, en alleen misschien in wat eenvoudiger bewoordingen zou ik thans nog geheel hetzelfde willen getuigen. Ware er sprake van, dat men op Java de Hindoe-monumenten ook maar eenigszins in gelijken geest wenschte te restaureeren, als waarin men dat in de tweede helft der vorige eeuw de monumenten in West-Europa veelal heeft gedaan, ik zou mij ook dan bij de vierkante tegenstanders willen voegen. Doch de zaak ligt geheel anders en het ware inderdaad een dwaasheid, de twee totaal verschillende gevallen over één kam te willen scheren. Wat men op Java thans doet, wat men op Java in deze, naar ik meen, behoort te doen, blijft er verre van om nieuw-oud te willen bijbouwen of herbouwen. En misschien moet men de Hindoe-Javaansche monumenten zelve iets meer van nabij aanschouwd hebben, om er zich duidelijk rekenschap van te kunnen geven, dat het bij het herstellen daarvan meestal om iets heel veel eenvoudigers gaat, dan waar het, bij het behoud of herstel van onze oude Europeesche architectuur in den regel om te doen is.
De vervallen toestand van de Hindoe-Javaansche monumenten vindt zijn oorzaken in goeddeels andere sloopende krachten, dan die bij ons zoo schadelijk gewerkt hebben. En bouwwerken, die in den loop der eeuwen, door het in gebruik geweest zijn bij verschillende generaties, tot een conglomeraat vergroeiden, zooals men die in Europa veelvuldig aantreft, komen, althans op Midden-Java, niet voor.
| |
| |
Vier hoofd-oorzaken zijn er aan te wijzen voor het verval der Hindoe-Javaansche monumenten, - oorzaken die zich bij ons geen van allen lieten gelden.
Ten eerste de omstandigheid, dat zij over het algemeen niet op zoo hechte wijze als bij ons met duurzame kalk of cement werden opgetrokken, zoodat zij veel lichter uit elkaar konden vallen dan waar bij een later Europeesch gebouw ooit sprake van kon zijn.
Ten tweede de aardbevingen, die de los op elkaar gestapelde steenen dikwijls geheel dooreen geschud hebben.
Ten derde het in een tropisch klimaat, bij afwisselend zwaren regenval en fellen zonneschijn, zoo gemakkelijk voortwoekeren van onkruid en struikgewas, die de losse steenen in verloop van tijd ganschelijk van elkander reten.
Ten vierde het eeuwen lang ongebruikt liggen van deze bouwwerken, om welke rijen van geslachten zich nooit bekommerd hebben.
Tegenover deze oorzaken van een veel sterker verval dan bij ons pleegt voor te komen, bestaan er belangrijke redenen, waarom een herstel bij de Hindoe-Javaansche monumenten veel minder bezwaarlijk wordt dan bij ònze oude gebouwen.
Aan onze oude kerken, stadhuizen, kasteelen of woonhuizen is, bij aanhoudend in gebruik blijven, meestal herhaaldelijk verbouwd geworden, en niet zelden is daarbij het meest essentiëele van het monument aangetast. Het brengt vaak onoverkomelijke moeielijkheden meê, den oorspronkelijken toestand te ontdekken. En waar er, bij die veranderingen door menschenhand of wel door natuurlijk verweren, aan belangrijke gedeelten, vooral ook aan beeldhouwwerk, de grootste schade werd toegebracht, moet men deze in den regel als voor goed verloren beschouwen. Naar de vroeger bij ons heerschende richting werd dan bij de restauratie tot algeheele verbouwing of bijbouw en tot een geheel opnieuw maken van het beeldhouw-werk, alles in quasi-ouden stijl, overgegaan.
