De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
De samenwerking van Wolff en Deken.II.
| |
[pagina 223]
| |
elkanders taak overnamen, zoo gaan zij samen aan het maken van een gelegenheidsgedichtje: ‘Ziedaar, kostelijke Heintje!’ schrijft Aagje 8 Februari 1778 aan Vollenhoven bij de geboorte van zijn zoonGa naar voetnoot1), ‘een stukje, dat door Wolffje en mij, met de grootste bereidwilligheid en het zuiverste genoegen is uitgevoerd’...‘Hoor baasje! wij doen alles in compagnie, tot vaerzen maaken in 't kluis, en wij zijn het zoo volmaakt eens, dat wij dikwijls maar ééne laten spreken, vermids die toch juist de gedachte van de andre uitdrukt’. Men ziet, het samen-wèrken wordt door Aagje nog louter als één der genoegens van haar huiselijken omgang beschouwd, en het gaat nog niet verder dan het maken van een vriendengedichtje; maar tegelijk blijkt de grond van gedachteneenheid reeds bewust geworden en geeft deze uitzicht op belangrijker samenwerking, die mét haar vriendschap groeien zal. Jammer genoeg hebben we in de overgeleverde brieven uit deze jaren zeer weinig aanwijzingen in verband met haar werk. Dus moeten we het zoeken in de uitgaven vóór de romans, en, hoe verschillend van aard deze schijnen, toch geven zij voor den groei der innerlijke overeenstemming meer dan men oppervlakkig zou denken. Gedachtenwisseling, die gedachteneenheid wordt, de inwijding van Deken in Betje Wolff's opvattingen, en den groei van haar samendenken kunnen we hier op verschillende, voor de samenwerking in haar bloeitijd zeer belangrijke punten, nagaan. Ik heb vroegerGa naar voetnoot2) twee richtingen onderscheiden, de ‘economische’ en de ‘burgerlijke’ zou men ze kunnen noemen, in de uitgaven vóór de romans, en in de eerste richting Deken's in de tweede Betje Wolff's initiatief ondersteld. Op zichzelf is dit juist. Niettemin moet daarbij rekening worden gehouden met de voortdurende wisselwerking tusschen de beide schrijfsters, die zich hierbij doet gelden. Bijvoorbeeld: Aagje neemt het initiatief tot werk in populairzedekundige richting; haar vriendin omhelst het denkbeeld met vuurGa naar voetnoot3) en gaat dadelijk mee aan den slag; haar werk- | |
[pagina 224]
| |
lust, onder de inwerking van Aagje's ruimer maatschappelijke roeping herleefd, verwelkomt geestdriftig dit nieuwe arbeidsveld. Zoo gaat het bij de uitgave van Oeconomische Liedjes, en het deert niet, al vallen Betje's bijdragen niet altijd strikt ‘oeconomisch’ uit; zoo gaat het vooral bij de samenstelling der populair-godsdienstige werkjes: Onderwijzend Gesprek over het Geloof en de Zedeleer der Christenen. (Oct. 1780 voltooid, uitgekomen 1781) en Twaalf Leerredenen (uitgekomen 1782), waarbij uitgebreider kennis noodig was, zoodat Betje Wolff's ontwikkeling op wijsgeerig-theologisch en zedekundig gebied een onschatbare hulp bleek, naast de bijbelkennis, beiden vriendinnen in gelijke mate eigen. Zoo zien we in deze uitgaven, wier bedoeling toch zoo sterk in den geest valt van de leekenprediking der Collegianten en die ook in hun indeeling ongetwijfeld aanrakingspunten vertoonen met het godsdienstig-zedekundig onderricht door Aagje in haar jonge jaren genotenGa naar voetnoot1), Betje Wolff in de uitwerking doorgaans de leiding nemen, als natuurlijk gevolg van haar meerdere bevoegdheid. Echter blijft een voortdurende gedachtenwisseling bestaan en maakt in deze werkjes, volgens een vast plan opgesteld, de samenwerking reeds veel inniger dan in Oeconomische Liedjes, waarin de gedichtjes zelfstandige bijdragen zijn, slechts samengehouden door het algemeene doel, in populairopvoedende richting te werken. In deze nauwe gedachtenwisseling en door de vastheid van bouw, bereidt vooral het Onderwijzend Gesprek het werk der romans voor. Hier voor het eerst zien we de hoofdpunten van beider levensbeschouwing, zoo belangrijk voor de strekking der romans, tot één geheel samengevoegd. Aan den anderen kant is de uitgave van Brieven over verscheidene Onderwerpen, ongeveer gelijktijdig met Onderwijzend Gesprek ondernomenGa naar voetnoot2) geheel in Betje Wolff's geest, niet het minst door de vrije samenstelling van deze bundels. Vertalingen, boekbesprekingen, echte brieven, door | |
[pagina 225]
| |
of aan één der uitgeefsters geschreven, zedekundige beschouwingen, karakterschetsen, fragmenten uit Betjes jeugdproza en poëzie, gelegenheidsgedichtjes, wisselen elkaar af. Er is noch eenheid van karakter, noch éénheid van tijd in de bijdragen; de dateering der echte brieven gaat terug tot 1770; hier en daar zijn in de fictieve brieven nog oudere stukken verwerkt. Soms houden twee of meer brieven met elkander verband, hetzij zij, uit de werkelijke correspondentie van vroeger of later tijd genomen, woord en wederwoord bevatten, hetzij zij, in fictieven briefvorm, een uitgewerkt geval geven van zedekundig-beschouwend of novellistisch karakter, maar in 't algemeen blijft ieder streven naar eenheid verre en is in dat opzicht de samenwerking veel losser dan in het stichtelijke-populaire werk. Ook is ongetwijfeld het aantal bijdragen van Betje Wolff veel grooter dan dat van Aagje; slechts enkele brieven kunnen met zekerheid als het zelfstandig werk dezer laatste worden beschouwd. Misschien is er hier en daar samenwerking in eenige bij elkaar behoorende brieven, doordat ieder der vriendinnen de rol van één der correspondenten vervult; maar zelfs dit is twijfelachtig en zeker niet stelselmatig volgehouden. Zoo hebben deze bundels uiterlijk zeer weinig, wat ze tot rechtstreeksche voorbereiding voor de romans maakt. Indien we echter niet bij deze uiterlijkheden blijven stilstaan, maar doordringen tot de gedachtenwisseling, die ten grondslag ligt aan vele der bijdragen, vooral aan die der zedekundige-beschouwende, die ongetwijfeld, met enkele novellistische, van den meest recenten datum zijn, dan zien we hoe belangrijk ook deze uitgave, naast die der stichtelijke werkjes is voor den innerlijken groei der samenwerking, hoe ook hier de eenheid van levenskijk, de innigheid van samenstemming bezig is zich te vormen, die den gezamenlijken arbeid in de romans mogelijk zal maken. Er was een gebied waarop Betje Wolff Deken van den aanvang af als gelijke naast zich vond, minder veelzijdig onderlegd, maar even vast en even rijp in haar oordeel: in vraagstukken van godsdienstigen aard. Hier is de gedachtenwisseling een gedurig geven en ontvangen, beurtelings vruchtdragend voor één van beiden. Voorbeelden van deze verhouding zien we in die gedeelten | |
[pagina 226]
| |
