| |
| |
| |
Rose-Angélique.
I.
Een stralende boom in het waas van lentelicht was de eerste gestalte die Rose-Angélique bij het ontwaken van haar hart aanschouwde. Men had haar in den vroegen morgen alleen gelaten op het terras waar het zonlicht al viel, zij had brood in het water voor de visschen geworpen en zij keek nog tot het blinken der kabbeling vergaan was. Toen staarde zij over het grasveld en zag plotseling den boom in de witte schittering der bloesems. Zij rekte zich om meer te zien, maar toen zij ontwaarde dat overal in die blanke fontein vonkjes bewogen en bovenaan een zware tak, die scheen te blozen, naar voren boog en langzaam tot haar begon te wuiven, werd zij bang en keek rond. En zij aarzelde of zij de brug zou overgaan om dichterbij te komen of terugkeeren in de zaal waar zij stemmen gehoord had. Maar toen zij merkte, dat daar niemand meer was, trad zij voorzichtig de brug over en zij huppelde over het gras tot zij opnieuw verbaasd voor dien bloesemboom stond. De stam was grauw van mos, in de blaadjes der bloesems lagen rozige tinten, zij zag dat het de koelte was die de takken bewoog. Langen tijd stond zij met geheven gelaat in de witte fonkeling te staren, tot zij schrok, daar weder die groote tak in de hoogte tot haar wuifde of hij neder zou dalen. Toen werd zij geroepen en zingend, huppelend snelde zij over den zachten grond terug naar huis.
Denzelfden avond voor zij te bed werd gebracht ging zij weder alleen op het grasveld. Die boom moest er nog zijn,
| |
| |
maar hij had niet meer dezelfde gedaante, want zij herkende daar slechts een vale plek in den schemer. Zij wilde iets vragen, zij liep heen en weder, roepend of er iemand was. En toen zij zich keerde, verscheen haar de groote zwarte gestalte van een boom die zijn machtige duisternis hoog verhief. Zij wist dat ter wederzijden de laan van beuken was waar des morgens haar moeder liep, en zij kon ook al hun stammen en hun takken onderscheiden, maar van dezen eenen boom, die nu zoo donker, zoo groot en zoo zacht voor haar stond, had zij nooit geweten. Zij zeide tot zichzelf, dat zij niet bang was, omdat immers die boom alleen voor haar zoo hoog was gerezen, zij wilde goed in zijn duisternis zien. Er waren vele blaadjes, nog niet geheel open, allen met een kleine glimming er in, maar het verwarde haar naar allen te kijken, en toen zij begreep, dat de duisternis van de blaadjes kwam, ging zij achteruit om de gestalte geheel te zien. En het werd haar duidelijk, al de andere beuken van de laan hadden nog maar knoppen aan de takken, maar deze hier was zoo groot opengegaan, omdat hij naast den witten boom stond.
Een stem naderde, een hand hield haar vast en Rose-Angélique werd naar haar kamer gebracht, waar zij insliep, terwijl zij Marion nog iets zeggen hoorde en iets voelde op haar hoofd.
En van dien dag aan ontdekte zij meer nieuwe gestalten. De marmeren beelden langs de haag en rondom de fontein, lachende nymfen en zotte satyrs, de bevallige figuren aan den rand der bloemvazen ging zij met een lachje voorbij of zij groette hen met een woordje, want zij kende hen goed. Maar andere dingen verrasten haar. Eerst in de lente waren het de onverwachte verschijningen in het park wanneer zij er alleen mocht dwalen. Bij het zoeken naar madelieven, geknield op het gras, ontwaarde zij ginds het dak van het huis, blikkerend van zonlicht. In een laan waar de bijen zoemden zag zij, glurend door het loof, plotseling den gouden hooiberg bij de woning van den hovenier. Eens werd zij twee dingen bijna terzelfder tijd gewaar. De appelboom waaronder zij zat was doorschijnend groen en toen zij haar hoofd wendde, zag zij het kasteel, aan de zijde van het terras met het bruggetje er voor, het gansche gebouw lila van de bloemen die er hingen, daarboven schitterden de ruiten en de zon viel er schuin van
| |
| |
het dak tot beneden. Zij was blijde en zong. Dan wendde zij zich naar den anderen kant, daar zag zij de verte, de blauwe heuvelen, de twee vage bergen er achter. Zij werd stil en staarde. In den zomer, toen zij koele plaatsen zocht, vond zij in het midden van het koetshuis, van de lakens ontdaan, de staatsie-karos, verguld en donkerblauw gelakt. Nooit had zij haar zonder paarden en palfreniers gezien, maar nu dat zij alleen waren, zij en de karos, begreep zij de waardigheid van het voertuig met de twee wonderlijke lantaarns aan den bok. Zij hurkte op den vloer en zat zeer stil in de koele ruimte. Op een ochtend had zij langs den muur van den moestuin geloopen, waar de perziken bloosden, verborgen achter de bladeren, toen ging zij door een poortje en ontdekte daarginds boven heesters en daken den grauwen toren van de kerk, en de verbazing die hier over haar viel kwam van de klanken der klok, een zware galm die overal gehoord moest worden, een kleine tinkeling daarna.