Op Java daarentegen liggen, zooals wij reeds deden uitkomen, de Hindoe-monumenten sinds eeuwen ongebruikt en verwaarloosd. Niet zelden vindt men er overblijfselen van, die op het eerste gezicht aan een willekeurigen hoop steenen doen denken. Het bouwsel is dan eenvoudig in elkaar gevallen als de duigen van een ton, of als de steentjes van een
| |
| |
blokkendoos-huisje. Maar het zijn groote blokken en zij zijn dikwijls voor het meerendeel daar blijven liggen waar zij neervielen. Bij een poging tot restaureeren behoeft men dus niet eerst latere bijbouwen te gaan sloopen en verdwenen gedeelten, min of meer op de gis, nieuw te gaan optrekken. Het komt er eenvoudig op aan, te trachten, de blokken weer in hun vroegere orde op elkaar te plaatsen. Bovendien zijn, terwijl de Hollandsche gebouwen van berg- of baksteen werden in elkaar gezet, de Hindoe-Javaansche monumenten, althans weder die uit de zoogenaamde klassieke periode op Midden-Java, uit den veel duurzamer kali-steen geconstrueerd. Veel van de moeilijkheden, die zich bij ons voordoen, kent men daardoor op Java niet. In hoofdzaak geldt het hier een hèr-stellen in den eenvoudigsten en meest letterlijken zin.
Wordt het niet duidelijk, dat het daarom weinig zin heeft, de nieuwe grondregelen, die men in Holland gemeend heeft voor het restaureeren van oude gebouwen te moeten vastleggen, op het herstellen van Hindoe-monumenten te willen toepassen?
Wanneer wij op een boerenzolder een oude kast vinden staan, die uit zijn verband gezakt, en waarvan het lofwerk afgevallen is, terwijl echter de losse stukken er nog bij liggen, zullen wij dan aarzelen, het corpus weder hecht te maken en de ornamenten er weder aan te bevestigen?
Wanneer wij een fraaie vaas hebben gebroken, maar de scherven mochten opvangen, zouden wij dan niet beproeven die weder zorgvuldig saam te lijmen in den oorspronkelijken vorm?
Wanneer men de romp vindt van een oud standbeeld, en in de omgeving komen ook de kop, de armen en de beenen voor den dag, spreekt het dan niet vrijwel vanzelf, dat men, door die deelen aan den romp vast te hechten, het geheel tot den oorspronkelijken toestand zal willen terugbrengen?
Wanneer men van een kerk in Noord-Frankrijk in den oorlog de beelden heeft afgeschoten, maar de stukken zijn opgeraapt, zou men dan niet probeeren, die beelden op hun plaatsen weer in elkaar te zetten?
Wanneer wij een afgebladderd schilderij hebben, waar de schilfers van bewaard bleven, zouden wij er die dan niet zooveel mogelijk weder in plakken?
| |
| |
En wanneer wij de snippers van een verscheurde oorkonde vinden, zullen wij die dan niet als de stukjes van een legkaart aan elkaar zoeken te passen, om het document zoo doende weer leesbaar te maken?
Naar dit voor de hand liggend beginsel is het, dat men de Hindoe-Javaansche monumenten op Java mag pogen te herstellen. Men heeft niet, zooals bij ons maar al te vaak het geval is, af te gaan op gissingen, vage aanwijzingen of fantasiëen, maar kan eenvoudig weer samenbrengen, wat door den tijd gescheiden werd.
Door een, evenals bij het aan elkaar passen van de stukjes eener legkaart, opmerkzaam schiften, uitzoeken en, eerst partieel, later allengs in grooter partijen, aaneensluiten der verspreide steenblokken, komt men al tastend tot reconstructie. Waar de breukvlakken, de inkepingen en de ‘moeten’ geheel accordeeren, kan het moeielijk missen, dat een hervonden verband vaststaat, terwijl de patronen der ornamenten en de vormen der beelden of der reliefs nog verder den zekeren weg wijzen. Door een geheel of gedeeltelijk staande gebleven nis of poortafdekking verkrijgt men voorts de nadere aanwijzing voor een overeenkomstig bouwdeel, dat er naast of er tegenover heeft gestaan. Zoo komt men tot een weder opdelven van de verduisterde geschiedenis, waarop letterlijk Michelets woord toepasselijk is: L'histoire est une résurrection.