van Onderwijzend Gesprek, waar punten van geloofsovertuiging worden uiteengezet. De uitwerking ook van deze gedeelten is ongetwijfeld aan Betje Wolff toevertrouwd. Immers zij had hierbij op Aagje voor, haar uitgebreide modern-theologische lectuur, vooral van buitenlandsche schrijvers; de hoofdpunten van het natuurlijk Godsbegrip, waarvan dit ‘verlicht’ werkje uitgaat, kent zij door en door; de verdediging van modern-christelijke zijde tegen de aanvallen van het ‘ongeloof’ op de Openbaring eveneens; van dat ‘ongeloof’ zelf, waartegen ook de eenvoudige ‘verlichte Christen’ gewapend dient te zijn, kent zij de verschillende richtingen, van redelijk Deïsme tot materialisme; zij staat, juist door haar uitgebreide lectuur, genoeg boven haar onderwerp om populair te kunnen zijn, ook waar haar uitleg berust op geleerde vertoogen van theologischwijsgeerigen aard. Zoo wordt hier een voor het ‘redelijk Christendom’ zoo netelig punt als het leerstuk der lichamelijke opstanding op eenvoudige wijze ‘redelijk’ verklaard, maar deze uitleg is gegrond op de bewijsvoering in Charles Bonnet's stichtelijk natuurkundig werk: Recherches sur le Christianisme, Betje Wolff sinds lang vertrouwdGa naar voetnoot1). Maar zoo Deken, minder goed dan haar vriendin onderlegd, gaarne de leiding aan haar overgeeft in den uitleg van moeilijke leerstukken, brengt zij echter herhaaldelijk op het beslissend oogenblik een wijziging in de voorstelling teweeg die van gewicht is voor den geest van het onderricht. Zoo steunt Betje Wolff haar twijfel aan de eeuwigheid der hellestraffen eerst op het gezag van TillotsonGa naar voetnoot2), die dit leerstuk voor onredelijk had verklaard en dus meer als bedreiging dan als feit wilde zien opgevat. Echter voldoet haar deze uitleg maar half, en er wordt een geheel andere aan toegevoegd, die de hellepijnen als gemoedstoestand van den zondaar verklaart, durend zoolang zijn gemoed verstokt blijft en dus eeuwig voor dat schepsel, dat in zijn zondigen staat volhardt. Zou Betje Wolff, zonder Deken's invloed, tot het geven van zoo mystiek-getinten uitleg naast den nuchter-verstandelijken gekomen zijn? Wel was Betje's redelijk Christendom volstrekt geen ver- | |
[pagina 227]
| |
standsgodsdienst alleen en was haar ontledende geest geneigd tot het overbrengen van godsdienstige vraagstukken op zielkundig gebied; maar een wantrouwen tegen al wat naar mystiek zweemde hield haar terug van de gevoelsvroomheid; zij is hierin angstvallig tegenover zichzelf en anderen en zij mist den eenvoud van Aagje in de belijdenis der aandoeningen in haar vroomheid. Afkeer van excessen, waarin zij het zinnelijke element duidelijk herkentGa naar voetnoot1); de ervaring hoe sterk godsdienstige- overgevoeligheid haar aantrekkingskracht in eigen innerlijk leven had doen gelden, maakt haar in dit opzicht haast al te voorzichtig. Zoo voelt zij zich het veiligst in de koelheid van redelijke overwegingen, waartoe bovendien haar behoefte aan helderheid en bepaaldheid haar deden neigen. Godsdienstige aandoening zelve kleedt zich bij haar doorgaans in redelijken schijn. Aagje ook had van het zoet vergif der zwaarmoedige dweperij geproefd, maar de bedwelmende invloed was voor haar rustiger geaardheid minder hachelijk geweest; de overgevoeligheid, van buiten aangebracht, ontmoette in eigen gestel geen neigingen tot ziekelijke zwaarmoedigheid. Zij behoudt ook na den ommekeer, die haar uit overpeinzing en zwaarwichtige zelfontleding tot betrachting en blijmoedigheid voert, dat eenvoudig-gevoelige in haar vroomheid, dat even gezond in zijn innigheid als oprecht en ruimdenkend bleek. Zoo diep is deze aandoening ingeweven in haar godsdienst, dat noch haar groeiend inzicht in den aard van dweperij, noch haar eigen ervaringen van kleinzielige vromen, haar van de wijs kunnen brengen. Voorzeker heeft het streven van haar vriendin om de keerzijde van het vraagstuk te toonen, haar volle instemming; maar even vast blijft zij de religieuse ontroering voelen als diepsten grond van alle echte vroomheid en breekt zelfs een lans voor de ‘bevindingen’Ga naar voetnoot2), die Betje Wolff zonder meer onder de kenmerken der gevaarlijke dweperij had gerangschiktGa naar voetnoot3). De inwerking van deze vroomheid, gevoelig zonder dweepzucht, in den dagelijkschen omgang met haar vriendin geopenbaard, moest op Betje Wolff's wantrouwen bevrijdend | |
[pagina 228]
| |
werken en doet, waar eigen opvatting haar niet bevredigt, die van Deken een plaats vinden naast de hare, ja zelfs somtijds overwegen. Dit laatste is het geval in een nog hachelijker vraagstuk voor het verlicht Christendom, dat van zondenbesef en bekeering, waaraan het rationalisme van de onvervalschte soort zelfs niet pleegt te raken. In Onderwijzend Gesprek echter is het zuiver en met volle erkenning van de diep-godsdienstige waarde gegeven en met betrachting en blijmoedigheid verbondenGa naar voetnoot1). Niet in de woeste stuiptrekkingen van lichamelijke opwinding, maar in ‘gebrokenheid des harten’Ga naar voetnoot2), in stille droefheid uit zich de bekeeringsstemming, door heilige voornemens en innige gebeden vergezeld, en zich omzettend in de betrachting van een deugdzaam en godvruchtig leven, gesteund door blijmoedig vertrouwen. Schuldbesef en verootmoediging waren in Betje Wolff's innerlijk leven zeker geen onbekenden geweest, haar vroomheid was met haar geestkracht in zelfstrijd gegroeid. De oplossing van zulk een schuldbesef in blijmoedige deugdbetrachting is zelfs de kern van haar wellevenskunst, in haar wezen gegrond en met haar persoonlijkheid ontwikkeld; in dit opzicht bleef Deken, hoe vast overtuigd ook, slechts volgelinge. Zou echter zonder Deken die erkenning van aandoening, van innigheid in de bekeeringsstemming gebracht zijn, zou de zoo veelzeggende term ‘gebrokenheid des harten’ hier een plaats hebben gevonden, term die kleur en warmte geeft aan deze ontleding, die aan den eisch van blijmoedige betrachting aan den bekeerling gesteld, den schijn van oppervlakkigheid ontneemt, die redelijker bewoordingen er zoo licht aan konden geven? 't Is iets gewichtigers dan de voorkeur voor deze of gene uitdrukking, wat hier aan den dag treedt; deze woordkeus wijst op een verruiming van Betje Wolff's standpunt, door Deken bewerkt, zij is op weg de oplossing te vinden, die in haar Christendom aandoening en behoefte aan redelijkheid vrij naast elkaar zal stellen. Zoo heeft hier de gedachtenwisseling der vriendinnen geleid tot zuiverder inzicht; er is een dieper eenheid in de | |
[pagina 229]
| |
