De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Het ontstaan van het Engelsche parlement.A.F. Pollard, The Evolution of Parliament. London, Longmans, Green and Co., 1920.I.Het boek van den Londenschen professor in de Engelsche geschiedenis, voortreffelijk kenner bovenal van het Tudortijdperk, is door de specialisten op het gebied der middeleeuwsche rechts- en staatsgeschiedenis van Engeland met eenige terughouding ontvangen.Ga naar voetnoot1) Zij kanten zich een weinig tegen den indringer op hun terrein; onder erkenning van de groote verdiensten van het werk wijzen zij op misvattingen ten aanzien van bijzondere punten of op het feit, dat het niet alles nieuw of onbekend is, wat Pollard biedt. Al wie geen vakman is op dat engere gebied zal geen oogenblik het vermoeden krijgen, hier te doen te hebben met het boek van iemand, die niet op zijn speciaal terrein werkt. Tegenover misschien enkele geringe technische feilen staat een buitengewoon klaar inzicht in het wezen der middeleeuwsche staatsinstellingen, een uiterst suggestieve voorstelling van de groote samenhangen en lijnen van ontwikkeling, in een pittigen, | |
[pagina 250]
| |
geestigen, hier en daar sarcastischen vorm. Een boek geschikt, om het beste wat de historie bieden kan, over een der belangrijkste onderwerpen, die zij oplevert, uit te dragen naar de velen... die er zich eenige moeite voor willen geven, want den noodlottigen graad van populariteit, die den lezer van inspanning ontslaat en van echte kennis verstoken doet blijven, bezit het niet. De schrijver zelf begint, met bij het ontwikkelde Engelsche publiek, waarvoor hij schrijft, een reeks van minder juiste denkbeelden te veronderstellen aangaande de oorsprongen van het Parlement. Zal het dan beleedigend zijn, den in historie belangstellenden Nederlander een voorstelling toe te schrijven, welke ongeveer weergeeft, wat tot voor korten tijd door de meeste handboeken geleerd werd? In de middeleeuwen, - zoo denk ik mij die gangbare voorstelling -, werd in Engeland de koninklijke macht vroegtijdig aangetast door den eisch der aanzienlijken om medezeggenschap, met name op het stuk der financiën. De staat was er minder feodaal dan elders. De Magna Carta bezegelde in 1215 dien eisch als een recht: geen belasting dan met toestemming van den grooten raad des rijks. Uit dien raad moest thans het Parlement groeien, een vergadering van onderdanen, den koning opgedrongen. In den loop der dertiende eeuw geraakte in dat Parlement ook het platteland vertegenwoordigd, door den landadel, en vervolgens ook de steden. In de veertiende eeuw ontwikkelde zich uit de gewoonte om de toestemming tot belastingheffing slechts voorwaardelijk, tegen inwilliging van eischen om recht of wet, te verleenen, de bevoegdheid van het Parlement, om op de wetgeving te influenceeren. Terzelfdertijd voltrok zich de splitsing van het tot dusver ongescheiden Parlement in een huis van pairs en een huis der gemeenten. In een dergelijke voorstelling nu zou bijna elke term min of meer juist zijn, en toch het geheel volstrekt misleidend. Juist het essentieele van de ontwikkeling van het Parlement zou er in gemist worden. Een reeks van stellingen, die op bijna alle punten zulk een voorstelling weerspraken, zou men er tegenover kunnen plaatsen. Bij voorbeeld aldus: het Parlement heeft zich in Engeland kunnen ontwikkelen, niet omdat de koninklijke macht er zwakker was dan elders, maar omdat | |
[pagina 251]
| |
zij er hechter, organischer is geweest. Het is gegroeid uit de kroon en uit de feodale vormen, die in Engeland vitaler waren dan op het vasteland. Van eischen om medezeggenschap in de regeering is in den aanvang zoo goed als geen sprake, en de Magna Carta heeft er niets toe gedaan. Belastingvraagstukken zijn voor de opkomst van het Parlement secundair; zijn taak was in de eerste plaats, de kroon te helpen bij de rechtspraak. De scheiding in twee huizen is in den eersten aanleg van het Parlement reeds gegeven. Laat ons trachten, deze stellingen te rechtvaardigen. Stel U, om te beginnen, den middeleeuwschen koning een oogenblik voor, zooals hij leeft in het sprookje of in koning Nobel uit den Reinaert. De koning regeert met zijn hof, dat hij over