Intusschen gebeurt het, dat er verbindende steenen blijken te ontbreken, en vooral de vooruitstekende kroonlijsten zijn bij het ineenstorten vaak verblijzeld. Deze dienen dan door nieuwe vervangen te worden. De globale vormen worden dan door inlandsche steenhouwers, die daarvoor altoos nog een natuurlijk begrip toonen, gecopieerd; maar men onthoudt er zich van, hier eenige verfijning, ornamentatie of beeldhouwwerk in aan te brengen. Slechts oppervlakkig beschouwd kan men hier eenig overwegend bezwaar tegen laten gelden. Want ongetwijfeld wordt hiermede van twee kwaden het beste gekozen. Het gevoelige oude handwerk imiteeren is feitelijk niet mogelijk en zou verwarring stichten en op vervalschen van het documenteele uitloopen. Maar missen kan men de nieuwe stukken ook niet, ten eerste natuurlijk om constructieve redenen, ten tweede omdat het, waar het
| |
| |
vooral de kroonlijst betreft, voor het beschutten en dus bewaren van de mooie reliefs er onder, noodzakelijk is, deze ver overstekende kanten weder aan te brengen, en ten derde omdat het totale aspect van de groote profielen en het globale licht-en-schaduw-effect dit eischt.
Het spreekt vanzelf, dat die nieuwe stukken, vooral in het begin, als zij nog versch gehouwen zijn, dubbel in het oog vallen, en een fotografische opname, die de toon-contrasten nu eenmaal overdrijft, vertoont ze in nog sterkere mate. Maar de tijd komt hierin snel tegemoet en bij herstellingen die vroeger gedaan werden, is het al te storende inderdaad reeds uitgewischt. Principieel is de toegepaste wijze van werken overigens te vergelijken met het weder saamvoegen der snippers van een verscheurd document, waarover ik hierboven sprak. Men zal daarbij, wanneer er gedeelten blijken te ontbreken, de lacunes zooveel mogelijk aanvullen met dezelfde stof, zonder den tekst te willen completeeren, hetgeen een opzettelijke vervalsching zou beteekenen. Bij de terecht veel geprezen reconstructie van den Boro-Boedoer heeft men deze wijze van werken toegepast. En wie de fotografiën van het ineengestorte bouw-werk kent, uit de dagen vóórdat van Erp zijn moeizaam werk begon, en deze met den tegenwoordigen toestand vergelijkt, zal inzien welk een enorme winst hier behaald werd.
Stelt men nu aan een bedachtzaam kenner van deze zaken de vraag, waarin het verschil mag liggen tusschen de vroeger uitgevoerde restauratie van den Boro-Boedoer en de tegenwoordige, naar dezelfde methode geleide, herstelling van den Çiwa-tempel der Prambanan-groep, dan zal deze op het volgende wijzen:
De neergestorte gedeelten van Boro-Boedoer bleven, in zoover zij niet geheel werden weggehaald, in hoofdzaak alle op dezelfde plaats, waar zij bij het allengs ineenvallen van het heiligdom waren komen te liggen. Bij den Prambanan is dit niet het geval. De zoogenaamde Loro-Djonggrang-groep der Prambanan-heiligdommen bestaat uit zes grootere en twee kleine tempels, die alle in meerdere of mindere mate in puin gevallen zijn. Indertijd nu, bij een opruiming van het terrein, werd nagelaten, de op verschillende plaatsen liggende brokstukken uit elkaar te houden, of van de plek waar zij gevonden
| |
| |
werden een juiste aanteekening te maken. En alles werd naar soorten bij elkaar gezet of op groote hoopen gegooid. Brandes heeft, niet zonder grond, deze roekeloosheid als een archaeologische moord op groote schaal gesignaleerd.
Inderdaad moet deze fatale omstandigheid het herstellingswerk aan den Prambanan in niet geringe mate bemoeielijken. Maar wanneer aan de methode van werken streng de hand wordt gehouden, en alleen dàn verspreid gevonden steenblokken worden saamgevoegd, wanneer zij in elk opzicht blijken te accordeeren, dan kan men toch het gevaar voor een valsche reconstructie vrijwel buitengesloten blijven achten. Principieël immers bestaat er tusschen de wijze, waarop de Boro-Boedoer gerestaureerd ward en die waarop men thans aan den Prambanan werkt, geen verschil.