Het waren gestalten waarin de wereld Rose-Angélique het eerst verscheen, de uiterlijkheden die geen antwoord gaven in den tijd toen haar oogen de eerste vragen deden en haar mond de woorden fluisterden die zij niet begreep, en toen reeds, in die prille ontluiking, dwaalde zij alleen door gaarde en huis, ofschoon geen mensch haar eenzaamheid bemerkte.
Menigen ochtend van den zomer keerde zij weder in het poortje van den moestuin om de klok te hooren en vaak moest zij zoo lang wachten dat zij moede werd. Dan nam zij alles waar wat er te zien was van den toren, het mos en de look op de verweerde blokken onderaan, de gebroken ruitjes en het stof in de nis, de gaten waar vogels uit vlogen, de wijzerplaat met den roestigen wijzer. Zij begreep niet hoe er vlekken op dien toren konden zijn. Maar plots werd zij verbaasd, dat hij zoo hoog boven de daakjes der woningen verrees, zoo groot, dat zij naar iets anders op den grond nabij haar moest kijken en van den grond naar de wichtige rozen die nederhingen van het poortje. Helder luidde eindelijk de klank van de klok, de tinkeling die volgde viel zoo zachtkens rondom, dat haar hand zich hief om te zeggen dat zij de liefelijkheid verstond.
Toen zij de zoetheid van geluiden kende, begon zij te luisteren. Wanneer zij ontwaakte, wanneer een schijnsel van den
| |
| |
morgen door den spleet der gordijnen drong, leunde zij voorover in bed om op het geritsel te letten, dat de vogels maakten in het loof aan den muur. Kort daarna hoorde zij de schreden van Marion, de deur die openging, de koesterende stem die tot haar naderde. De luiken sloegen dan open voor de vreugde, en het lachen van Marion en haar te zamen klonk hoog en vrij zooals de dag die over hen blonk. Zij maakte geluiden om haar stem te hooren, zij luisterde naar de hooge tonen van haar zang, maar zoodra zij een andere stem vernam, van een dienstmaagd die riep of van den koksmaat die zong in de vertrekken der dienaars beneden, zweeg zij om haar geheel te verstaan. In de hooge beukenlaan ging zij zitten op het gras om naar het geroekel eener duif te luisteren, en als de vogel ophield, sloeg zij hem gade, hoe de borst zwol, het kopje achteroverboog of hij wachtte. Zij stond op het terras aan de open deur van de zaal harer moeder, waar in wiegende maten de gedempte klanken van het clavecimbel klingelden, die haar deden denken aan de wijze waarop soms haar moeder tot haar sprak. En als haar moeder buiten trad en haar hoofdje in de handen nam, zag zij duidelijk dat dezelfde teederheid, die zij van het clavecimbel gehoord had, in den tot haar nedergebogen glimlach was. Met Marion ging zij eens aan den zoom van het bosch, in de schaduw langs de varens, toen zij ver in de hoogte een gejubel vernam; zij bleven beiden staan en hieven beiden de aangezichten naar den wijden hemel. Het gekweel verging van schelle uitbundigheid tot grillige kreten dan hier dan daar, tot smachtend fijn geruisch. Rose-Angélique voelde de warmte op haar wangen en zij zag de welige kleur in de oogen van Marion, die roerloos op haar nederschouwde. Toen werd zij van den grond geheven, de zon straalde boven en door den kus dien zij ontving voelde zij het innig leven van Marion die haar droeg.