gewichtige zaken raadpleegt. Het hof is tevens de raad. Het bestaat uit de meer aanzienlijke van 's konings dienaren en getrouwen. De rijksgrooten, geestelijk en wereldlijk, die in 's konings nabijheid vertoeven, maken er geregeld deel van uit. Af en toe, voor bijzonder belangrijke aangelegenheden, wenscht de koning allen te hooren, die in het rijk zijn natuurlijke raadslieden zijn: hij verzamelt al de grooten tot een hofdag. De hofdag is dus slechts de occasioneele, ruimere, vollediger vorm van het hof. - Waarin bestaat het regeeren, dat die primitieve koning in overleg met dienaren en raadslieden uitoefent? Het bestaat zoo goed als uitsluitend in recht spreken. Men komt voor hem klagen over de ongehoorde misdrijven van Reinaert, en hij vonnist. Aldus weerspiegelt de litteratuur, al te eenvoudig natuurlijk, een toestand, waaraan de werkelijkheid der, laat ons zeggen, elfde eeuw nog vrijwel beantwoordde. Onder de eerste Capetingers in Frankrijk of de naaste opvolgers van den Veroveraar in Engeland is de curia regis, het hof des konings, nog het ongedifferentieerde orgaan, waarmee de koning alle zaken, die zijn ingrijpen of beslissing vereischen, behandelt. Valt er te richten, dan is de curia gerechtshof, valt er te raden, dan is zij hofraad, consilium, of, aangezien in Engeland in het middeleeuwsch latijn de twee woorden dooreengeloopen zijn: concilium. Valt er te rekenen, dan wordt er (in Engeland) een tafelkleed in schaakbordpatroon, scaccarium, gespreid, om daarop geld te kunnen aftellen; de beste koppen zitten er om heen, en dan spreekt men van curia regis ad | |
[pagina 252]
| |
scaccarium, of, in Frankrijk, in compotis; het hof zit ‘over den Exchequer’, ‘over de rekeningen’. Komen uit het geheele land de rijksgrooten op, dan verwijdt zich de curia tot ‘grooten raad’, magnum concilium, zonder daardoor van karakter te veranderen. Gaandeweg worden de bezigheden veelvuldiger, de vragen ingewikkelder, de taken lastiger. Niet ieder lid van 's konings hof is voor alle gelijkelijk berekend. Voor rechtspraak en rekening hebben zich tradities en routines gevormd, een technisch apparaat en een archief hoopt zich voor beiden op. De barones scaccarii zijn niet langer een commissie, maar een bureau; Exchequer beteekent niet langer een tafelkleed maar een vast regeeringsorgaan, administratief en rechterlijk tegelijk. Door differentieering en afsplitsing ontwikkelen zich uit de verschillende functies der curia regis de centrale regeeringsorganen. In Frankrijk is het proces betrekkelijk eenvoudig. ‘Parlement’, oorspronkelijk zooveel als ‘bijzondere en ampele samenspreking, conferentie’, wordt er de naam van de zittingen des hofs qua gerechtshof. De ‘Chambre des comptes’, oorspronkelijk dus slechts het vertrek, waar het hof over de rekeninge zat, wordt het financieel orgaan. De ongescheiden rest der curia blijft hof en raad in engeren zin, conseil. In Engeland is het beeld iets minder overzichtelijk. De Exchequer is geen rekenkamer, ook geen departement van financiën, maar een fiscaal bureau, tevens gerechtshof voor alle zaken, die de inkomsten van de kroon raken. Daarnaast staat niet één centraal gerechtshof zooals het Parlement van Parijs, maar twee, op den duur zelfs drie. Voor de zaken tusschen onderdanen, die voor den koning gebracht worden, ontstaat het eerst een geregeld gerechtshof. Het is dat hetwelk later geheeten wordt ‘Court of Common pleas’. Omstreeks het midden der dertiende eeuw is het reeds vast geworden, doch heet dan nog bancus ‘the bench’, zonder meer. Tal van zaken kunnen enkel beslecht worden coram rege, ‘voor den koning’, dat wil gewoonlijk zeggen voor eenige beroepsrechters, die den koning volgen, waar hij zich bevindt. Eduard I stelt voor deze zaken een afzonderlijken hoofdrechter aan. en weldra heeft zich zoodoende een nieuw hoog gerechtshof gefixeerd, ‘King's Bench’ genaamd. Veel later komt daar nog | |
[pagina 253]
| |