Theoretisch nochtans blijft het gevaar bestaan, dat een enkel stuk van een der naburige heiligdommen in den Çiwatempel terecht zou kunnen komen. En zuiver archacologisch gedacht ware dat dan inderdaad een groote verkeerdheid. Er zou aan dat detail een beteekenis kunnen verbonden zijn, die, in een verkeerd verband gebracht, later tot valsche gevolgtrekkingen aanleiding kon geven. Maar dit bezwaar komt weer te vervallen, waneer slechts geleidelijk van alle stadiën van het werk nauwkeurige fotografische opnamen worden gemaakt, en zoodoende van heel de opvolgende werkzaamheden een aanschouwelijk protocol blijft vastgelegd. Voor een latere kritiek werd dan altoos het materiaal behouden om eenige ingeslopen fout te ontdekken en zelfs achterna nog te corrigeeren.
Maar brengen wij het geval nu eens even over op Hollandsche toestanden. Men kent het Stadhuis te Middelburg. De beelden uit de nissen waren geheel verweerd of verwijderd en de meeste zijn door nieuwe, in nagemaakt ouden stijl uitgevoerde, vervangen. Velen, en ik behoor tot hen, achten dit een historische en aesthetische schennis. Maar denk nu eens dat er ergens in de buurt een ander gebouw had gestaan, geheel in denzelfden tijd, in denzelfden geest, in dezelfde bedoeling opgetrokken, en waarvan de beelden bewaard waren gebleven. Zou men dan, wanneer die volmaakt gelijksoortige beelden bleken, ganschelijk in de leegstaande nissen van het Middelburgsche Stadhuis te passen, - zou men dan niet
| |
| |
bizonder verheugd zijn, deze daarin te mogen opstellen? Welnu, zulk een geval, dat hier te lande nog tot vreugde zou stemmen, zou gelijk staan met datgene wat men bij den Prambanan, en dan eigenlijk alleen nog maar theoretisch, als het ergst gebeurlijke kon vreezen. Wordt, in zulk licht gezien, het uit de uiterste wetenschappelijke conscientie gerezen bezwaar niet tot al zeer geringe proporties teruggebracht?
Ten slotte zou ik nog drie algemeene opmerkingen ter overweging willen geven.
Primo: Men heeft geleerden, die aan een reconstructie van een gehavend monument op papier de voorkeur geven boven een feitelijke herstelling in steen. Aan deze opvatting mag recht van bestaan worden toegekend. Maar heeft men er zich wel voldoende rekenschap van gegeven, dat een reconstructie op papier nooit in zichzelf de proef op de som kan leveren, en oneindig meer aanleiding zal geven tot het maken van gewaagde sprongen en zelfs tot willekeur, dan eene van het bouw-werk zelf, waarbij het materiaal, door zijn onloochenbare kenteekenen aan alle onderdeelen, de voortdurend strenge geleider tot en de gestadige contrôle bij den feitelijken wederopbouw biedt?
Secundo: Er zijn voorzichtige lieden, die meenen, dat men met een wederopstellen van de partieele reconstructies, op den grond om het monument heen geschaard, zou kunnen volstaan. Hierbij mag opgemerkt worden, dat bouwdeelen, die op een bepaalde hoogte en in een bepaald verband van proporties en voorsprongen gedacht zijn, bij een afzonderlijke plaatsing hun effect geheel zullen missen. Met name geldt dit aan de Hindoe-Javaansche monumenten van de prachtige spuiers, die door de rol welke zij in de domineerende hoekplaatsen spelen en het sprekende accent wat zij daar aanbrengen, op zichzelf beschouwd hun beteekenis vrijwel inboeten en uit den samenhang niet gemist kunnen worden. Alleen bij een herplaatsing der onderdeelen in het organische verband kan men de groote silhouetten van het geheel en de fijnere onderlinge uitwerking der massa's herboren zien.
En ten laatste: Bij velen zit het denkbeeld voor, dat men de overblijfselen van oude monumenten wel in stand moet houden, maar dat men er verder in het geheel niet aan tornen mag. Dit lijkt zeer principieël, maar in werkelijkheid is het
| |
| |
een beginsel, dat onmogelijk kan worden doorgevoerd. Feitelijk toch staat een zonder meer willen in stand houden van het overgeblevene meestal gelijk met een prijsgeven aan verderen ondergang. Ik wees er reeds op, dat bij den Çiwa-tempel alleen een herstel van de ver-overstekende en daardoor beschuttende kroonlijsten het behoud der prachtige reliefs er onder eenigszins kan waarborgen. En een bizonderheid, die ik toevallig mocht opmerken, heeft mij nog versterkt in de overtuiging, dat voor behoud van het bestaande een herstel van het verband noodzakelijk moet worden geacht.