samenstemming bereikt, die in de romans vrucht zal dragen o.a. in de uitbeelding van een karakter als Christina de Vrij, in wie verlichting en gevoelsvroomheid zoo harmonisch vereenigd zijn. Was het Deken's taak, haar vriendin van een overdreven angstvalligheid te genezen ten opzichte van de gevoelsmomenten in den Godsdienst, Betje Wolff kon op haar beurt den weg wijzen, waar Aagje, eenvoudiger en dus minder scherp-onderscheidend, gevaar loopt, de grens tusschen gevoel en dweperij, vooral waar deze zich in een nieuwen, haar onbekenden vorm vertoont, niet zuiver te trekken. Zulk een geval zien we in de houding der schrijfsters tegenover Lavater's Uitzigten in de Eeuwigheid. DekenGa naar voetnoot1) had over dit werk verstomd gestaan. Voor haar was een verbinding van wetenschap en geloof, als hier werd gegeven, een openbaring; zij durft niet oordeelen en verwijst naar haar vriendin, meer op de hoogte van al de wetenschappen, die Lavater in zijn lezers onderstelt, beter in staat de waarde van zijn inzichten te bepalen. Maar men bemerkt, ondanks haar terughouding, dat het werk een onweerstaanbare bekoring voor haar heeft, minder nog om de wetenschappelijke zijde ervan, dan om den rijkdom van verbeelding en de warmte van geloof, die uit het boek tot haar spreken. Zij eerbiedigt wel in dezen het gevoelen van haar vriendin, die ‘de vereischte overeenstemming’ met Lavater mist ‘om hem tot haar beminden Autheur te maken;’ zij haalt Betje's oordeel aan, die hem, ‘wel niet voor een dweper houdt’, maar toch meent ‘dat er iets in het gestel van dezen man is, dat er wel naar toe zou willen’; maar met dat al deelt zij dit wantrouwen niet, haar bewondering overtreft verre haar bezwaren. Nu plaatst de laatste les van Onderwijzend GesprekGa naar voetnoot2), de schrijfsters voor het vraagstuk, hoe zij zelf de ‘uitzichten in de Eeuwigheid’ van den vromen en verlichten Christen zullen voorstellen en vanzelf keeren zich haar gedachten naar Lavater's werk, zoo kort te voren gelezen en overdacht. Doch Betje Wolff's principieele bezwaren hebben Deken's bewondering overstemd, het werk wordt slechts genoemd om | |
[pagina 230]
| |
verworpen te worden. Boven de quasi-wetenschappelijke zekerheid van Lavater's fantasieën wordt de belofte van Johannes geplaatstGa naar voetnoot1), in wiens soberheid, in wiens bekentenis van niet-weten de verwachting der zaligheid zuiverder is neergelegd, dan in deze moderne poging naturkundig te bepalen wat slechts vroom-dichterlijk te voelen is. Wel ligt aan den eenvoudigen uitleg, aan Johannes' woorden toegevoegd, dezelfde gedachte ten grondslag, waarvan Lavater uitgingGa naar voetnoot2): op het toenemen in wijsheid en ‘weldaadig vermogen’ zal 's menschen zaligheid berustenGa naar voetnoot3) - een algemeen-verspreide gedachte in het verlicht Christendom, - maar de detailleering, die Lavater juist tot zulke wonderlijke beweringen had verleid, wordt met opzet vermeden. Deken had gemeend, dat haar vriendin zich over Lavater's boek niet nader uit zou latenGa naar voetnoot4); zou zij thans, nu Betje's eindoordeel op een verwerping van zijn standpunt neerkomtGa naar voetnoot5), het goed recht van deze veroordeeling niet hebben begrepen, al was zij, wellicht, min of meer teleurgesteld? Zoo is in vraagstukken van godsdienstigen aard de gedachtenwisseling der vriendinnen die van gelijken; het gevolg ervan is dieper en veelzijdiger inzicht voor beiden, ook in die overtuigingen die zij in beginsel gemeen hadden, doch die zich door het verschil van beider geaardheid en omstandigheden, verschillend hadden ontwikkeld. Maar een andere verhouding werkt evenzeer gedachtenwisseling in de hand en leidt haar tot eenheid van levensbeschouwing; een verhouding, waarin Deken de leerlinge, Betje de leidster is. Dit komt aan den dag in de behandeling van vraagstukken van zedekundigen en zielkundigen aard, welke in Onderwijzend Gesprek, ook in dit opzicht door en door ‘verlicht’, een groote plaats innemen, terwijl in | |
[pagina 231]
| |
Brieven over Verscheidene Onderwerpen soortgelijke onderwerpen in een aantal brieven, beschouwend of novellistisch worden behandeld, soms duidelijk een uitbreiding bevattend van hetgeen in het Gesprek was gesteld. Geestverwantschap was er tusschen de vriendinnen op dit gebied, gelijk in zake haar geloofsovertuiging, dat spreekt vanzelf. Maar Deken's inzicht beperkte zich hier tot eenige eenvoudige, min of meer kleurlooze waarheden, die wel met ernst doordacht waren, maar die het doorleefde, het door-zelf-aanvoelen-bezielde van Betje Wolff's opvattingen misten, die niet als bij deze tot een geheel eigen wellevenskunst en wereldbeschouwing waren volgroeid. Bovendien is in menige bijzonderheid de levensbeschouwing van haar vriendin voor Aagje geheel nieuw en raakt zij er eerst door gedurige gedachtenwisseling gaandeweg mee vertrouwd. Zoo moet zij op vele punten voorloopig leerlinge zijn. Zij is het gretig en met haar geheele aandacht, want zij heeft met Wolffje's vriendschap, haar levensopvatting in beginsel aanvaard en is verlangend meer en meer door te dringen in het geheim van Betje's menschenkennis en levenswijsheid, waarvan het oorspronkelijke en geestkrachtige haar aantrekt. Al is haar aandeel hier dus dikwijls passief, haar belangstelling zelf prikkelt haar vriendin tot scherper bepaling en veelzijdiger beschouwing. Wanneer we dus in haar gezamenlijke uitgaven van deze jaren de schrijfsters telkens weer verdiept zien in zede- en zielkundige vraagstukken, wanneer we daarin gedurig schijn en wezen, theorie en praktijk naast elkaar geplaatst zien; dan kunnen wij zeker zijn, dat achter deze beschouwingen en schetsen een reeks gesprekken der vriendinnen staat, waarin Betje Wolff, aan de hand van eigen ervaring haar inzichten voor haar vriendin blootlegde, haar leerde schiften en ontleden, terwijl Deken, soms slechts luisterend en bewonderend, de vele nieuwe gezichtspunten in zich opnam ter verwerking, een ander keer meer actief, haar bezwaren en bedenkingen opperde. Hier en daar hooren we den weerklank van zulke gesprekken nog in de ‘lessen’ en ‘brieven’ en is de wisselwerking van beider persoonlijkheid te onderscheiden. Zoo in de zeventiende les van Onderwijzend Gesprek, | |
[pagina 232]
| |
waar bij de bespreking van liefde tot den vijand, schijn en wezen naast elkaar worden gesteld:Ga naar voetnoot1). ‘Het is voor een grootsch mensch niet onmogelijk, zijnen vijand wel te doen, in nood bij te staan, te verdedigen als hij verongelijkt wordt, en met dit alles konden wij, dusdoende, nog wel zeer groote overtreders van deeze wet zijn’, betoogt Betje Wolff, de eerlijke zelfontleedster, in wier zieleleven zich ijdelheid en trots zoo dikwijls in schijn van dieper zedelijke gevoelens hadden voorgedaan, die het ‘weldoen’ zonder ‘weldenken’ gekend had als een verzoeking. Zulk een ‘weldoen’, waar het hart buiten blijft, wordt door God, die slechts op het hart ziet voor ‘wraakneming’ opgeteekend, heet het verder. Het was een harde strijd geweest, waarin Wolffje deze ontdekking had gedaan, en zichzelf uit den schijn van een edelmoedig martelaarschap tot werkelijke vergeving en werkelijke zachtmoedigheid gedwongen had. Voor Aagje is in haar eenvoudiger en minder prikkelbare geaardheid een dergelijke subtiele wijze van zondigen ondenkbaar, het is háár naïeve verwondering, die doorklinkt in ‘Leergraag's’ antwoordGa naar voetnoot2), en in de verbazing over zoo verfijnden zedelijken strijd mengt zich eerbied voor de eerlijkheid en het diepe inzicht van de strijdster. Zeer dicht hierbij staan eenige brieven in het eerste deel der Brieven over verscheiden OnderwerpenGa naar voetnoot3), blijkbaar voortgekomen uit een gedachtenwisseling, waarin Aagje een meer actief aandeel had genomen. De beschouwing knoopt zich vast aan het spreekwoord ‘waar men mede verkeert, wordt men mede geëerd’, dat als kortzichtig en liefdeloos wordt verworpen; het geheel is een pleidooi voor mild en begrijpend oordeel als het eenige uitgangspunt van ware naastenliefde. Wellicht bezitten we in deze verhandeling een der eerste opgeteekende resultaten van een gedachtenwisseling, mogelijk ook zijn hier gedeelten ingelascht van Wolff en Deken's briefwisseling uit het begin van haar vriendschap, toen de | |
