De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Autonomie voor IndiëGa naar voetnoot1).Als ik mij niet vergis, wordt de waarschuwing dat na weinig dagen blijken zal wat de Nederlandsche kiezer over Indië heeft beslist, door menig uwer met een ongeduldig schouderophalen bejegend. ‘Moet ik nu nog, bij al mijn andere zorgen’, zegt gij, ‘met Indië worden geplaagd? Het valt mij al moeilijk genoeg, een keus te doen uit de veertig of vijftig opdringerige adviezen, dagelijks in mijne bus geduwd, waarbij ik word vermaand, in een bepaalden zin over Nederland te beslissen. Ik pas voor meer. Ik weet niets van Indië, wil er niets van weten, en beslis er niet over.’ En tòch, gij doet het. Zoo niet bij bewusten wil, dan door uwe nalatigheid. Ook uwe onverschilligheid kan voor Indië gevolgen hebben. Of het deze zij, dan wel uwe belangstelling die uit het resultaat der stembus spreekt, dat resultaat zal voortleven, jaren lang, mijlen ver over zee, in de zegenende of in de vloekende herinnering van millioenen Nederlandsche onderdanen. Want er zijn er ginds millioenen, zevenmaal meer dan de zeven millioen Nederlanders van hier. Toen in 1860 Multatuli koning Willem III vroeg, of het Zijn koninklijke wil was, dat ginds meer dan dertig millioen van Zijn onderdanen werden mishandeld en uitgezogen in Zijnen naam, was dit getal wat te hoog gegrepen, maar dat het thans de vijftig millioen nadert, staat vast. Vijftig millioen menschenkinderen die wij | |
[pagina 266]
| |
hebben gedwongen de leiding te volgen van een rijkje in Europa, niet verder reikend dan van Delfzijl tot Sluis, en over welks eigen politieke leiding eens in de vier jaar door zijn kiezers wordt beslist. Over zijn politiek óók ten opzichte van die vijftig millioen. Welke leiding de Indische wereld ontvangen zal, Jan Alleman in den Haag, in Amsterdam, in St. Janssteen, in Roordahuizum hebben het nog, op gezette tijden, in de hand. De democratie, in haar volle ontplooiing, als zij geen ding zal worden van jammerlijken spot, kan er alleen een van schrikkelijken ernst wezen. Gevoelen al die Jan Allemans de verantwoordelijkheid die hun is opgelegd tegenover hun eigen land? Wij weten beter. Hoe zouden zij ze dan voelen tegenover die verre, vreemde wereld ginds, waar zij te nauwernood een vaag begrip van hebben: het land, waar de peper groeit? Gij beseft wel dat er in uw oppermacht over Indië een dreigend gevaar is. Een voogd, die van de zaken van zijn pupil niet afweet; - het is iets, dat met de eischen eener goede voogdijschap spot. Indië was minderjarige wees en behoefde een voogd; - maar hoe als de minderjarigheid ten einde spoedt, en de voogd een veelhoofdig monster geworden is, niet in staat, van zijne voogdij rekenschap af te leggen? En het bijzondere in dit geval is nog, dat het de voogd is, die de wees wees heeft gemaakt. Niet dat hij indertijd naar het verre land getrokken is uit moordlust tegen de eigen familie van het kind: hij is er heen getrokken uit eigenbaat. Maar die eigenbaat heeft niets ontzien van wat zij er vond; zij heeft zich in die vreemde wereld tot meester gesteld. Zij heeft zich voor het lot van Indië daarmede zedelijk verantwoordelijk gemaakt. Nederland deelt die positie met andere Europeesche volken die zich in de tropen genesteld hebben. Het is niet slechter geweest dan die anderen; wij laten ons gaarne zeggen, en in sommige opzichten is er van aan, dat wij beter geweest zijn dan velen. De geschiedenis van elke overheersching van het blanke over een bruin of zwart of geel ras begint met list en geweld; zij behoeft niet te eindigen in list en geweld. Uit het slijk van een niet eervol en meest gewelddadig begin toont die geschiedenis een opklimmen naar hooger; naar een sfeer van grooter zuiverheid, waarin de gedachte van gewezen over- | |
[pagina 267]
| |
heerscher en gewezen overheerschte verwijlen kan zonder schaamte bij den een, zonder wrok bij den ander. Eindelijk, eindelijk, na een ontwikkeling die bij eeuwen telt, ligt nu die sfeer voor Nederland en voor Indië onder gemeenschappelijk bereik; en òm ze te bereiken is voor beide niet meer, maar ook niet minder noodig dan begrip van elkander en vertrouwen in elkander. Wat wij van de toekomst hopen, is afhankelijk van de mate waarin Jan en Jannetje hier, Kromo en Sidin ginds, hun slechte eigenschappen weten terug te dringen: hun hebzucht, hun eigendunk, hun wangeloof. Die zelfoverwinning moge moeilijk zijn, zij is plicht: omdat er geen keus meer is dan òf die overwinning werkelijk te behalen, òf de vervreemding, de moreele breuk tusschen Indië en Nederland te aanvaarden. Men moet, Jong-Indië aan