Maar toen zij zocht nader tot de geluiden te komen om meer te kennen, werd zij vaak verschrikt. Zij hoorde op een avond, toen de kaarsen al ontstoken waren, muziek in de kleine zaal; zij liep op haar teenen en opende voorzichtig de deur. Haar moeder zat voorover gebogen te spelen, toen zag zij op den wand de monsterlijke schaduw en zij liep weg met de handen voor het gelaat. Daarna bemerkte zij dat de gestalten van menschen grooter waren en verder van haar af dan
| |
| |
zij geweten had, en wanneer zij ze had aangezien ging zij achteruit om te zoeken waar hun schaduw lag. Zelfs de kleine broedertjes verschrikten haar soms des avonds bij het spelen in de gang onder den rossen schijn der lantaarns. En ook voor Marion, wie zij vaak, nadat zij was toegedekt, in het oor fluisterde, dat zij van haar het meeste hield, werd zij soms angstig, in den morgen wanneer de luiken werden open gedaan en zij zag hoe groot haar hoofd voor het daglicht verscheen, in den middag wanneer zij naast haar liep en bemerkte hoe groot de voeten waren, hoe groot de rok en de sleep.
Zij stond voor de oranjerie op een dag toen er al dorre bladeren lagen, een gaardenier die met kuipen en marmeren vazen bezig was had haar gezegd dat de boomen en planten binnengebracht moesten worden, omdat de zon niet genoeg warmte meer zou geven. Zij liep voort en keek beurtelings naar de schaduwen der boomstammen op den grond en naar den helderen hemel. Voor het achterste gazon met den vijver in het midden bleef zij staan, zij wist eensklaps dat er iets voor haar verborgen was. Haar handen waren naar voren gestrekt, zij wist niet waarom. Toen keek zij rond over het gras hoe het licht er overal glansde, en achter zich naar ieder licht plekje onder de heesters, zij keek eindelijk naar boven recht in de zon. Haar oogen moest zij toedoen, maar haar handen strekten zich hooger. De gaardenier, die langs haar kwam met de planten in vazen, vroeg waarom zij geschreid had, en hij zeide iets liefs, want zij antwoordde niet maar lachte. Het eerste dat zij deed des ochtends wanneer zij buiten kwam, was overal rondzien naar het licht van de zon over de boomen en het gras, dan kon zij vroolijk zijn en spelen.
Het was een nieuwe lente toen zij voelde dat haar hart de blijdschap wilde. Terwijl zij wachtte tot de broedertjes buiten gebracht zouden worden, zat zij bij haar moeder, die gekapt werd; zij wist al welke lokken gekruld en langs de slapen gelegd zouden worden, uit welke doos de kamenier de poeder voor den hals zou nemen, maar iederen morgen moest zij lachen, wanneer de glimmende vlechten sierlijk om de hand werden gewonden en vlug tot een wrong gedraaid midden op het hoofd. Dan sprong zij op en zocht in den spiegel den lach van haar moeder, de liefelijkheid van den blijden open mond. Eens vroeg zij den naam van haar moeder en toen zij hem
| |
| |
gehoord had, boog zij en kuste haar hand en herhaalde juichend dien naam: Marcelle. Doch zoodra zij buiten het gejoel der knapen vernam, snelde zij heen en weldra werd er gespeeld, geroepen, gebuiteld en gesprongen over grasveld en in lanen. Zij leerde het onderscheid tusschen hen kennen. Fernand trok gezichten om grappig te zijn, Gaston maakte geraas; de een antwoordde niet terstond wanneer hem iets gevraagd werd, de ander praatte veel of keerde zich onverschillig af. Maar beiden hadden dezelfde wijze van haar te plagen door haar spottend aan te zien tot zij ongeduldig werd, en zij wist al zeer vroeg dat het een andere vroolijkheid dan de hare was die haar van hen scheidde, hoe zij ook te zamen konden lachen om niets tot anderen mee moesten lachen.
Een liever behagen zocht zij bij de oudere zustertjes Germaine en Amélie. Wanneer hun uur van leeren voorbij was, mocht zij in de kamer komen voor de tafel met boeken en naaldwerk. Amélie antwoordde weinig en verbood haar dikwerf de toetsen van het spinet aan te raken, doch van haar leerde zij de aandacht voor kleine figuren en keurige steken met den naald, en zacht voelde zij den adem van deze zuster, die dicht nabij haar gebogen toezag. Het eerste wat haar van Germaine opviel was het zuchten. Zij had het al eerder gekend, maar in de stilte van de leerkamer hoorde zij het zoo, dat zij haar hoofd hief om Germaine aan te zien, en zij bemerkte, dat er voor de oogen van haar zuster, die kleiner werden, een waas kwam en dat haar lippen van een droefenis opengingen. Rose-Angélique, den borduurlap nederleggend, wenkte haar mede naar buiten te gaan, Germaine volgde blozend, en waar zij alleen waren met de handen te zamen bekende zij fluisterend dat zij soms schreien moest om niets. De kleinere, die de diepe weekheid in haar oogen ontwaarde, voelde dat niemand zoo goed als zij voor dit zustertje kon zijn, zij hief haar vingertje op, vermanend en troostend beide, en zij schaterden dan tegelijk, met de handen voor den mond, opdat niemand hen hooren zoude.
