| |
| |
| |
Eenzaamheid.
I.
De schemer dooft het rood van de eikenlaan.
In grijze vlokken zijgt de nevelasch.
Plots, kopergeel, zie 'k blinken de rondas,
In 't spiegelvlak, der volle Octobermaan,
Als tooverbloemen van een vreemd gewas,
Chrysanthen geel in 't gele maanlicht staan.
Mijn herfstmoe hart herdenkt den zomerwaan,
Die, nu vergaan, mijn laatste vreugde was.
De gele tuil in vaas van donker brons,
Op 't herfstig bladbruin van het tafelkleed,
Vervult de kamer met een geur van leed.
En plots, uit week fluweel en dommlig dons,
Springt óp mijn herfstmoe hart met wild gebons
En roept om vreugd, die 't onbereikbaar weet.
| |
| |
II.
't Is lang geleden - 'k Was een eenzaam meisje.
In lenteschemer liep ik langs de ramen.
Hier, hand in hand, zat vroolijk te beramen
Een lievend paar een plan voor 't huwelijksreisje.
Daar wiegde een moeder 't kind met zoete namen,
Speelde een vrouw piano, zong een knaap een wijsje.
En elke woning leek me een paradijsje.
O niet alleen zijn, maar in liefde samen!
En de avondzon verguldde ros de ruiten
En de avondwind was zoel van bladergeuren.
Van 't sluimrend woud kwam 't laatste vogelneuren,
Ik voelde opeens hoe 't leven sloot mij buiten.
Ik toog naar huis, alleen, met loome schreden.
Hoe heugt die avond me uit zóo ver verleden?
| |
| |
III.
Ik zat alleen en droomde, aan avondstrand.
De zon verzonk in zee-oneindigheid.
Vol roode rozen lag de zee gespreid,
De hemel gloorde in gouden wolkenbrand.
Niet ver van mij had stil zich neergevlijd,
In 't weeke zilver van het duinenzand,
De oogen vol heimwee naar het droomenland,
Een vrouw in rouw, als éen alleen altijd.
De droeve zee woelde in haar rozenbed
En zong zichzelve in slaap, met zoet geruisch -
'k Rees óp en eenzaam toog ik naar mijn huis.
O welke schroom heeft u en mij belet,
O vreemde vrouw! bij 't smartlied van de zee,
Elkaar te klagen ons oneindig wee?
| |
| |
IV.
Verdroot mij wel, bij d'eigen haard gezeten,
Het trage tempo van mijn levenszang
En leek me eentonig slepend, nu reeds lang
Ik leef in 't loeien van den storm, gereten
Zoo ruw van 't luwe schemerplekje en bang
't Gejaagde hart, dat van geen rust mag weten,
Nu kan ik nooit dat slepend lied vergeten,
Nu is 't mijn doem dat ik het weerverlang.
Omhooggeslingerd als een meeuweveder,
In diepe golven neergeslagen mat,
Nu droom ik van die sombre kamer weder,
Waar ik te luistren bij mijn haardvuur zat.
En 't lied lijkt nú mij weemoedsvol en teeder,
Dat oude lied, dat héel 't verlêen bevat.
| |
| |
V.
Nu droom ik van de rozen, die mij gul
Dat ranke blonde boeremeisje bracht -
'k Zie weer haar tuintje in roze- en leliepracht,
Haar lila kleedje, omwolkt van heizand mul.
Mijn lippen streelen blaadjes koel en zacht.
'k Vlij ze aan mijn oogen, die 'k er héel in hul
En drink hun adem, tot hun weelde vull'
Mijn eenzaam leven, dat naar vreugde smacht.
Doch uit den rozenruiker rijst en bijt
Mijn hart, gelijk een giftig wreed insect,
Begeerte smartvol naar wat is niet meer.
En, wild van pijn, versmaad ik en versmijt
De bloeiende aalmoes, die uit sluimer wekt
Verlangen naar de rozen van weleer.
| |
| |
VI.