de hand, den weg bergopwaarts durven inslaan, of men behoudt het niet langer aan de hand. Want Indië moet en zal bergop. Van eene breuk voorzien wij vereenzaming, stoffelijke en geestelijke verarming voor beiden. Er zijn partijen, hier en ook ginds, die zeggen haar niet te schromen, die er zelfs op aansturen. Tot dezulken behoort het Comité ‘Autonomie voor Indië’ niet; noch het Indische, noch het Nederlandsche. Wij willen geen afscheid; wij willen het opwandelen naar één doel van twee wezens, elk op eigen beenen. Naast het rijk in Europa willen wij gesteld zien een ander, het Indisch rijksdeel, met het rijk in Europa de belangen dienende van een hooger wezen dan één van beide: den Staat der Nederlanden. Dat in zulk een hoogere gemeenschap te gelooven valt, is de uitkomst van wat er goeds is geweest in ons koloniaal verleden. Wij mogen begonnen zijn met in Indië veel te verwoesten, wij hebben er ook opgebouwd, en niet voor ons zelf alleen. In de laatste twintig jaar hebben wij ons ingespannen van de Indische maatschappij iets toonbaars te maken, iets dat wij den vreemdeling kunnen laten zien zonder te moeten blozen. Er is onbaatzuchtigheid geweest in onze koloniale politiek, langen tijd doorademd van den geest van van Deventer. En elk onbaatzuchtig streven vindt zijn loon, ook op het gebied der staatkunde, waar zoogenaamd verlichte menschen zoo gaarne den neus voor optrekken, of het een wereld van het grofste cynisme ware, die een fatsoenlijk man liefst heeft over te laten aan slimmelingen en wie hun dupes | |
[pagina 268]
| |
willen wezen. Die houding, U allen uit deze dagen goed bekend, is al het andere dan edelaardig, want zij is gemakzuchtig; al is het andere dan verstandig, want zij is bekrompen. Van vlakbij gezien, moge de politiek dikwijls een wreed en ijdel spel lijken van persoonlijke ambities en belangen; - wanneer men verder af gaat staan, doet zij zich voor als een groote, continue beweging van krachten die nu eens in elkander grijpen, dan weer elkander afstooten, maar die op den duur een resultante hebben die men niet weerstaat. De resultante nu van onze koloniale politiek heeft niets dat ons behoeft af te schrikken. Ondanks tekortkomingen en een over het geheel late ontwikkeling heeft die politiek tot uitkomst gehad dat het ideaal van een grooter en hooger Nederland, dat het rijk in Europa en tegelijk Indië, Suriname en Curaçao overspannen mag omdat het die allen tot nut zijn kan, niet alleen mogelijk is gebleven, maar zoo dicht in het gezicht gebracht dat wij het naar ons toe kunnen halen, als wij maar op onze teenen willen gaan staan en de armen strekken. Zullen wij dan plompvoets op den bodem genageld blijven, tot de kans ons misschien onherroepelijk voorbijgevlogen zal zijn, de kans die nu nog wenkt, het weeskind van gister als jongeling te mogen binnenleiden in den kring waarin onze beste tradities leven, den kring waarin wij ons bewegen en onze taak vervullen? Voor de rechten die wij vrijwillig zullen hebben opgeofferd, omdat wij begrepen niet te moeten wachten tot ze ons opstandig zouden worden betwist, wat zullen wij er beters voor in ruil kunnen wenschen dan de medewerking van een mondigen broeder? De gezichts- en gevoelsverruiming die voor den Engelschman het bestaan van Grooter Engeland, van een reeks gemeenebesten onder Britsche vlag beteekent, zij is ook voor ons bereikbaar, voor den Nederlander hier en voor den Nederlandschen onderdaan ginds. Imperialisme? Ja zeker, imperialisme. Het streven naar een grooter, een hooger, een voor allen die er deel aan hebben meer belovend en meer vervullend Rijk der Nederlanden. Wij mogen het begrip imperialisme niet overlaten aan wie het met onreine handen beduimeld mogen hebben. Wij hebben het blank te schuren, dat alle leden der Groot-Nederlandsche gemeenschap het roemen zullen als hun in de zon glinsterend | |
[pagina 269]
| |
schild, een schild zoo hecht en tegelijk zoo onbesmet, dat zij allen uit vrijen wil er zich mede dekken. Dat te bereiken is een vraagstuk geworden niet van sluw beleid: onze sluwheid zou men ginds doorzien. Niet van materieele krachtsontwikkeling: onze materieele kracht zal altijd achterstaan bij die der wereldreuzen, en ook dàt weet men ginds. Niet van overmacht van kapitaal: onder zijn krachten heeft het kapitaal ook deze, de ziel van hem die er blind op vertrouwt, te wonden en ziek te maken. Het is een vraagstuk geworden van vooruitziende wetgeving, te juister tijd en in de juiste mate gewaagd: een wetgeving waar het verstand toe dringt, omdat zij onvermijdelijk is, en waar het hart vrede bij vindt, omdat zij eervol is en goed.