[pagina 233]
| |
houding van Aagje's ‘nauwgezette’ vrienden tot overwegingen van dezen aard ruimschoots aanleiding had gegeven. Want, hoewel de toon overtuigd genoeg is, heeft de inkleeding nog al het wijdloopige van beginwerk en zijn de gedachten niet tot een vast geheel samengevat. Betje Wolff, dit blijkt duidelijk, is ook hier doorgaans aan het woord. Van haar is het grondbeginsel dat naastenliefde wortelt in menschenkennis en onafhankelijk oordeelGa naar voetnoot1), van haar het krachtig verzet tegen de eenzijdige opvatting, die onzedelijkheid tot het sexueele beperktGa naar voetnoot2). De stellingGa naar voetnoot3) dat, zoo de gierigaard zijn gebrek denkt te verontschuldigen met de bewering dat het niet in zijn hart, maar in zijn temperament zetelt, hetzelfde kan gelden voor den losbandige; dat in den geregelden levenswandel van den zuinige en nauwgezette geen verdienste ligt, omdat voor hem de verzoeking niet dáár is, waar de hartstochtelijke bezwijkt, het zijn zooveel voorbeelden van haar onafhankelijk inzicht, in eigen verzet tegen een ‘kwaadaartige en lasterzieke waereld’Ga naar voetnoot4) gegroeid en waarin aangeboren opstandigheid en instinctmatig wantrouwen tegen de leegheid van overgeleverde moraal zich hadden verdiept tot meevoelen en begrijpen van velerlei zwakheid en strijd, tot fijne onderscheiding van het wezenlijke en het schijnbare in de zedelijke wereld. Tegenover een dergelijke uiteenzetting moest Deken zwijgend staan, goedkeurend, bewonderend, leerend. Elders echter is haar aandeel minder passief, werpt zij bezwaren op, wanneer Betje's idealisme al te optimistisch dreigt te worden. De plicht van den deugdzame, zich over den zwakke en zondige te ontfermen, komt ter sprake en wordt door Betje Wolff bepleit met onwankelbaar vertrouwen in deugd en karaktersterkte; Aagje, die volgens haar eigen erkenning, in het begin van haar vriendschap Wolffje's blijmoedigen kijk bewondert, maar niet deelen kanGa naar voetnoot5), hooren we in de bedenking: ‘dat met zedelooze menschen om te gaan voor ons eigen karakter zeer gevaarlijk is’, omdat ‘de Ondervinding leert, dat de goeden meest altijd door de kwaden bedorven worden’Ga naar voetnoot6). De bedenking is ingevoegd, maar om onmiddellijk te worden weerlegdGa naar voetnoot7): Is zulk een omgang wel ‘zo | |
[pagina 234]
| |
hoogst gevaarlijk? Heeft dan de zedeloosheid iets zo aantrekkelijks in de ogen derzulken, die een geregeld leven beminnen, omdat hunne ziel in order is? Zal een verstandig mensch die de deugd liefgekregen heeft en haar omhelst als zijn aardsche gelukzaligheid dan haar vijandinne niet kunnen zien zonder op haar te verlieven? -’ Betje kan en wil het niet gelooven en haar betoog sluit met den uitroep: ‘O! laaten wij de Ondeugd zo veel eere niet doen!’ Maar nadere overweging toont haar toch het goed recht van minder optimistisch vertrouwen; haar idealisme moet met de werkelijkheid van zwakheid en karakterloosheid rekening houden waarop haar vriendin het oog had gehad. Toch houdt zij vol: ook de waarlijk deugdzamen, de waarlijk sterke karakters bestaan, en zoo het waar is dat velen zwak zijn en de aanraking met ondeugd moeten vreezen, is het dan aan deze hun sterkeren broeder te verdenken, wanneer hij zich tot den dwalende keert? Is het daarom minder het hoogste liefdevoorbeeld, dat Jezus de vriend was ‘van Zondaren en Zondaressen’Ga naar voetnoot1) en minder de eerste plicht van hem, die eigen zwakheid voelt, liefderijk te oordeelen over zijn naaste die bezweken is?Ga naar voetnoot2) Zoo zegevieren haar argumenten langs de geheele linie, en wanneer tenslotte Deken's bezwaar nog eens wordt opgenomen, is het slechts om aan te toonen dat deze bedenking, hoe waar in het algemeen, in den mond van den nauwgezette van nul en geener waarde is, daar werkelijk niet twijfel aan eigen zedelijke sterkte, maar slechts vrees voor zijn goeden naam hem met de ware bedoeling van het gebod der naastenliefde doet schipperen. De overwinning van Betje Wolff's idealisme over Deken's bezwaren hier behaald, zal beslissend blijken. Dit bewijst reeds een zelfstandige beschouwing van Aagje, in het volgend deel van Brieven over verscheiden Onderwerpen opgenomen. ‘Deugd is kracht’Ga naar voetnoot3), heet het, en het vraagstuk wordt gesteld, hoe deugd tot goedheid in den hoogsten zin groeien kan. Niet aangeboren deugd maakt den mensch als mensch voortreffelijk; ‘hij die de deugd zonder eenige moeite betracht’ is eigenlijk een wezen dat ‘meer Engel dan mensch’ is, wij ‘verwonderen ons over (hem)’ maar (hij raakt) | |
[pagina 235]
| |
ons zo zeer niet’. Wanneer echter de mensch ‘de deugd oeffent, in weerwil der grootste en moeilijkste hinderpalen’, zoo is hij ‘de grootste zedelijke held onder de Menschen’; en verheft hij zich uit dezen strijd tot een hoogte waarop hem ‘de betrachting der deugd geen moeite meer kost’, waarop zij hem ‘gemakkelijk en verheugend wordt, dan ‘is hij eenigermate der Godlijke natuur deelachtig; hij is ‘eigentlijk volleert en bereid voor het verblijf der Hemelsche wezens’. Op deze wijze dan, gelooft Deken dat de mensch ‘onverderfelijk goed’ kan wordenGa naar voetnoot1). De term ontleent zij aan LavaterGa naar voetnoot2); maar hoeveel heeft niet Betje's idealistische kijk op de menschheid er toe bijgedragen, dat haar beschouwing zich aldus naar de lichtzijde keert? Zijn niet de volgende woorden, waarmee zij haar geloof in 's menschen opklimming tot ‘onverderfelijke goedheid’ staaft, een weerklank van Wolffje's vroegere beweringen,: ‘Nu vraag ik: is 't mooglijk dat hij, die, uit zulke beredeneerde gronden, God dient, en zijn geheele hart der deugd gewijd heeft; dat hij, dien de deugd zo gemaklijk, zo natuurlijk geworden is, dat hij haar met vermaak oeffent, immer der zonde weder kan dienstbaar worden en zijne beginsels verlaaten?’Ga naar voetnoot3). 't Is vermakelijk Deken thans met dezelfde gemakkelijkheid, waarmee Betje Wolff steeds het vraagstuk der menschelijke zwakheid placht ter zijde te stellen, over de moeilijkheid te zien heenstappen dat zelfs de ‘onverderflijk goede’ ‘bij verrassching’ nog zondigen kanGa naar voetnoot4); ‘in deezen struikelen wij allen in veelen’; met ‘zonden’ zijn alleen ‘vrije, wel overlegde daaden’ bedoeld; het is boven deze zonden, dat de ‘beredeneerd deugdzame’ zich verheven heeft, en daarmee is alles bereikt wat men van den mensch verlangen kan! Zoo heeft dan Aagje de menschheid onder denzelfden gezichtshoek leeren zien als haar vriendin; een belangrijke stap tot eenheid in zedekundige opvattingen is gedaan; hoe gewichtig dit zal blijken in de samenwerking wordt duidelijk, wanneer we slechts denken aan figuren als de weduwe Spilgoed en Mevrouw Willis in Sara Burgerhart, als Mevrouw Helder, Adriana Belcour en Christina de Vrij in Willem Leevend, alle ‘beredeneerd deugdzamen’, wier levenswijs- | |