de ‘Court of Chancery’ bij, waarover te zijner tijd meer. Het verschil tusschen de Engelsche en de Fransche ontwikkeling bestaat dus in hoofdzaak daarin, dat zich in Engeland afzonderlijke hoven vormden voor hetgeen in het Parlement van Parijs, vormloozer, vager dan de Engelsche lichamen, aan verschillende kamers ten deel viel. Toen de ‘Judicature acts’ van 1873 en 1875 de oude hoven in werkelijkheid ophieven, doch in naam lieten voortbestaan als afdeelingen van het nieuwe ‘High Court of Justice’,Ga naar voetnoot1) herstelden zij, als men wil, een zeer primitieve eenheid. Hield nu de koning van Engeland, nadat zich eenmaal uit zijn curia de centrale gerechtshoven hadden afgescheiden, niets meer over om zelf recht te spreken? Verre vandaar. Wat een middeleeuwsch koning ook aan rechtsmacht mocht delegeeren, hij zelf bleef altijd de hoogste rechter; altijd bleef er, zooals Maitland het treffend uitdrukt ‘a reserve of justice in the king’. In Frankrijk heeft zich in de latere middeleeuwen, ten spijt van het Parlement van Parijs, nog eens een opperste rechterlijke instantie ontwikkeld in het ‘Conseil du roi’. In Engeland moest zich hetzelfde nog veel geleidelijker voordoen. Stellen wij ons de werking van het centrale rechterlijk organisme in Engeland in de dertiende eeuw zoo duidelijk mogelijk voor. De klagers brengen hun zaken nog niet in bij de gerechtshoven in statu nascendi direct; zij brengen ze in bij den koning, dat wil zeggen, ze komen in handen van 's konings kanselier. Deze heeft aan hem, die een actie wenscht te beginnen, een ‘writ’ te verschaffen, met het koninklijk zegel gezegeld, waarmede hij zich tot een der hoven kan wenden. Voor die ‘writs’ bestaan, al naar de zaak geaard is, een aantal vaste vormen, die den te volgen rechtsgang bepalen. Is de zaak nieuw en ongehoord, dan kan de kanselier tot zekere hoogte nieuwe ‘writs’ formuleeren, waarmede de zaak bij een der hoven wordt aangebracht. Hij kan echter ook de zaak reserveeren voor den koning en zijn raad. Veelal zijn het zaken, waarvoor elders reeds tevergeefs recht is gezocht. Of het zijn vragen, waarbij twijfel bestaat, | |
[pagina 254]
| |
of het een zaak is van ‘law’ of van ‘grace’. Of het is een petitie, die feitelijk gericht is tegen den koning zelf, tegen wien geen ‘writ’ geldt. Dikwijls zijn ook zonder twijfel de petities wegens hun bijzonderen aard speciaal voor behandeling in 's konings raad bedoeld. Er is dus altijd een groote hoeveelheid klachten en verzoekschriften, die afdoening wacht door den koning zelf. Het zijn de moeilijke of hachelijke punten: gevallen, waarvoor de gewone rechtspraktijk geen oplossing biedt, of waarbij 's lands belang betrokken is. En daarom worden zij niet alle afgedaan in den engeren raad des konings, council in den dagelijkschen zin; een gedeelte wordt opgeschort totdat de koning een versterkte zitting houdt van zijn raad, door uit het geheele land zijn raadslieden, de rijksgrooten, bijeen te roepen. Hoe heet zulk een versterkte zitting? - Dat is in de dertiende eeuw nog niet vast; zij kan eenvoudig curia of concilium, of magna curia, magnum concilium genoemd worden. Zij wordt ook wel eens genoemd Parliamentum. Omstreeks het midden der dertiende eeuw zegt de groote rechtsgeleerde Bracton: ‘Si autem talia nunquam prius evenerint... tunc ponantur in respectum usque ad magnam curiam, ut ibi per concilium curiae terminentur’. - ‘Als echter zulke zaken nooit eerder zijn voorgevallen, dan moeten zij opgeschort worden tot de groote zitting van het hof, om daar door den raad van het hof te worden afgedaan’. Het woord Parlement, verlatijnscht Parliamentum, heeft in de dertiende eeuw nog geen andere beteekenis dan het etymologisch inhoudt: een bespreking, een conferentie. Het duidt een handeling aan, geen lichaam of instelling.Ga naar voetnoot1) Men kan niet zeggen: de koning roept het Parlement op; het moet zijn: de koning houdt een Parlement. In de Italiaansche geschiedenis behoudt Parlamento die losse, ruime beteekenis. Het eenige specifieke aan het woord is in de dertiende eeuw nog, dat men er altijd bij denkt aan een buitengewone, een ampele, een gewichtige bijeenkomst. Overigens kunnen allerlei vergaderingen dien naam dragen, al wordt hij in den regel gebruikt voor bijeenkomsten, waarbij de kroon betrokken is. Bracton, in de zooeven aangehaalde woorden, noemde de | |
[pagina 255]
| |