Ook de ouderen begon zij allengs gade te slaan, Casimir toen hij thuis kwam voor enkele weken en haar medenam naar den stal om haar te leeren rijden, Elisabeth die van de kloosterschool terugkeerde en den ganschen dag in de kleedkamer van hun moeder bezig was met linten, passementen, gele
| |
| |
pluimen, gele schoentjes. Van de een en van de andere liep zij weldra weg, tot zichzelve zeggend dat zij van geen van beiden hield, van Casimir niet, omdat hij de wenkbrauwen zoo donker te zamen trok, van Elisabeth niet, omdat zij stijf in de kleederen stond. Ook de oudste zuster kwam toenmaals een korte poos, Marie-Louise die zoo groot als hun moeder was, met armen die de mouwen deden spannen, met den blik immer naar den gebloemden rok gericht of er plooien waren om recht te strijken. Zij week van deze zuster terug, nadat zij haar eenmaal een waaier had zien openen die een duffen reuk verspreidde; zij had daarna zich over de vazen langs het gazon gebogen, om de geuren der bloemen te ruiken.
De geuren lokten haar weg van het huis, van de menschen die er gingen met hun blikken en gebaren, van spel en lach. Zij wreef de blaadjes van de lavendel in den palm van haar hand en voelde dat zij aan iets denken moest dat zij niet kende, zij plukte de heliothroop en wikkelde de bloempjes in haar zakdoek om er aan te ruiken in de schaduw, want deze geur maakte haar warm. En op een ochtend trad zij in de zaligheid van den rozenhof, daar warrelden witte vlinders, de kleuren wisselden in menigerlei tinten van rood en wit. Toen zij bleef staan voor een knop, die tot haar aangezicht reikte, werd zij stil, de kleur der blaadjes bij den stengel glansde als een blos dien zij over den verren berg had gezien en aan den slanken punt waar de blaadjes openkrulden, glinsterde zij bescheiden zooals het licht dat zij eens had zien schijnen door een stukje porcelein dat zij voor haar oog hield. Den anderen morgen plukte zij die roos en liep er mee uit den hof, opdat niemand het zou bemerken. Zij ging achter de heesters staan om den geur te genieten dicht aan haar neus; zij sloot de oogen en herinnerde zich wat zij had hooren verhalen van de zee, dat de wind over de baren zoet en zuiver en heilzaam voer en steeds naar meer deed verlangen. Na enkele dagen vond zij die bloem verwelkt in haar speelgoedkast terug; zij nam haar teeder tusschen de vingers, want zij kende den geur nog. In de weelde der zomerwarmte vond zij de jasmijnen, de twijgen van schitterend witte bloemen met gouden stofjes er in, de zoete walm lag zwaar in den zonneschijn, en aan den anderen kant, in rijen tusschen de marmeren beelden, stonden roerloos de lelieën. Rose-Angélique had de armen al vol met jas- | |
| |
mijnen, maar er brandde een gloed over haar wangen, haastig brak zij een stengel met drie leliën er aan, haastig liep zij voort, want zij wist dat zij niet nemen mocht. De bloemen waren haar eerste begeerte en snel viel de eerste straf. Er stond plotseling een man met hard
geluid en boos gebaar, zijn stem snerpte in den zwoelen dag, zijn hand met de felle ringen zwaaide en sloeg. Zij hoorde in haar snikken hoe zij vader riep zooals zij dat woord nog nooit had gezegd en al de weedom van de daad die zij niet doen mocht, van haar besef van onschuld en van haar smeeken om vergiffenis te zamen klonk in haar stem.