[pagina 236]
| |
heid zich in liefdevol begrijpen van jongeren en zwakkeren omzet; menschen zooals ze moesten zijn, meer dan zooals de werkelijkheid ze te zien geeft; uitbeeldingen van Wolff en Deken's zedekundig ideaal; maar menschelijk blijvend in hun meeleven en meevoelen met wie nog strijden en struikelen en in de wijze waarop zich, in bittere ervaringen of een lang oplettend leven, hun levenswijsheid heeft gevormd. Tegelijk zien we hoe Deken in haar overtuiging, dat deugd alleen waarde heeft in de zedelijke wereld, zoo zij haar kracht in den strijd met verzoekingen heeft getoond, de kern van Betje Wolff's wellevenskunst heeft aanvaard en als moraliste gereed is tot medewerking. Wat haar te leeren overblijft, waar zij zich nog heeft in te leven, eer zij in de praktijk de medewerkster van haar vriendin kan zijn, zijn de details van Betje's levenskijk en menschenkennis, het anti-theoretische, het realistische, het door en door menschelijke en persoonlijke daarvan. Van het persoonlijke naar het algemeene, van het zelfervarene naar het objectieve te gaan is voor Betje Wolff als moraliste en opvoedster de natuurlijke weg. Vandaar het weinig abstracte, het beeldende van haar betoog, vandaar de nauwe verbinding van zede- en zielkunde, die de eerste zoo opbouwend, de laatste zoo levend maakt. Is niet dit persoonlijke het geheim van haar opvoedkundig talent, is het niet het nieuwe en oorspronkelijke daarin, dat zij voelt dat men niet slechts vermanen, maar ook de moeilijkheden en den strijd begrijpen moet? Hoe innemend en menschkundig tevens is de manier waarop zij haar vermaning tot een oploopenden jongen vriend inkleedt, van wiens goede voornemens zij overtuigd is, maar wiens zwakheid zij vreest:Ga naar voetnoot1) ‘Denkt gij, dat ik nimmer een voorneemen had, om eene oploopendheid, die als in mijn karakter is ingeweven te bestrijden? denkt gij, dat ik die nooit eens onder den voet kreeg?... Zie ik het zotte, zowel als het onbetaamlijke daar niet van? En echter, moet ik niet met nimmer sluimerende oplettendheid waken, moet ik niet menigmaal vlieden om staande te blijven? Hebbe ik alle mijne reden, alle mijne (mij nooit betwiste) goedaartigheid niet nodig, om die zwakke plaats in mijn hart te verster- | |
[pagina 237]
| |
ken! En zou ik dan eenen jongeling van twintig jaar, zulk een gewigtigen post toevertrouwen? Neen, ik zal U meer zien te vestigen in dit voornemen...’ enz. Zulk een wijze van moraliseeren verschilde wel hemelsbreed met dien geest der vermaning die Aagje vroeger had gehuldigd, en waarin zij op zoo beschamende wijze bij haar kennismaking met Wolffje, het tekort aan zelf- en menschenkennis, aan meevoelen en begrijpen had ontdekt. Zij beseft er thans tenvolle de waarde van, is de trouwe bewonderaarster van Betje's doorzicht en fijngevoeligheid. Zij zelf echter is tot die lenigheid, die snelheid van aanvoelen niet aangelegd, en het eenzijdig-stichtelijke in haar moralistische opvattingen werkt nog na, zelf thans, met Betje Wolff's bewonderd voorbeeld voor oogen. Teekenend zijn in dit opzicht een paar brieven uit Wolff en Deken's persoonlijke correspondentieGa naar voetnoot1), waarin zij in de praktijk als opvoedsters optreden. Misschien is het niet gunstig dat het jongemensch, tot wien Deken in September 1780 een opwekkenden en vermanenden brief richt, Collegiant is en vervalt zij daarom onwillekeurig in de oude zwaarwichtigheid; maar er is wel geen grooter tegenstelling denkbaar, dan de praktische en ferme manier waarop Wolffje terzelfdertijd dezen Govert Jan van Rijswijk aanpakt en de hoogdravend-stichtelijke toon, waarop Aagje noodig vindt hem toe te spreken. 't Is mogelijk, dat Govert Jan deze predikatie naast Wolffje's raadgevingen goed heeft gedaan. Maar het pleit sterk voor het inzicht en de menschenkennis van deze laatste, dat haar korte briefje ons meer van den jongen vriend en zijn moeilijkheden doet raden, dan Deken's geheele toespraak. Men voelt het: Govert Jan is voor Betje Wolff geen uitzondering, die omzichtig en gewichtig dient behandeld te worden, gelijk voor Aagje, wier minder veelzijdig inzicht het algemeen-menschelijke van het geval niet ziet. Hij is voor Wolffje, ‘die ihre Pappenheimer kennt’, eenvoudig een overwerkte jongen, die met vriendelijken en vooral praktischen raad tot een gezonder levenswijze, ergo een opgewekter stemming gebracht moet worden. ‘Komaan dan lieve jongen, vroeg naar bed en vroeg op. Niet denken als gij uw slaapmuts des avonds opzet. Praten | |
[pagina 238]
| |
met de familie, vrolijk zijn in het lieve bijzijn uwer moeder, God gedankt voor alles; u aan zijne bescherming aanbevolen en dan slapen’. Spreken deze zinnetjes (het overige is niet minder ‘to the point’) geen boekdeelen? Zijn ze niet tegelijk zoo hartelijk-persoonlijk dat men het jongmensch in kwestie geen beter raadgeefster kan wenschen, en zoo algemeen-menschelijk, dat elke geënerveerde jonge man of jong meisje er een levensregel in zou kunnen vinden? Onbeholpen is hiernaast Aagje's hoogdravend epistel, en onmenschkundig bovendien. Voor iedere goede opvoedster moest Govert Jan op dit oogenblik een ‘lieve jongen’ zijn gelijk voor Wolffje, geen ‘zeer bevoorrechte Jongeling!’ en het was zeker geraden, zijn geestelijke worstelingen - want naar het schijnt is de patiënt met zijn geloof niet geheel in 't reine en wordt ook daarom door Deken zoo met schriftuurplaatsen gebombardeerd - als een gevolg van zijn lichamelijke gesteldheid te beschouwen en voorloopig niet te zwaar op te nemen. In de gezamenlijke uitgaven geven tal van schetsen en beschouwingen ons een leiddraad, hoe Deken op allerlei wijzen en in allerlei richtingen in de bijzonderheden van Betje Wolff's kijk op het leven en de menschen wordt ingewijd, al kunnen we uit gebrek aan zelfstandige bijdragen van Aagje's hand haar ontwikkeling in dit opzicht niet stap voor stap nagaan. In de eerste plaats moest deze inwijding beteekenen: het afleggen van alle geringschatting van ‘de wereld’ en ‘het lichaam’ die tot nu toe met haar godsdienstige levensbeschouwing als ingeweven was geweest. Een gezonde ziel in een gezond lichaam, harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch waren Betje Wolff's grondstellingen, niet theoretisch opgebouwd, maar in onmiddellijk verband met haar lichaamsgesteldheid en temperament tot haar diepste overtuiging geworden. Wat voor Deken, in zulk een andere sfeer grootgebracht, den overgang vergemakkelijkte was het feit dat in Betje deze humanistische wellevenskunst, dit verwerpen van alle ascetisme als den mensch lichamelijk en geestelijk vijandig, zich met haar Christendom zeer nauw vereenigt, doordat haar hoogstellen van den mensch in zich zelf godsdienstig is: niet nuchtere verstandelijkheid doet haar de zorg voor de gezond- | |