buitengewone zitting van 's konings versterkten raad ter afdoening van moeilijke gevallen nog niet Parlement, maar magna curia. Een halve eeuw later spreekt zijn navolger, de zoogenaamde Fleta, die veel aan hem ontleende maar de zaken in een volgend stadium van ontwikkeling zag, aldus: ‘Habet enim Rex curiam suam in consilio suo in parliamentis suis, praesentibus praelatis, comitibus, baronibus, proceribus, et aliis viris peritisGa naar voetnoot1), ubi terminatae sunt dubitationes judiciorum et novis injuriis emersis nova constituuntur remedia, et unicuique justitia, prout meruit retribuetur ibidem.’ - ‘Want de koning heeft zijn hof in zijn raad in zijn parlementen, in tegenwoordigheid van prelaten, graven, baronnen, edelen en andere vroede mannen, waar twijfelachtige rechtszaken worden beslist, en voor nieuw opgekomen euvelen nieuwe middelen worden beraamd, en daar zal ieder recht gedaan worden naar verdienste.’ Dat geeft heel wat levendiger beeld dan de schrale woorden van Bracton. Het lijkt ook heel wat meer op hetgeen wij geneigd zijn, ons bij een Parlement voor te stellen. Toch is het zonneklaar, dat Fleta hier denzelfden vorm van staatkundige handeling op het oog heeft als Bracton: 's konings buitengewone, versterkte raad ter afdoening van bijzondere gevallen. Dit is voor hem een ‘Parlement’, een hofdag dus als die van koning Nobel. 's Konings ‘council’ in engeren zin is er ‘embedded in his parliament’.Ga naar voetnoot2) De rijksgrooten zijn tegenwoordig, maar de kern van de vergadering vormen de rechters, die in hun gewone doen ‘ad scaccarium’, ‘in banco’ of ‘coram rege’ richten. Wil men bij voorbaat het bewijs, dat het dit magnum concilium is, dat in het Hoogerhuis voortleeft, dan vindt men het... niet in het feit, dat het Huis door middel van de ‘Lords of appeal’ rechtspraak uitoefent, want dit is feitelijk een zeer jonge inzetting (1876). Daarentegen spreekt het oorspronkelijk karakter van hoog koninklijk hof nog uit het feit, dat de koninklijke troon zijn plaats heeft in de vergaderzaal der Lords, dat de Lord kanselier, 's konings eerste dienaar, hun voorzitter is, dat diens zetel, de ‘woolsack’ het over- | |
[pagina 256]
| |
blijfsel is van vier ‘woolsacks’, in 't vierkant geschaard, waarop voorheen de rechters zaten, en die de zitting zoo duidelijk mogelijk karakteriseerden als een vierschaarGa naar voetnoot1), eindelijk uit het feit, dat er nog altijd een oproeping tot het Hoogerhuis uitgaat tot eenige hooge rechterlijke ambtenaren, niet-peers, den ‘attorney-general’ en ‘solicitor-general’, die sinds eeuwen aan die oproeping niet hebben te gehoorzamen. De benaming ‘High Court of Parliament’ leeft nog voort in het anglicaansche gebed voor het Hoogerhuis. Het Parlement is in zijn oorsprong derhalve een verwijding van 's konings raad, een ‘afforced and intensified form’Ga naar voetnoot2) van al de centrale rechts- en regeeringsorganen te zamen, welker splitsingsproces uit de curia regis in de dertiende eeuw nog niet geheel was afgeloopen. In die gedaante is het Parlement in wording het eerst duidelijk beschreven door den bewonderenswaardigsten van alle rechtshistorici, Frederic William Maitland, en wel in de inleiding tot zijn uitgave van de acta van het Parlement, gehouden te Westminster in de maanden Maart en April van het jaar 1305.Ga naar voetnoot3) Ofschoon daarmede sedert 1893 van de meest gezaghebbende zijde een juistere voorstelling was aangegeven, is deze niet aanstonds in de handboeken doorgedrongen. Toen na Maitland's dood H.A.L. Fisher in 1908 de uitgave bezorgde van diens Constitutional history of England, door Maitland in de jaren 1887 en 1888 in den vorm van een college behandeld, en waarin hij nog niet tot het inzicht van 1893 was doorgedrongen, vergenoegde de uitgever zich, ter loops in een nootGa naar voetnoot4) even op de Memoranda te wijzen. Uit dit onvergelijkelijk heldere werk, Maitland's Constitutional history, bleef dus de oudere voorstelling, die deze zelf reeds lang overwonnen had, tot het publiek spreken, temeer daar de inleiding op de Memoranda in Maitland's Collected Works niet werd opgenomen. Julius Hatschek, in zijn Englische Verfassungsgeschichte, 1913,Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 257]
| |