De gestalte van haar vader durfde zij niet meer te naderen; zij bemerkte dat er ook anderen waren die zij vreesde Er gingen heeren door het huis in kleurige rokken, met degens aan de heup en zijden hoeden onder den arm; een van hen was haar broeder Philippe met een blauwe strik aan zijn pruik. Eens, met Amélie en Germaine aan de voorbrug voor de groote laan, vond zij er een menigte van gasten die ter jacht zouden rijden met paarden en honden. Haar zustertjes en ook de kleinere knapen liepen overal rond en maakten buigingen en werden op de paarden getild, maar zij week steeds verder naar achter, en toen Elisabeth kwam en haar aan de hand mede wilde voeren, rukte zij zich los. Zij zag Marion en met haar ging zij achter een bloemperk, vanwaar zij het gewoel uit de verte kon aanschouwen. Het bevreemdde haar, dat alle menschen den mond openhielden alsof zij lachten. In den avond werd zij met de vier andere kleinen in de eetzaal geleid, waar de luchters flonkerden aan de wanden en aan de zoldering, op de tafels lagen de borden van verguld vermeil. Terwijl zij langs de gasten gingen, wendden sommigen hun hoofden, zoodat zij een glimmering der tanden in de witte aangezichten gewaar werd, maar van de meesten zag zij enkel de harde schouders, donker tegen het licht. De kille aanwezigheid van zooveel onbekenden, met het stemmengeroes, bedrukte haar, zij trok ongezien Germaine mede buiten de zaal, Die dagen stonden in de hoeken dienaren te fluisteren, er werd getwist achter deuren, het roepen en bevelen klonk gestreng en toornig, en daar de zustertjes van haar wegliepen om met de vreemde menschen te zijn, wist Rose-Angélique niet hoe zij spelen moest. Bij een gordijn of in een venster- | |
| |
bank sloeg zij ze gade die kwamen en gingen, en van alle gestalten waren er twee die haar het meest beklemden, die van haar vader en van haar broeder Philippe, dreigend en hard; zij vreesde door hen opgemerkt te worden. Maar één man was er wiens gebaar
haar zoo verschrikte, dat zij zich verborg om te schreien. In de eetzaal, van satijn en kristal aan de wanden, stond zij geheel alleen, bezig met haar nagel aan het verguldsel van een stoel, toen zij hem zag opdoemen, Eustache, den maître d'hôtel met zijn langen vinger in den witten handschoen, met zijn oog als een steen. En telkenmale wanneer zij hem ontmoette keerde zij zich om, vreezend dat hij weder den vinger zou opheffen. Zij durfde zelfs Marion er niet van vertellen. Maar de lieve voedster hoorde haar terwijl zij sprak met haar pop: Ninette mag niet bang zijn, want niemand zal haar straffen, ook Eustache niet met zijn handschoen, alles mag Ninette hier doen, alles wat mijn liefje wil, hier in het huis van Ninette en haar moeder. - Rose-Angélique was even uit de kamer gegaan en terugkomend vond zij Marion op haar plaats met de pop op haar knie. Eerst lachten zij tegen elkander, dan voelde Rose-Angélique zich drukken aan de teedere borst, en zij schreide zachtkens. Zij durfde weer te zingen in de gangen en huppelend naar de zaal vol menschen te gaan. De liefste vertroosting echter werd haar den volgenden morgen gegeven, toen zij de oogen openend in het schemerlicht, Ninette naast zich ontdekte; zij kuste haar de handjes en de lippen, zij voelde een tintelende warmte voor de oogen, zij wist dat zij niet bang hoefde te zijn, daar immers Ninette van haar hield.
Gestalten en klanken hadden in haar hart de verbazing, de verlokking en den schrik gewekt; de zonneschijn had den teedersten zucht ontsluierd, de bloemen hadden een begeerte in gloed gezet, en booze gebaren hadden haar gedreigd hoe vreemd het kan zijn onder menschen, toen de vonk door haar ziel schoot, die door gansch haar leven zou lichten.
Rose-Angélique was zeven jaar in dien vroolijksten zomer van la Rousseraye. Er waren drukke dagen geweest van postillons, hoorngetoeter en rollende karossen, van veel onbekende gezichten in de kamer van haar moeder en hoofsche bezoekers in de ontvangzaal. En op een morgen werden Rose-Angélique, Amélie en Germaine, in gewaden van witte
| |
| |
zijde met sluiers en sleepen, beneden gebracht, waar zij andere kinderen vonden zooals zij geheel in het wit gekleed. Dien dag van het huwelijk der oudste dochter van den graaf de Montendres schalde rumoer van roepen, lachen en muziek in alle gangen en zalen, in den hof en in de keukens. Maar het schoonst was de avond. Rose-Angélique herinnerde zich, dat Marion had gezegd dat haar jongste broeder zou komen om het vuurwerk te zien, doch in de opwinding toen zij gehaald werd vergat zij het weder. De lampjes, roode en groene, verlichtten in guirlandes de paden tot het verste gazon, in de beukenlaan brandden de groote flambouwen boven de muzikanten. Zij stond vooraan op het terras tusschen de witte kinderen; achter haar waren de dames met waaiers en de lachende heeren. De fontein klaterde, de trommels roffelden in het duister, er moesten ginds voorbij de lanen veel menschen zijn, want er klonken soms kreten. Een brandende pijl schoot omhoog, een fonkelende regen, een gouden gloed daalde statig uit den hemel, en boven het gedempte stemmengeraas jubelde een fluit. Rose-Angélique hoorde den zucht van haar mond. Zij wist dat uit de duisternis een oog haar aanzag, zij voelde het binnen in zich; zij wist ook, dat er iets verborgen was waarover zij nooit zou durven vragen. Een donderslag ratelde, een zon van vuur zwirrelde suizend rond, groene, roode pijlen stegen overal langzaam op, schoten knalden, de muziek bruiste met gezang en gejuich.