[pagina 239]
| |
heid tot de Christenplichten rekenenGa naar voetnoot1) maar eerbied voor het lichaam als God's heerlijk werkstuk en de overtuiging dat de gewaarwordingen van geest en lichaam zoo onafscheidelijk verbonden zijn, dat de plicht der zelfvolmaking, den mensch door God opgelegd, door een verzwakt en ziek lichaam belemmerd, inplaats van bevorderd wordtGa naar voetnoot2). Kon Deken anders dan het goed recht van deze opvatting erkennen die tegelijk zoo gezond en zoo ernstig bleek? Zoo valt het haar ook niet moeilijk Betje's beschouwing van de menschelijke hartstochten te leeren deelen, als de drijfkrachten der ziel, beschouwing die zich natuurlijk verbindt met haar begrip van God's wijsheid en goedheid. Immers 's menschen Schepper kan deze zielskrachten den mensch niet ten kwade geschonken hebben, zij zijn in de zedelijke wereld ook tot opbouw en ontwikkeling van het hoogste belang; zelfbeheersching, niet zelfverminking is de eisch. Zoo staat Deken steeds weer, hoe nieuw en verrassend de gezichtspunten ook schijnen, haar door Betje Wolff geopend, op den vasten bodem van een ernstig-religieuze levensbeschouwing en dit moest haar steeds meer vertrouwen geven in de inzichten van haar vriendin. Aan den anderen kant moest Betje door het zelfdoorleefde van haar opvattingen ook in beginsels waarmee Deken van jongs af vertrouwd was nieuwe waarde, meer leven brengen: Zoo ziet zij het beginsel van persoonlijke overtuiging in godsdienstig opzicht, waarin zij is opgevoed, uitgebreid tot den eisch van geestkracht, van persoonlijkheid in het algemeen; het beginsel wordt strijdleus, verlevendigd door Wolffje's herinnering aan eigen strijd voor vrijheid in levensbeschouwing en geloof, in herhaalde botsingen met haar omgeving veroverd. ‘Men kan mij het deugdzaam en godsdienstig leven mijner ouders ten voorbeelde stellen; maar nooit hun geloof. Niemand kan voor mij geloven, dat is de daad mijner ziel en de vrugt van mijn onderzoek’Ga naar voetnoot3). Wie staat voor de keuze: strijd of het verzaken van zijn kostbaarste recht, dat van een eigen persoonlijkheid, vervalt tot lafheid en karakterloosheid, zoo hij den strijd niet aanbindt; geen overlevering, geen eisch van kinderlijke gehoorzaamheid mag | |
[pagina 240]
| |
hier gelden tegenover het recht en de plicht van ieder mensch zichzelf te zijn: ‘Alle kinderen, vergeet dit nooit, zijn, zo lang hunne ouders leven, hun alle dankbaarheid, liefde, hulp en vergelding schuldig, maar niet altoos gehoorzaamheid. Zodra zijzelf persoonen zijn moeten zij den regel van hunnen pligt niet buiten zichzelf zoeken’Ga naar voetnoot1). Zoo wordt het beginsel van individualisme, uit de sfeer van vrijzinnig Christendom, waarmee het voor Aagje was verbonden, opeens midden in het leven geplaatst, krijgt dramatische mogelijkheden als een vraagstuk van algemeen-menschelijke en algemeen-zielkundige beteekenis. Het is juist dit naar alle kanten dóórdringende in Betje's voorstellingswijze dat voor Deken's geestelijken groei zoo opwekkend is: zijzelf is geneigd een vraagstuk rechtstreeks ten einde te denken; in haar overwegingen beschouwend en algemeen te blijven. Betje's verbeeldingskracht daarentegen is de grond van haar denken en toovert haar duizenderlei mogelijkheden voor: haar bepaling van een zedekundige waarheid zal minstens even scherp zijn als die van Deken, maar is niet abstract; ze ontstaat in onmiddellijk verband met een uitbeelding, een zielsontleding, een ‘geval’. Of, zoo Wolffje werkelijk in een beschouwenden luim is, redeneert zij niet strikt langs één gedachtenlijn voort, maar blijft bij een onderdeel stilstaan, beziet het van alle kanten en opent op deze wijze uitzichten die de beteekenis van haar oorspronkelijke stelling zeer verruimen. Uit deze geesteswerking volgt niet slechts de onmiddellijke verbinding van uitbeelding en beschouwing, maar ook het naar voren brengen van den persoonlijken, den zielkundigen kant van ieder zedekundig vraagstuk, als verreweg de belangrijkste factor daarin. Zoo boeien haar ook in het deugdvraagstuk in de eerste plaats de factoren van strijd en zedelijken groei, knoopt zich haar stelling dat deugd ‘die kracht der ziel is, die zedelijke sterkte, die ons onze driften doet overwinnen’Ga naar voetnoot2) vast aan de schets van een lichamelijken en geestelijken luiaard en zijn tegenbeeld, uit de onmiddellijke werkelijkheid genomen: ‘ik heb ook altoos veel meer verwagting van een jong-mensch, die woelig, nieuwsgierig, werkzaam en lustig is, al begaat hij | |
[pagina 241]
| |
in onbedagtheid iets dat niet te prijzen is, dan van een luijen, lomen jongen, die op zijn zestiende jaar reeds deftig zijn pijp rookt, de courant leest, en schoon laat opstaande, echter zijn middagslaapje neemt, ook dan als hij geen stellig kwaad bedrijft. Hij is eigenlijk niets en op zijn best is zijn bestaan meer groeijen en spijsverteeren dan leven’. 't Is nog maar een vluchtige krabbel, die hier is neergezet, maar het zal de grondschets blijken voor Willem Leevend tegenover Paulus Helder, en hoe veel stouter is intusschen haar ontwerp van den zedelijken held geworden (al is de uitvoering dan niet gelukkig), hoeveel fijner de ontleding van de tekortkomingen in Paulus' ‘negatieve deugd’. Reeds nu overziet haar vlugge geest de diepste beteekenis van het vraagstuk naast de meer oppervlakkige: ‘Zou de goede en wijze Schepper ons zulke zielsvermogens, zulk een kunstig lichaam, zulke verlangens, zulke uitzichten, zulk een sterken trek tot onderzoek gegeven hebben, zonder ons te gelijk verpligt te hebben om altoos werkzaam te zijn?’Ga naar voetnoot1). De lichamelijke en geestelijke luiaard zondigt tegen de bedoelingen van zijn bestaan; zijn fout is niet slechts persoonlijk of maatschappelijk, maar godsdienstig. Zulk een overtuiging lag thans ook in Deken's lijn, maar zij zou er niet langs den weg van karakterschets en ontleding toe gekomen zijn. Zoo krijgt Aagje gedurig de uitbeelding mèt de stelling, de illustratie mèt de beschouwing en dit maakt het voor haar mogelijk zich in te leven in deze ruimere levenssfeer op veel inniger wijze, dan door bloot verstandelijk begrijpen mogelijk zou zijn geweest. Zoo kon werkelijk veel van dit nieuwe voor haar meer worden dan wijsheid uit de tweede hand en ging zij door den prikkel van Betje Wolff's gesprekken zich zoozeer thuis voelen in de nieuwe denkwijze, dat deze inderdaad haar eigendom werd. Te meer omdat zij de zielkundige kern van Betje's levenswijsheid ook nog langs andere wijze leert benaderen dan door de objectieve karakterschets. Wat wij in de uitgaven vóór de romans zoo dikwijls, maar steeds fragmentarisch te hooren krijgen: den weerklank van een innerlijke beleving in Wolffje's betoog, in haar voorbeelden, haar portretten, moet | |