begint wel met het Parlement in zijn oorsprong ‘zunächst Gerichtshof’ te noemen, maar ontwikkelt daaruit niet de gegeven consequenties. Terwijl Pollard, in 1908 tot ‘Fellow’ van All Souls' College te Oxford gekozen met de opdracht, Maitland's onderzoekingen voort te zetten, bezig was den eersten opzet van het hier besproken boek uit te werken (in den vorm van lezingen, gehouden in 1913 en 1914) brachten twee Amerikaansche geleerden het vraagstuk een eindweegs verder: C.H. Mc Ilwain in zijn The High Court of Parliament,Ga naar voetnoot1) en J.F. Baldwin in The King's Council in England during the Middle Ages.Ga naar voetnoot2) Wij zullen spoedig zien, dat Pollard desondanks nog heel wat te doen vond. Intusschen is de historisch belezene, wien ik in den aanvang zekere algemeene noties omtrent de ontwikkeling van het Parlement toedichtte, reeds lang in verzet gekomen, en zegt: alles goed en wel, maar ik heb de Parlementen der dertiende eeuw in een geheel ander aspect leeren kennen dan dat van een buitengewoon gerechtshof. Ik vind gesproken van bijeenkomsten der rijksgrooten, somtijds vermeerderd (bij voorbeeld reeds in 1213) met vertegenwoordigers van elke shire, door den koning opgeroepen ‘ad loquendum nobiscum de negotiis regni nostre’, - ‘om met ons te spreken over de zaken des lands’. Het zijn stendenvergaderingen, nationale vergaderingen in den dop. Deze zijn het, waar men in de Engelsche geschiedenis van hoort, niet van zittingen ter afdoening van rechtszaken. Wanneer de kroniek van Matthaeus Parisius van Parliamenta spreekt, het eerst in 1246, dan zijn het zulke politieke bijeenkomsten, daargelaten of er enkel rijksgrooten verschijnen of ook knights als vertegenwoordigers van het platteland en burgers van de steden. Zij beklagen zich over wanbestuur en willen Hendrik III in 1244 vaste ambtenaren en raden, door de grooten zelf gekozen, opdringen. In 1258 verschijnen de baronnen gewapend te Westminster, om de verdrijving van de landplaag der vreemde kostgangers van het rijk te eischen, en de benoeming van een comité tot hervorming van het rijksbestuur, dat de Provisies van Oxford maakt. Of denk aan het Parlement van Simon van Leicester in 1265, aan dat van Eduard I in 1295. | |
[pagina 258]
| |
Belastingen toestaan, gelijk het laatste deed, was dat niet hun eigenlijke functie? En hebben wij de vestiging van dit hun recht niet in de Magna Carta zelve? Artikel 12 bepaalde immers, dat de koning geen scutagium en geen bede zou heffen ‘nisi per commune consilium regni’, - ‘dan alleen bij gemeenen raad des rijks’, en artikel 14 schreef voor, hoe tot zulk een commune consilium de bisschoppen, abten, graven en grootere baronnen persoonlijk moesten worden opgeroepen, terwijl de overige directe leenmannen van de kroon in het algemeen door middel van de sheriffs, dat zijn de koninklijke ambtenaren aan het hoofd der gouwen, de oproeping zouden ontvangen. Het argument, aan de Magna Carta ontleend, is in dezen van betrekkelijk geringe waarde. In de eerste plaats, omdat in de Magna Carta slechts sprake is van leenrechtelijke heffingen, volstrekt niet van algemeene belastingen in den modernen zin, zoodat in het commune consilium, dat daarover te beslissen zal hebben, in beginsel niet meer mag worden gezien dan een feodale vergadering, de bijeenkomst van alle directe leenmannen van de kroon, tenentes in capite, ‘tenants in chief’. Maar in de tweede plaats is de Magna Carta niet in haar oorspronkelijken vorm van 1215 wet geworden, maar in een heruitvaardiging, die sterk ten gunste der kroon is gematigd, en waarin zoowel artikel 12 als artikel 14 ontbreekt. Dit neemt niet weg, dat zulke bijeenkomsten, als waarvan de Magna Carta gesproken had, gedurende de geheele dertiende eeuw zijn gehouden en op de aangegeven wijze werden bijeengeroepen. Zij verliezen gaandeweg hun strikt feodaal karakter en gaan over in vergaderingen van de standen des rijks. Wat daaronder te verstaan valt, zullen wij later zien. Zij zijn van politieken, niet van rechterlijken aard: zij keuren 's konings regeeringsdaden goed, bewilligen opbrengsten en uiten somtijds verzet. En zij worden sedert het midden der dertiende eeuw Parlementen genoemd. Van deze Parlementen spreken de kroniekschrijvers; de andere, de versterkte zittingen van 's konings hof ter afdoening van rechtszaken, kennen zij in het geheel niet. De vraag blijft dus zich opdringen: ligt de oorsprong van het Parlement niet veeleer in deze politieke bijeenkomsten? | |