Toen Rose-Angélique naar bed werd gebracht, luisterde zij zwijgend naar wat Marion vertelde van de vroolijkheid der menschen en van haar broeder, die naar huis was gekeerd. Zij hield de oogen open om te denken en waar zij keek zag zij een ver fonkelend licht.
| |
II.
In blanke morgens, met de wolkjes smetteloos en onbewegelijk aan den hemel en den verren galm van een koekoek, ontlook de verwonderde mijmering. Het was in de leerzaal, waar de meisjes met hun handwerk voor de open vensters zaten, nu en dan rustig fluisterend, dat Rose-Angélique de oogen opsloeg, omdat zij zich een vroegeren tijd herinnerde, lieve geluiden en beroeringen van kinderen die speelden. Zij
| |
| |
wist dat zij het eerst die dartelheid gehoord had toen zij in het klooster kwam, zij kende nog de blikken, de stemmen der kinderen die er toen waren en sommigen van hen zaten immers nog hier rondom, maar het was toch ook iets anders uit het verleden dat zij zich herinnerde, ofschoon zij het niet vast kon houden. Het dalen van den zonnegloed over de wijngaarden had die dagen van voorheen hoog en ruim gemaakt, de geluiden waren wijdsch over het land gestegen, een klaterende lach was door den wind medegevoerd en een geur had over de haren gezweefd. Daarbuiten kakelde een hen, maar zachter werd dan de rust en grooter de morgen. En zij dacht aan de spelen die zij vroeger deden met de luidruchtig verwarde kreten achter schuur of boschage, aan de dansen in den kring met de blozende gelaten, de vlechten die losvielen, den beurtzang vol gelach. Zij vroeg hoe toch die uitbundigheid uit hen was voortgekomen, zij zocht wie toenmaals onder de genooten de meeste vroolijkheid maakte en zij telde hen met hun namen: Amélie, Germaine en zij zelf, Marguerite, Claire, Eugénie, dan Vinon en Lucienne de kleinsten en geen van allen, wanneer zij aan ieder afzonderlijk dacht, was vroolijker dan de anderen, maar in den zangerigen kring van allen tezamen bruiste de blijdschap met zilveren klanken. En verder zocht haar gedachte van de eene vriendin tot de volgende, die nieuw was gekomen of weder weggegaan. Toen zij tien jaar was deelde zij met Germaine haar kamer, toen zij twaalf was met Marguerite en Eugénie, thans met Claire alleen, en de vertrouwelijkheid van dingen, die twee of drie slechts kenden, had zij immer gehad, ook het lachen achter den zakdoek met eindelijk het dolle geschater dat geen ander begreep. Toch was de vroolijkheid van thans niet dezelfde als die van lang geleden.
Wanneer de zon daalde over het laag gehucht Martigny-du-Bois en de koelte langs de boomen ging, talmde zij in haar kamer, starend over het land. Uit de andere vensters die openstonden klonk geschetter en geroep der meisjes, die zich waschten voor zij naar de eetzaal gingen, en weder hoorde zij hoe deze uitbundigheid verschilde van die der dansende kinderen van vroeger. Op een avond, toen er nog licht aan den hemel blonk, ontwaakte zij en stond op om het luik beter te sluiten. Maar zij bleef wijlen voor de weldadige lucht, zij zag
| |
| |
rondom den avond en het geruisch der boomen ging door haar hart. Rechts onder den vagen hemel voer een zucht, een fluistering over het eikenwoud, naderbij wiegden ritselend de donkere takken, door de populierenlaan langs de beek suizelde de zoelte, het riet lispelde zachtkens. Nu voelde Rose-Angélique dat de tijden van voorheen, toen in de stemmen der kinderen onder wie zij speelde nog het geluid van de wieg klonk, blanker en doorzichtiger waren geweest, maar dat de dagen van thans rijker en voller over haar kwamen, de warme ochtenden met het menschen- en vogelgerucht, de zwoele avonden met liefdelijkheden voor de oogen die zich sloten, voor de zwellende borst, wanneer de hand er rustte op een ongeboren zucht. Zij stond vragend in den nacht, verwonderd over haar eenzaamheid in het geruisch, maar zij wist dat de traan die van haar wang viel uit een nieuwe kennis vloeide. De boomen gingen voort te ruischen over haar slaap en in den grooten morgen ruischten zij voor haar ontwakende ooren. En Rose-Angélique bemerkte dat zij wachtte aan den aanvang en aan het einde der dagen. De ochtenden leerden haar van de oneindigheid der beloften, de avonden van de vervullingen die in de toekomst verborgen zijn. Maar het was al gemurmel zelfs in de ziel nauwelijks verstaan, mijmering, waarvoor haar mond geen woorden wist. Het liefst waren haar de stonden wanneer zij, van de anderen onbemerkt, roerloos kon zitten in aandacht alleen voor het ver geruisch.