[pagina 242]
| |
in de dagelijksche gedachtenwisseling regel zijn geweest. De illustratie van haar bedoeling te geven door een voorbeeld uit eigen leven, innerlijk of uiterlijk, sprak voor Betje, de levendige, beeldende, subjectieve, van zelf en zoo wordt Deken allengs ingewijd in den geheelen schat van Wolffje's persoonlijke ervaringen, is zij tenslotte in het leven van haar vriendin thuis als in haar eigen. Van de kleinste bijzonderheden uit Betje's jeugd, tot den moeilijksten zielestrijd in later jaren, neemt zij in zich op met nooit verflauwende belangstelling en terwijl zij, door haar bewondering en warme genegenheid geholpen, dat alles leert meevoelen en meeleven, verdiept zich, mèt haar levensbegrip, haar vermogen van innerlijke waarneming, leert zij op haar beurt fijner dan te voren ook de weinige, maar diep-ingeweven ervaringen van eigen leven ontleden en objectiveeren. Ook háár belevingen worden opgenomen in de schatkamer van beider gemeenschappelijk geestesbezit; en zoo volkomen zal in het oogenblik der uitbeelding de eenheid in dit gemeenschappelijk bezit geworden zijn, dat menig karakter, waarin wij beider levensherinneringen, of de inwerking van beider persoonlijkheid herkennen, door deze tweeledigheid van oorsprong slechts in diepte en waarheid heeft gewonnen, in eenheid niets heeft ingeboet. Terwijl aldus beider geest vervuld wordt met eenzelfde materiaal tot beelding en beschouwing, vertoont zich, naast de spontane neiging tot het blootleggen van eigen zielservaring en eigen levenskijk, in Betje Wolff, de scherpe ontleedster, ook de meer logische behoefte, door te dringen tot het hoe van haar uitbeeldingen; de behoefte zichzelf en haar vriendin rekenschap te geven van het gegronde der vrije werking van haar talent. Reeds in Brief XII van het eerste deel der Brieven over verscheiden Onderwerpen vinden we hiervan een voorbeeld. Ook hier is weer de gewone overgang van het persoonlijke tot het algemeene: ‘Niets is moeilijker’, zoo betoogt zij, ‘dan een billijk oordeel uit te spreken over onzen Naasten en mag ik niet zeggen over ons eigen zelf? Kennen wij, altoos, de fijnste beweegredenen onzer daden? Kennen wij, altoos, de verborgenste drijfveeren onzer eigen handelingen? Over de uitwendige daden kunnen wij oordeelen, doch alleen, als uitwendige daden; en dewijl één en dezelfde | |
[pagina 243]
| |
daad, hoogst ondeugend, of zeer verschoonbaar zijn kan; (om niet meer te zeggen) zoo is het voor de grootste Kenners van het menschelijk hart, bijna onmooglijk, in dit onderzoek, nooit te dwalen’Ga naar voetnoot1). Deze behoefte aan innerlijke oprechtheid, die de moraliste tot ruim en zacht oordeel brengt, zet zich in de schrijfster om in den drang tot eerlijke, objectieve typeering: evenmin als een ‘uitwendige’ daad, de zedelijke waarde van een persoon bepaalt, evenmin stelt een ‘uitwendige’ daad hem als karakter, als type, vast: ‘Twee personen van een meer dan gemene naauwgezetheid, kunnen tot een zeer misdadig bedrijf vervallen; deeze daad moet men ten alleruitersten afkeuren, ja verfoeijen; maar die eene daad, hoe ondeugend ook, bewijst nog niet, dat hunne voorige naauwgezetheid geveinsdheid geweest is. Doch, wanneer het duidelijk blijkt, dat hunne bijeenkomsten, juist zijn aangelegt, op zulk eene plaats, op zulk eenen tijd, en met zoodanige omstandigheden vergezelt zijn, dat men er uit zien moet, dat alles, alles is aangelegt en ingericht om daardoor, eene misdadige, lang gekoesterde ondeugende drift te voldoen; wanneer de godsdienst, daartoe, als het geschiktste middel, misbruikt is, onder het voorgeven van hem te handhaven, en deze gevaarlijke, voor hen gevaarlijke, bijeenkomsten, zijn aangehouden, dan mag, ja dan moet men hen, als zeer slegte menschen beschouwen; zij staan in den hoogsten graad schuldig aan Huichelarij en verdienen den uitersten afkeer van alle brave lieden. Op zulke onderscheidingen wordt, mijne vriendin, waarlijk niet genoeg gelet’Ga naar voetnoot2). Nog staat de ontleding in zedekundige sfeer, maar men ziet hoe de objectieve typeering zich er uit vormen gaat, helder doordacht en vast omlijnd. Hier is reeds het schema der typen Broeder Benjamin en Cornelia Slimpslamp, die in Sara Burgerhart met zulk een levendigheid, zulk een los-en raakheid zijn geteekend, als was hun beeld zooeven in de schrijfsters opgeweldGa naar voetnoot3). Ook in de romans vindt men voorbeelden van dit | |
[pagina 244]
| |
doordringen tot de werking van eigen talent, - ik herinner aan Daatje's aardige karakteristiek van Tante Martha's redeneerwijze - en we mogen wel aannemen dat in de praktijk der samenwerking een dergelijke scherpe omlijning der karakters meestal stond achter de vrije uitbeelding. Hierdoor moesten de hoofdlijnen van een karakter bij de gezamenlijke uitwerking beiden schrijfsters even helder voor den geest staan, onverschillig wie de oorspronkelijke ontwerpster ervan was. Deze praktische, toen eenmaal het plan tot samenstelling der romans vasten vorm had aangenomen, ongetwijfeld welbewuste voorbereiding, moest de vaste ondergrond vormen, waarop de schrijfsters konden samenwerken, niet alleen door in woord en wederwoord der briefwisseling van twee karakters, elk de rol van één der personen te vervullen, maar een ander maal ook door elkanders taak over te nemen in de correspondentie van één en dezelfde persoon. Hier behoefde voor haar geen regelmaat van rolverdeeling te gelden, omdat beiden in de karakters waren ingeleefd. Doch dit beurtelings ter hand nemen van de pen, dit schrijven der brieven, waarin Aagje zelf verzekertGa naar voetnoot1) een even groot aandeel te hebben gehad als haar vriendin, is slechts de buitenkant der samenwerking en veel belangrijker dan deze blijft de in zijn oorsprong onwillekeurige, in vriendschap en dagelijksche gedachtenwisseling gegroeide samenstemming die Deken tot medewerkster had opgeleid. Hierdoor waren haar tal van nieuwe gezichtspunten geopend, hierdoor was zij den levenden kern, de kracht van werkelijkheid gaan voelen in menig beginsel, te voren slechts in 't algemeen en als axioma gekend, hierdoor was zij meer en meer doorgedrongen tot de waarheid van een levensopvatting, in onmiddellijke ervaring en in beschouwing van den geheelen mensch gegrond en gesteund door fijn zielkundig onderscheidingsvermogen. Hierdoor kan zij in andere opzichten nog dan in het stich- | |
[pagina 245]
| |