[pagina 259]
| |
Pollard heeft op deze vraag een afdoend antwoord gegeven, en de verhouding tusschen het Parlement-hof en het Parlement-statenvergadering (zoo kunnen wij ze bij voorbaat onderscheiden) duidelijk bepaald. Wanneer wij de officieele documenten raadplegen, die er omtrent de parlementen uit den tijd van Eduard I bewaard zijn, dan stuiten wij op een merkwaardige discrepantie. Men heeft eenerzijds de ‘Rolls of Parliaments’, Rotuli Parliamentorum, dat zijn de registers der acta, in eenigszins geregelde volgorde voorhanden van 1278 af. Men heeft anderzijds een groot aantal ‘Parliamentary Writs’, dat zijn de oproepingsbrieven aan prelaten, edelen en sheriffs, in den geest der Magna Carta, indertijd verzameld door Sir Francis Palgrave. Welnu, de bijeenkomsten, waarop de ‘writs’ betrekking hebben, worden in de ‘Rolls’ niet vermeld: van hun handelingen is officieel niets opgeteekend. Daartegenover staat, dat van de zittingen waarvan de ‘Rolls’ spreken, in het geheel geen ‘writs’ zijn bewaard. Tusschen 1275 en 1298 werden negen maal bijeenkomsten bij ‘writ’ uitgeschreven. De ‘Rolls’ teekenen over deze periode de acta van vijftien zittingen op, waar rechtszaken worden afgedaan. Geen dier vijftien zittingen, officieel Parliamentum genoemd, klopt wat tijdstip betreft met de negen oproepingen tot een colloquium of ad tractatum, (want de ‘writs’ gebruiken hier het woord Parliamentum niet). De kanselarij gebruikte derhalve het woord Parlement nog uitsluitend voor de geregeld gehouden, versterkte zittingen van 's konings hof tot gerechtelijke werkzaamheden. Van deze bijeenkomsten gewagen de kroniekschrijvers niet. Deze passen het woord toe op de ongeregeld bijeengeroepen vergaderingen van de ‘tenants-in-chief’. Tegen het eind der dertiende eeuw brengt Eduard I tusschen deze beide vormen van bijeenkomst een geleidelijke amalgameering teweeg. Het personeel van beide was in de praktijk voor een groot deel identisch. Ieder directe leenman van de kroon was in beginsel 's konings natuurlijke, geroepen raadgever, en als zoodanig op zijn plaats in de versterkte curia. Een Parlement-hof telde behalve de koninklijke ministri en rechters enkel rijksgrooten. Een Parlement-statenvergadering telde eveneens in de eerste plaats rijksgrooten: bisschoppen, abten, graven en baronnen, maar daarnaast de ‘knights’, twee uit elke ‘shire’, | |
[pagina 260]
| |
als vertegenwoordigers der gouwen of graafschappen,Ga naar voetnoot1) en een aantal burgers als vertegenwoordigers der steden. De beide laatste groepen behoorden niet in 's konings curia, want zij waren slechts speciaal tot zekere zaken gedelegeerd, en niet de natuurlijke, persoonlijke raadslieden van de kroon. Evenwel, die vertegenwoordigers van het platteland en de steden waren toch op andere wijze dikwijls wel weer bij het rechterlijke Parliamentum betrokken: niet als rechters maar als rechtzoekers of als getuigen. Onder den stroom van petities, die op afdoening wachtten door 's konings buitengewonen hofdag, waren de belangrijkste die, welke niet uitgingen van een privaat persoon, maar van een stad of een gouw. Wat was natuurlijker, dan dat de koning de beide bijeenkomsten, wat tijd en plaats betreft, wenschte te vereenigen, om ze doeltreffend te maken? ‘In these Parliaments, - zegt Maitland van de rechterlijke Parlementen -, the whole governmental force of England is brought into a focus’. Het Parlementrechtszitting is dus op zich zelf reeds een middel, om bij toenemenden omvang en ingewikkeldheid der regeeringswerkzaamheden bespoedigde afdoening, ‘efficiency’, te bereiken. Hoezeer werd dit niet bevorderd, door deze concentreering van krachten ook uit te strekken over de groepen, die meer nog dan de magnaten het geheele rijk vertegenwoordigden! Zoo zien wij sedert 1298 de bijeenkomsten van prelaten, edelen en vertegenwoordigers der ‘shires’ en der steden, gepaard gaan aan de ‘terminal sessions’ van 's konings versterkte gerechtshof. In Maart 1300 roepen de ‘writs’ hen het eerst op ‘ad parliamentum’; de stendenvergadering geldt dus nu blijkbaar voor de kanselarij als een accessoire van den officieelen rechterlijken hofdag. De ‘Rolls’ nemen nu ook notitie van dit nieuwe element. Doch het verschijnen der ‘estates’ is nog slechts een episode in het leven van een Parlement. Het Parlement van 1305, waaraan Maitland het eerst de verhoudingen demonstreerde, begon op 28 Februari. Op 21 Maart werden niet alleen de knights, burgers en lagere | |