Laat in den zomer, toen de schaduwen der kastanjes voor het venster vielen terwijl de meisjes nog met hun lessen zaten, ontplooide zich de droom. Er waren weinig dingen waar Rose-Angélique met belangstelling naar luisterde of die zij met genoegen leerde, zij praatte met de anderen bij borduren en haken, bij schrijven en orthographie, onverbeterlijk onder de aanmerkingen over haar vlijt, maar bij teekenen en bij zang lette zij enkel op hetgeen zij deed. Haar potlooden hield zij keurig geslepen, er was geen smetje op teekenbord of papier. De anderen stonden soms op om zuster Geneviève iets te verzoeken, maar zij zat rustig op de bank, bijwijlen opschouwend tot het voorbeeld, dan, terwijl haar hoofd zich in welbehagen lichtkens neeg, voorzichtig de sierlijke lijnen zettend. Het was een krans van rozenknoppen, teeder getint op het blank papier, waar zij mee bezig was toen het beeld haar verscheen
| |
| |
van een kind met een bloem in den zonneschijn. Haar hand ging voort met het potlood, maar innerlijk zag zij een gelaat en een geheven hand, lokkend en wijzend, en zij bloosde, zij voelde dat het iets zeer zoets beduidde. Zij bedacht hoe blonde lokken om dat gelaat zouden zijn, hoe de mond zou spreken en welke woorden zij zou hooren, dan verbeeldde zij zich een ander kind en zij liet hen te zamen zijn. Het was een spel dat zij vroeger vaak gespeeld had, van meisjes te verzinnen en hen lieflijke dingen te laten zeggen en doen, maar nu was een warmte over dit spel getogen die haar geheel beving en medevoerde. Het scheen of de aandacht die voor de teekenende vingers noodig was haar niet behoorde, want zij zelf, de Rose-Angélique wier stem zij inniger vernam, sprak van dingen die niet in de leerzaal waren.
Bij den zang stond zij aan het uiterste der rij naar den hoek der zaal, omdat zuster Clémence meende dat haar geluid naar een lageren toonaard neeg. Zij vingen altijd met gewijde zangen aan, maar in het midden der les bewoog de zuster dartel haar handen om de vleugeltjes van den vlinder na te bootsen - zooals de wereld die ons wacht, riep zij in goedmoedige scherts en geleek zelve wel een vlinder in het roomkleurig kleed met den zwarten schouderkap -, en met frissche luidruchtigheid, de armen aan elkander gestrengeld, zetten de meisjes het liedeken in van de zorgelooze vlinders, terwijl twee of drie telkenmaal invielen met het refrein van de knapen, die ze vangen wilden. De andere liederen volgden, licht en speelsch, van herders en schapen, van licht-matroosjes en de wilden der eilanden, van soldaten die uittrokken met vaandel en trompet. Met een zang van den zaligen nacht, waarin het heilig Kind geboren werd of van de lieve Moeder die alle gebeden verhoort, eindigde de les. Voor Rose-Angélique waren de beelden dier liederen welbekenden met immer nieuwe gezichten. Of het de melodie was of het stemmengeluid waar zij het liefst naar luisterde wist zij niet, maar zeker waren het de voor haar oogen verwekte beelden die de warme bekoring gaven. Anderen konden nog nazingen of een geestig woord zeggen over vlinder, schaap of matroosje, doch zij koesterde den lust in haar hart, omdat zij gevoelde hoe aanstonds wanneer zij ongestoord zat de welbekenden zouden wederkeeren, zonder de guitigheid, met stillere beweging en inniger blik,
| |
| |