Autonomie, dat wil zeggen, eigen huishouden door de onmiddellijk belanghebbenden bestierd. Autonomie aan organen, samengesteld met zoo groot mogelijken invloed der bevolking, dat wil zeggen dat zoo Nederland het Indisch huishouden vrijlaat, de leiding ervan niet in handen eener Indische bureaucratie mag vallen. Autonomie onder toezicht der wetgevende macht in Nederland, dat wil zeggen het autonome Indië niet uit den band geslaakt van ons Staatsgeheel, maar daarin als zelfstandig lid opgenomen; - een Staatsgeheel waarvan vooralsnog de wetgevende macht in Nederland de eenig mogelijke hoogste representant is. Voor deze drie dingen staan wij; voor niets meer, en vooral voor niets minder. Of aan de hoogere eenheid die rijk in Europa, Indië, Suriname en Curaçao omvat, mettertijd een nieuw representatief orgaan ontspruit? Het zal dan gegroeid zijn; thans valt het niet op papier te scheppen. Eer het autonome Indië op zijn beurt in die loot der toekomst sappen kan doen opstijgen, moet het eerst zelf, zeker geruimen tijd, voedsel hebben gezogen uit eigen grond. Wij forceeren niets; willen geen schijn van gelijkwaardigheid, waar vooralsnog het wezen van moet ontbreken, dat eerst, in zelfopvoeding, door het mondig verklaarde Indië metterdaad moet worden veroverd. Laat het voor het oogenblik genoeg zijn, te onderkennen waarmede wij voor altijd wenschen te hebben afgerekend. | |
[pagina 270]
| |
Voor altijd afgerekend willen wij hebben met de regeering van Indië uit een bureau in den Haag. Alles altijd en in beginsel beter te weten is een houding die de ouder aanneemt tegenover den zuigeling; een verstandig ouder zal het al niet meer doen tegenover den knaap of het meisje, zooveel te minder tegenover den jongen man of de jonge vrouw. Het is niet de houding die het rijk in Europa aanneemt tegenover de provinciën en gemeenten waaruit het is opgebouwd. Het handhaaft tegenover die onderdeelen, door vernietiging van wat het lagere gezag in strijd met het algemeen belang besloten moge hebben, zijn hooger recht; maar het is begonnen hun toe te kennen de zelfstandige uitoefening van hun eigen, het lagere recht. De plicht der allesregeling zou het centraal orgaan door overbelasting weldra verlammen. Is nu de noodzaak van rechtstoekenning aan Nederlandsche provinciën en gemeenten nooit betwist, hoe zou men dan een op halve aardomtrekslengte verwijderd tropisch rijk van uit een Haagsch bureau besturen, van uit een plaats dus waar men de opstijgende behoefte niet van nabij keuren, de nederdalende beschikking niet met eigen oog in haar uitwerking volgen kan? Een Nederland dat met de uitoefening zijner oppermacht dagelijks ernst meende te moeten maken, bond zich dan ook ankervast aan een Indische bureaucratie. Doch ambtenaren kunnen een domein besturen; - een levende maatschappij leiden doen zij niet. Het voortbestaan van het apparaat uit den tijd van het volstrekte, van boven nederdalend gezag in een periode waarin eene maatschappij reeds haar eigen behoeften beoordeelt, en men het werktuig dus niet meer met de oude vrijmoedigheid hanteert, moet tot eindelooze vertraging, tot halfheid, tot onoprechtheid leiden; de jongste geschiedenis van Nederlandsch-Indië is daar vol van. Het absolutisme beslaat zijn werk niet meer frischop uit ééne hand: het is geworden de aartstreuzelaar, de aartsweifelaar, de bevangene in halve maatregelen en oplossingen-in-schijn. Het vraagt, in een door hem opgerichten Volksraad, de geregeerden om advies, maar aarzelt, hen tot werkelijke medeverantwoordelijkheid te roepen. Het Herzieningsrapport had die opgeëischt, en de toelichting der voorstellen tot Grondwetsherziening - Maart 1921 - scheen ze toe te zeggen. ‘Wetgeving en bestuur’ zouden | |