[pagina 261]
| |
geestelijkheid heengezonden, maar ook die prelaten en edelen, die niet tot 's konings gewonen raad hoorden. Niettemin gaat, in tegenwoordigheid van dezulken, die daartoe wel hoorden, het Parlement kalm voort: op 5 en 6 April heet het nog ‘generale’ en ‘plenum parliamentum’. Indien wij dit proces mogen vergelijken met een vereeniging van twee cellen, welke van die beide bevatte dan den eigenlijken kiem van den parlementairen regeeringsvorm? Met andere woorden: lag het beginsel, waaruit zich later de wetgevende macht zou ontwikkelen, opgesloten in het Parlement-hof of in het Parlement-stendenvergadering? - De oudere opvatting, die met den rechterlijken oorsprong van het Parlement nauwelijks rekening hield, zocht dat beginsel zonder voorbehoud in de stendenvergadering. De koning, redeneerde men, moet volgens den alom in het middeleeuwsche staatsleven erkenden regel: quod omnes tangit, ab omnibus approbetur - ‘wat allen aangaat, moet door allen goedgekeurd worden’, bijzondere heffingen, en bij gevolg ook de maatregelen, waartoe hij die heffingen behoeft, aan het land (hoe en door wie ook gerepresenteerd) voorleggen. De landsvergadering staat ze toe, maar maakt aanmerkingen, stelt eischen. Zij belichaamt die eischen in petities, in ‘bills’, die veelal verandering of fixeering van het geldend recht noodig maken. De koning vaardigt ‘statutes’ uit, om aan die wenschen te voldoen, en op den duur worden uit de nederige verzoekschriften uitgewerkte wetsvoorstellen, die het Parlement indient,Ga naar voetnoot1) wetsvoorstellen, die de kroon niet kan weigeren. Zulk een voorstelling zou niet ten eenenmale verkeerd zijn, maar zij is hoogst onvolledig en gaat alweer het essentieele voorbij. Het is waar, dat het bewilligingsrecht ten aanzien van financieele zaken regelrecht uit het stendenprincipe is voortgekomen. Maar dat de wetgevende bevoegdheid daarvan eenvoudig een uitvloeisel zou zijn, is volkomen onjuist. Deze berust integendeel op het judicieel karakter van het oorspronkelijke Parlement. ‘Had it not been a court, - zegt Pollard terecht -, it might never have become a legislature, for legis- | |
[pagina 262]
| |
lation is not a natural product of juvenile states, and it only develops slowly out of judicial functions.’ Om dit goed te begrijpen, moet men zich verplaatsen in de sfeer van een zeer primitieve rechtsgedachte. Het recht wordt niet gevormd, het is: onverbrekelijk en voortdurend. Het kan hoogstens onduidelijk of verduisterd zijn: in dit geval wordt het recht gevonden. Doet zich een geval voor, dat nieuw en ongehoord is, dan komt het er dus op aan, het recht te vinden. Of dit geschiedt door een op zich zelf staand vonnis (van vinden!), of door een ‘wijsdom’, dat is een verklaring door ouden en ervarenen, dat zóo en zóo het recht oudtijds is geweest, of door een uitspraak der rechtsgemeenschap, waaraan wij wetgevend karakter zouden toekennen, maakt voor het middeleeuwsch denken geen verschil: op al die wijzen wordt slechts recht ontdekt en toegepast, niet geschapen. De categorieën van recht, billijkheid, staatsbelang en zedelijkheid zijn nog onvoldoende gescheiden,Ga naar voetnoot1) evenzeer die van objectief en subjectief, publiek en privaat recht. Aan de geringste rechtsaanspraak van den enkele komt dezelfde onverbrekelijke heiligheid toe, die de gansche rechtsorde beheerscht. Regeeren is richten, dat wil zeggen beslissen en handelen volgens het recht. Het heeft te geschieden met medewerking van de universitas, de geheelheid der rechtsgemeenschap, dat wil zeggen de maiores et meliores, die voor de gemeenschap opkomen. Die medewerking kan louter virtueel zijn en in zwijgende toestemming bestaan, of zij kan raad en toestemming zijn, of ook gerechtelijke oordeelvelling, zonder dat vast staat, in welke gevallen de heerscher de laatste of de eerste wijze van medewerking heeft te zoeken. Stellen wij ons nu voor, wat er in de officieele Parliamenta, de versterkte zittingen der curia dus, ten tijde van Eduard I geschiedde, dan blijkt het, dat, hoezeer ook het Engelsche rechtsleven van dien tijd zich reeds verfijnd had, de begrippen rechtspraak en wetgeving nog dooreenloopen. Allerlei petities komen er in. Appèlzaken zijn het in den regel niet. Niet van alle is duidelijk, waarom juist deze voor den koning in zijn grooten raad komen. Slechts voor een deel zijn het gevallen, | |