Vóór ik den Prambanan voor het eerst bezocht, had ik in een aardig boekje van een Amerikaansche: Java. The Garden of the East, by E.R. Scidmore, een foto opgemerkt van een der allermooiste reliefs van den Çiwa-tempel, het zoogenaamde relief van de Drie Gratiën. Ter plaatse gekomen, vergeleek ik deze afbeelding met het origineel. En wat moest mij nu blijken? Het beroemde relief en het zich daarbij aansluitende, die beide door bewaard gebleven kroonlijsten gedekt zijn, waren nog in denzelfden staat als toen de oude foto in het boek gemaakt was. Maar van een derde relief, dat onbeschut had gestaan, waren sints de foto indertijd genomen was, de koppen afgevallen of waarschijnlijker afgeslagen. Een vierde, daaropvolgend, was geheel verdwenen. Zoo weinig respect dwingt een ruïne af, die niet onderhouden wordt.
Zoo gaat het, wanneer men zich aan de leuze van klakkeloos bewaren wenscht te houden. Het is eenvoudig een euphemistische uitdrukking voor het toestaan van een geleidelijken ondergang.
Ik durf er mij volstrekt niet meê te vleien, met deze beschouwingen alle denkbare bezwaren van de tegenstanders eener herstelling van den Çiwa-tempel eens en vooral ontzenuwd te hebben. Er zal bij het moeielijke vraagstuk der monumenten-verzorging altijd plaats blijven voor verschil van opvatting in hoofdpunten of voor gradatie van gevoelens. Maar ik geloof toch aangetoond te hebben, dat wat er aan den Prambanen geschiedt, in beginsel hetzelfde is wat men elders met succes gedaan heeft, en dat er voor speciaal alarmeerende geruchten in deze geen werkelijke grond bestaat.
Ik heb bij herhaalde bezoeken aan het herstellingswerk van
| |
| |
den Çiwa-tempel den leider van het werk mogen ondervragen en zijn arbeid in zekere mate kunnen controleeren, en ik heb mij van de uiterst conscientieuze wijze, waarop hij zich aan zijn verantwoordelijken arbeid wijdt, voldoende kunnen overtuigen. Ook van de bekwame directie van den Oudheidkundigen Dienst heb ik, op de door mij gestelde vragen, inlichtingen mogen ontvangen, die mij in mijn vrees voor een te zeer ingrijpen geheel geruststelden.
De bedoeling is, slechts een gedeelte van den afgebrokkelden Çiwa-tempel weer op te bouwen. Alleen de Zuid- en Oostzijde worden in behandeling genomen, en aan een reconstructie van het dak zal men zich waarschijnlijk niet wagen. Zoo gelukkig als Brandes indertijd was, met het toch wel in hoofdzaak terugvinden van de dakvormen van Tjandi Pawon zou men trouwens bij den zooveel grooteren en meer gecompliceerden Prambanan-tempel niet licht zijn. Het midden van de Westzijde wordt geheel gelaten zooals het zich thans vertoont, waardoor men de herstelde zijden altijd met den vroegeren toestand zal kunnen vergelijken. In plaats van het al te gemakkelijke parool: ‘Laissez mourir les ruines’, wordt hier het moeielijkere maar betere ‘Laissez vivre les ruines’ toegepast. Maar het heiligdom zal ook in den gedeeltelijk herstelden toestand als een ruine bewaard blijven, wat ook verstandig mag worden geacht.
Bij den tegenwoordigen stand van zaken past het, naar mijn overtuiging, aan de buitenstaanders in het moederland niet, om het de leiding der restauratie in haar toch al bezwaarlijken arbeid nog te komen bemoeielijken. Het werk is in handen van bekwame en ervaren lieden, die zich van den ernst hunner taak zeer wel bewust zijn. En de kans staat schoon, dat wij van den Çiwa-tempel der Prambanan-groep een gedeeltelijke resurrectie zullen verkrijgen van schier gelijke beteekenis als die van den Boro-Boedoer, waarin elke vereerder der Hindoe-Javaansche kunst zich met alle reden verheugt.
Jan Veth. |
|