[pagina 271]
| |
in handen van in Indië zetelende lichamen en overheden worden gelegd, en op de samenstelling dier lichamen behoorde aan de bevolking ‘een zoo groot mogelijken invloed’ te worden toegekend. Maar daarna is de kentering begonnen. Zelfs geen ‘algeheele herziening’ van het geldend Regeeringsreglement, kwam de Minister van Koloniën verklaren, zou tot inlossing der belofte noodig zijn. De voorstellen tot wijziging die dan wèl noodig waren, zouden bij den Volksraad om advies inkomen ‘terstond’ nadat de Grondwetsherziening in eersten termijn de Eerste Kamer zou zijn gepasseerd. Dit laatste geschiedde 20 April 1922, en 26 Juni, op het nippertje der Nederlandsche verkiezingen, zijn de voorstellen bij den Volksraad ingekomen. Worden nu tegelijk de Nederlandsche kiezers ingelicht op welke wijze de regeering haar belofte denkt te vervullen? Niets daarvan. Door ‘Koloniën’ schijnt Nederlandsche belangstelling in het voor het oogenblik gewichtigst vraagstuk van groot-Nederlandsch staatsbeleid te worden verwacht noch begeerd. De kiezers mogen stemmen in den blinde. Den 27sten Juni, ja, mochten zij zich aan een Aneta-bericht vergasten, gesteld op die plek met omineuzen naam: ‘Weltevreden’. Er is aan dat bericht geen touw vast te maken; het schijnt door een onkundige geredigeerd, en alle vertrouwen er in wordt aanstonds gedood door het (Haagsche) Aneta-kantoor zelf, dat ‘reden meent te hebben te veronderstellen’, dat het bericht de ingediende voorstellen ‘onvolledig’ weergeeft; dat het ‘op hoofdzaken aanvulling verdient’. Daar niemand dan ‘Koloniën’ hier den juisten tekst kent, moet deze ‘meening’ het Haagsche kantoor door het departement zijn ingegeven. ‘Maatregelen zijn genomen’, vervolgt het kantoor, ‘om te bevorderen dat spoedig een nieuw uitvoerig overzicht zal worden gepubliceerd’. Hedenavond schuift dan Aneta die voedzamer spijs op tafel. Met goedkeuring van het departement? Zoo ja, dan durft dit tegenover den Nederlandschen kiezer alles aan. Er blijkt uit de mededeeling van heden, als zij inderdaad ‘volledig’ is, toch niet minder, dan dat de hervorming die den Minister voor oogen staat, maar een klein gedeelte van de voorstellen der Herzieningscommissie bestrijkt. Over de grondrechten der bevolking niets; over haar zelfbestuur in autonome ressorten niets; over de samenstelling der lagere vertegenwoor- | |
[pagina 272]
| |
digende lichamen niets; over het kiesrecht niets. Dit alles schijnt verwaarloosd; meent de Minister wellicht, dat het bij zijn ‘bestuursreorganisatie’ reeds is afgedaan?Ga naar voetnoot1) Deze mededeeling versterkt den argwaan en ontwapent niemand. Zij voorspelt, dat in de komende legislatieve periode voor Indië's verheffing strijd moet worden gevoerd; zij verscherpt den plicht, mannen in de Kamer te brengen, tot dien strijd gereed. Wilt gij mede verhinderen, dat de kern van het vraagstuk in de Nederlandsche Staten-Generaal zal worden ontweken? Het is aan U, er Woensdag van te doen blijken; en zoo op dien dag de slag verloren wordt, bereidt met ons een nieuwen voor, die tot de overwinning zal leiden.
H.T. Colenbrander. |
|