[pagina 263]
| |
die door de reeds bestaande hoven aan het Parlement worden voorgelegd, omdat zij ze niet kunnen oplossen.Ga naar voetnoot1) ‘Al wat wij durven zeggen -, verklaart Maitland -,Ga naar voetnoot2) is dat de zaken in het Parlement gehoord belangrijke zaken zijn, belangrijk omdat zij den koning aangaan, of omdat zij bijzonder aanzienlijke personen betreffen, of omdat zij ernstige kwesties van publiek recht meebrengen, of omdat zij zonder precedent zijn.’ Het zijn in één woord ongewone zaken, die een ingrijpen des konings vereischen. Dikwijls verwijst hij ze eenvoudig naar zijn bestaande hoven. Indien hij daartoe een nieuw ‘writ’, dat den vorm van actie bepaalt, heeft te formuleeren, dan gaat hier zijn rechterlijke beslissing reeds over in wetgeving. Voorzoover de koning in zijn raad de zaken zelf behandelt en afdoet, geeft hij daarmee speciale toepassingen van het algemeene recht. ‘It was by affording remedy in these individual cases, in fact, - zegt Baldwin, - that the necessity of general legislation was mainly avoided’.Ga naar voetnoot3) En ook, waar van deze Parliamenta een echte wet uitgaat van algemeene strekking, ‘the statutes of Edward I were hardly more then judicial interpretations in legislative form’ (Mac Ilwain). Niet alleen wetten, maar ook politieke daden als een oorlogsverklaring, worden in de middeleeuwen in principe beschouwd onder het gezichtspunt van ‘judicia’, - oordeelvellingen.Ga naar voetnoot4) Het is daarom in het geheel niet vreemd, dat wij dit rechterlijk orgaan dingen zien doen, die voor ons niet onder het begrip van rechtspraak, maar onder dat van wetgeving of regeering vallen. Belangrijke statuten als Quia emptores 1290 en Mortmain 1279,Ga naar voetnoot5) werden in zulke ‘terminal sessions’ vastgesteld. Daarmede werd geen enkel recht overtreden: een besluit, in 's konings versterkten raad genomen, kon met | |
[pagina 264]
| |
volle recht door den koning verklaard worden te zijn uitgevaardigd en vastgesteld ‘de consilio magnatum suorum’. Aan den anderen kant ontneemt het feit, dat het meerendeel der bij het Parlement ingediende petities betroffen ‘matters of grace and not of law’Ga naar voetnoot1) daaraan niets van zijn judicieel karakter. Wel heeft Pollard, om zijn these te bewijzen, dat de oorsprong van de wetgevende bevoegdheid van het Parlement gezocht moet worden in deszelfs aard als gerechtshof, de beteekenis van het Parlement-statenvergadering een weinig onderschat. Terstond na zijn komst in Engeland houdt Eduard I ‘son primer parlement general’, dat is een vergadering der ‘estates’, waar niet enkel een belasting wordt toegestaan, maar ook het belangrijke ‘Statute of Westminster I’Ga naar voetnoot2) wordt goedgekeurd. Zulke feiten moeten, gelijk Tait terecht opmerkt,Ga naar voetnoot3) ons waarschuwen om niet te gering te denken van het element van toestemming en goedkeuring door het land, het politieke element derhalve, in de eerste ontwikkelingsphase van het Parlement. Toch schijnt mij Pollard's bewijsvoering, dat het uitgangspunt van de wetgevende bevoegdheid van het Parlement te zoeken is in zijn rechterlijke functie, volkomen geslaagd. Nog in het laatst der vijftiende eeuw leeft de opvatting, dat een wet in den grond een rechterlijke oordeelvelling is. Om te betoogen, dat de koninklijke sanctie op zich zelf aan een wet geen kracht verleent, maar dat daartoe de actieve medewerking van het Parlement noodig is, verklaart een uitspraak van 1492 uitdrukkelijk: een wet is een vonnis, dat door den koning en het Parlement moet worden geveld. ‘Un act de parliament nest forsque iudicium'.Ga naar voetnoot4) J. Huizinga.
(Slot volgt). |
|