Langs 't bruine bosch, van nevel blank omdonsd,
Wég snelt de trein naar 't land van mijn verlangen.
Zijn witte pluim blijft in de boomen hangen.
Uit doffen slaap ontwaakt en heftig bonst
Mijn eenzaam hart, dat voelt zich hier gevangen -
En tusschen woud, door winter streng gebronsd
En grijzen hemel, die de wolken fronst,
Oog ik den trein na, stil van leed bevangen.
Hart, ga weer slapen! Weet je dan niet meer?
Om niet te haten wou je kalm vergeten,
Diep droomloos slapen en van niets meer weten,
In 't Niet verzinken zonder wederkeer.
Wekt nu die fluit je als roep van verre kreten
En wil je leven, wil je lijden weer?
| |
| |
VII.
'k Zie de avondlaan geheimvol zwart fluweelen
En uit de velden rijzen blanke damp -
Beveiligd door verandahs en prieëlen,
In geel van theelichtje of van schemerlamp,
Wier schijnen vriendlijk blij vermooiend spelen
Op loof en klimroos met een gouden schamp,
Wijlen de menschen. 'k Wou hun avond deelen:
Mijn eenzaamheid nu voel ik als een ramp.
En 't wordt me of moest ik vragend nadertreden:
‘Neemt me in uw kring op! laat me uw liefde omvreden
Zoodat uw sfeer mijn vlijmend wee verzacht!’
Maar 'k weet dat 'k trotsch voorbij zal gaan en zwijgen
En óngetroost zal op mijn sponde zijgen,
Waar donker dreigt mijn angstdroomzware nacht.
| |
| |
VIII.
'k Ben 't arme kind, dat star te kijken staat
Naar de avondkamer, warm van innigheid,
Het vroolijk meisje op Moeders schoot benijdt
En onbewust haar tranen vloeien laat.
Fel striemt de regen, wind is wreed en bijt.
Lantarenschijn weerspiegelt in de straat.
't Kind moet naar huis - háar moeder kijft en slaat -
Was zij de hond maar, die bij 't haardvuur leit!
Dan sluit een hand én blinde én voorhang toe.
Weg, als een droom, is héel 't gelukstafreel:
De haard, de bloemen, 't meisje, in lampegeel,
Genesteld warm in Moeders kleedfluweel -
In wind en regen, huivrend, koud en moe,
Sluipt zij naar 't slop en vloekt haar levensdeel.
| |
| |
IX.
Ik weet niet welke vreemde en sterke macht
Mij naar die bank in de oude boschlaan dreef.
Een zoele windzucht woelt door de ijle dreef,
Vlamgele blaadren vallen, droef en zacht.
O vreemde macht, die 'k vruchtloos wederstreef!
Heugnis van droom, waarom mij hier gebracht?
Zwaar bonst mijn bloed, of 'k op een wonder wacht,
Dat hier ik eens, 'k weet niet wanneer, doorleef.
De bladerschaduw beeft op 't zonnig zand.
En elke schaduw lijkt een schimmehand,
Mysterievol, die wuift en wenkt - waarheen?
Zal éen nu naadren over 't padenblank
En naast mij komen op die oude bank?
Of zal 'k hier sterven als ik leef, alleen?
| |
| |
X.
In de enge kamer voelde ik mij gevangen.
Ik kon er niet mijn vrede wedervinden.
Naar warmen veil'gen liefdehaard van vrinden
Dreef smart mijn eenzaam hart vol troostverlangen.
- O laat hun woorden bloemguirlanden winden
Rondom mijn leed! Met roosgloed op de wangen,
Gesterkt en blij, vol levensmoed en zangen,
Zal 'k liefdevol gedenken wie mij minden!
Doch de éene juichte luid en vreugdedronken
En de ander schreide, in eigen leed verzonken.
Ik juichte en schreide mee - hoe kon ik klagen?
'k Ontving geen troost, ik, arme, moest nog geven.
En 'k leerde weer de strenge les van 't leven:
Alleen te lijden en geen troost te vragen.
Hélène Swarth. |
|