telijke, beschouwende en anecdotische, oorspronkelijk haar genre's, in de romans haar medewerking geven en weet, waar eigen ondervinding haar steunde, tot een zuiverheid van ontleding te komen, gelijkwaardig aan die van haar vriendin, gelijk in een Anna Willis, zoo duidelijk geobjectiveerd uit haar verhouding tot Betje Wolff in het begin van haar kennismaking, in een Stijntje Doorzicht, die, even nauwgezet in vroomheid en wereldschuwe eenvoud, als ruim in naastenliefde, is voortgekomen uit het ideaal van de ware vrome in Aagje's vroegeren, nauwgezetten kring. Aldus werd haar hulp onmisbaar; en zoo het misschien waar is dat somtijds haar zwaardere stijl, haar te gemakkelijk naar het beschouwende overgaande gedachtengang, aan het levende der karakteruitbeelding niet ten goede zijn gekomen, daar staat tegenover dat op de hoogtepunten der samenwerking, de samenstemming een innigheid bereikt, die beider zielsbewegingen als in elkaar doet grijpen tot de vorming van één persoonlijkheid, wier uitbeelding daardoor aan menschelijke diepte en eenheid wint. Niet alleen de figuur van Christina de Vrij bewijst dit, in wier schepping Betje's levenswijsheid, onafhankelijkheid van oordeel en gave van meevoelen, zich harmonisch verbinden met Deken's eenvoud en diepte van vroom innerlijk leven. Een veel opmerkelijker voorbeeld nog is Lotje Roulin. Lotje is Betje Wolff's meest eigen schepping in haar vriendschap, haar liefde, haar zwakke lichaamskrachten, haar overgevoelig, tot melancholie neigend gestel. Maar tegelijk ligt over haar, in haar lieve stilheid, haar ‘al te groote losheid’ van deze wereld, die niet, als bij Betje Wolff in een weemoedige stemming, de reactie op al te groote verwachtingen van dit leven is; in de sfeer van bijna-heiligheid vooral, waarin zij tegen het eind van haar leven is opgenomen, een stemming, vreemd aan die van worstelen en strijden, van willen leven en voortgaan ‘quand même’, die in Betje Wolff altijd weer de overhand krijgt. Het is de sfeer van Deken's eerste hartsvriendschap die wij hier betreden, ontdaan van al te zwaartillende nauwgezetheid en zelfverachting; naast Betje Wolff leeft in Lotje Roulin de geest van Maria Bosch, Deken's heilige, en het is het wonder van deze samenwerking, het bewijs van de volkomen eenheid van geestesbeweging, dat in | |
[pagina 246]
| |
de schepping van deze zoo fijn belijnde, in haar stilheid zoo innig levende persoonlijkheid, beider diepste zielservaringen zijn samengesmolten en in volkomen zuivere verhoudingen zijn geobjectiveerd. Niet in opzettelijke voorbereiding, in stelselmatige verdeeling van arbeid, maar in de vorming van een gemeenschappelijk geestelijk bezit, in het doorleven van elkanders ervaringen, het dóórdringen tot elkanders gedachten en gevoelens, bron waaruit men bij uitbeelding en beschouwing, gelijkelijk putten kon, ligt de levende kracht der samenwerking bij Wolff en Deken. Betje Wolff blijft in deze samenwerking de leidster, omdat zij verreweg het meest tot de vorming van dit gemeenschappelijk bezit had bijgedragen, omdat ook haar talent in humoristische kracht, in ontledend en beeldend vermogen, in klaren werkelijkheidszin, dat van haar vriendin overtrof; toch zal Deken's aandeel, niet alleen in de praktische uitvoering, maar evengoed in de conceptie van sommige der karakters, onschatbaar blijken en de waarde van eenige der beste gezamenlijke scheppingen verhoogen. Twee, ongeveer gelijktijdige uitingen der vriendinnen teekenen de innigheid van haar samenstemming in den tijd dat haar beste gezamenlijke werken het licht zullen zien. ‘Ik ben haar bijzondere vriendin’ schrijft Aagje in een brief van 14 Aug. 1781, uitgegeven ter verdediging van haar vriendinGa naar voetnoot1), ‘hare bestendige huisgenote, ik ken haar en hare gevoelens, zoo wel als iemand een ander ooit kende; ik acht haar, om dat ik haar ken; ik ben getuige van alles wat zij schrijft, van alles wat zij leest, ik hoor hare gedagten over daaglijks uitkomende geschriften’...‘Hebben wij ons niet, zedert wij bestendig met elkander omgaan, toegelegd, om zedelijke Deugd, en redelijke Godsdienst, op eene aangename wijze aan onze Landgenooten onder het oog te brengen?’Ga naar voetnoot2). Hoe diep Betje Wolff van haar kant de waarde voelt dezer groeiende samenstemming in denkwijze en levensbeschouwing, naast het geluk van het dagelijksch vriendschappelijk verkeer, blijkt uit een beschouwing over ideale vriendschap uit hetzelfde jaar:Ga naar voetnoot3) ‘Eenstemmigheid in gevoelens over den | |
[pagina 247]
| |
aart van het beste geluk, over de middelen om het deelagtig te worden, duurzaam, ja eeuwig te maken is de grond der ware Vriendschap. Voor zo ene vriendin, indien zij tevens zachtheid van zeden en een beminnelijk karakter heeft voelt het welgevormde hart aandoeningen die zich niet laten beschrijven ...’ Dat zij hier niet in 't algemeen spreekt, maar haar eigen verhouding tot Deken op het oog heeft, bewijst de bijzondere nadruk, waarmee ze betoogt, dat verschil van temperament, van geaardheid, in zulk een vriendschap geen gewicht in de schaal leggenGa naar voetnoot1). Betje voelt door de gedurige gedachtenwisseling met Deken, door den opwekkenden invloed van haar belangstelling en bewondering zoo goed de eischen van haar geest als die van haar hart bevredigd. Het feit, dat zij op geestelijk gebied de leidster is, brengster van het nieuwe in denkbeelden en opvattingen, wordt, zoolang haar geestdrift en werkkracht in hun bloei zijn, niet als bezwaar gevoeld. Een oogenblik, in de depressie die, na de voltooiing van Willem Leevend, vooral voor Betje Wolff, de neurveus-overgevoelige intreedt, zal dit anders zijn. Dan zal de behoefte aan onmiddellijker geestesprikkel dan Deken geven kan een tijdlang teleurstelling, een gevoel van geestelijke eenzaamheid wekken, die met de oude overdrijving worden geuitGa naar voetnoot2). Maar dit kon niet durend zijn; daarvoor was in deze vriendschap, ondanks verschil van ontwikkeling, ook de geestelijke overeenstemming te werkelijk. Tot een nieuw hoogtepunt in haar schrijfstersleven zal na 1785 haar vriendschap niet meer voeren: de diepste ervaringen van Betje Wolff's leven zijn in Sara Burgerhart en Willem Leevend verwerkt, het geheel van haar levensbeschouwing is er in neergelegd. Dit had voor een, in zijn kern zoo subjectief talent als dat van Betje, zoo niet uitputting, in ieder geval teruggang in scheppingskracht moeten beteekenen, ook al waren de omstandigheden in de volgende jaren voor haar werk gunstiger geweest. Aardig spectatoriaal werkGa naar voetnoot3) zullen de schrijfsters nog geven, goede typeering | |
[pagina 248]
| |
ookGa naar voetnoot1), maar nergens bereiken ze meer de vroegere hoogte. Doch al blijkt haar bloeitijd als schrijfsters voorbij, in haar leven zal zich de hechtheid van haar vriendschap onder al moeilijker omstandigheden in een samen-stemming en samenwerking toonen, niet minder bewonderenswaardig dan die, waaraan haar beste letterkundige scheppingen te danken zijn.
H.C.M. Ghijsen. |
|