zooals tusschen vriendinnen wanneer zij alleen zijn. In de warmte van die bekoring dacht zij aan de menschen, aan de zusters en haar genooten, haar verwanten op la Rousseraye, en zonder dat het door hooren of zien was werd zij gewaar, dat zij iets te zeggen hadden over zichzelven of over anderen. Op een nacht ontwaakte zij uit een droom dien zij zich niet meer herinnerde, zij dacht dat het van een haas was geweest, van iets dat vlug voorbij gaat, maar zij begreep dat niet. In het andere bed sliep Claire met rustigen adem. En opeens wist zij dat het een naam was waarvan zij gedroomd had, den dag te voren had zij hem door Claire en Eugénie hooren noemen, terwijl zij onder hun naaiwerk een brief lazen van een vriendin die naar huis was gekeerd. De meisjes spraken veel over jongelieden en huwelijk, en in de brieven die zij ontvingen van makkers die de school hadden verlaten, stond ook immer het bericht van een aanzoek, van toebereidselen, van den bruidegom, de stemmen klonken dan opgewonden, de eene of de andere noemde het woord liefde en in gelach en zotternij bedekten dan allen de schuchterheid. Doch Rose-Angélique durfde dat woord niet voor zichzelve te herhalen en indien zij iets vroeg omtrent een jongeling van wien gesproken werd, vermeed zij den naam, maar sprak van den broeder of den vriend van deze of gene. Zij had zijn naam gedroomd en de jongeling verscheen in haar gedachten. In de verte van haar ziel was het haar of zij een fonkeling onderscheidde van iets dat lang geleden was gebeurd en haar nochthans nooit had verlaten. Het waren niet velen die zij gezien had, bij een feest op la Rousseraye of op de pleisterplaatsen gedurende de reizen huiswaarts en terug ieder jaar, jongelieden keurig gepoederd, met een buiging en de hand op het gevest van den degen, maar hoe zij ook zocht in haar herinnering, deze aan wien zij denken moest geleek op geen van hen. Blond waren de haren en de glimlach was niet die van hoofschheid. Zij hoorde een
geritsel buiten in den nacht en plots voelde zij haar hart heftig kloppen, zij had gedacht of hij ooit tot haar spreken zoude. Met de handen voor de oogen verborg zij zich onder de deken. Toen zij gewekt werd vreesde zij dat de overste haar zou ontbieden om haar te ondervragen, zij durfde niet te denken aan dien nacht.
Met lachen en babbelen waren de vroege ochtenden vervuld, in de oogenblikken van rust en onder het spel, gearmd drie of
| |
| |
vier bij elkaar, vertelden zij de vertrouwelijkheden die een ander niet hooren mocht, en soms wisten zij elkander niets liever te doen, die vier vriendinnen Marguerite, Claire, Eugénie en zij, dan wat in een vluchtigen kus wordt verstaan of in wat gehuppel rondom.
Rose-Angélique bemerkte dat de meisjes vaker het woord liefde noemden dan zij vroeger had gehoord. Zij zat zwijgend, met nedergeslagen oogen. Wanneer zij alleen was staarde zij vragend wat hun scherts bedoelde, de klank van dat woord ruischte licht ergens nabij haar, zij gaf zich over aan een wensch en dacht aan lieve dingen, aan dansende kinderen, aan liederen en aan blonde haren. En soms zuchtte zij en wist dat zij aan iets van een droom had gedacht.
Het schelle licht viel over haar. Er werd in dien zomer toen zij dertien jaar was in het klooster van Martigny-du-Bois veel gefluisterd onder de meisjes, iederen ochtend tusschen het ontbijt in den aanvang der lessen zag zij de grooteren elkander wenken en afdwalen achter boschages. En eens had Eugénie Jonzieux haar medegevoerd naar het prieel onder de wilgen achter het waschhuis aan de beek. In den muur daar, die den tuin scheidde van het eikenwoud van Martigny-la-Chapelle, waren de steenen los, doch slechts enkelen wisten het, want de plek was verborgen onder klimop. Eugénie hield haar het kruisje van haar hals voor en drong aan dat zij zweren zoude een geheim te bewaren. Toen vertelde zij haar, van de briefjes die iederen ochtend in de vroegte gevonden werden voor Claire en voor Marguerite, van de jongelieden, chevalliers gelijk zij teekenden, die met hen spreken wilden. Claire aarzelde en Marguerite durfde niet, ofschoon zij toch waagstukken deed, waarvan de zusters zouden gruwen indien zij ervan hoorden. Germaine en ook anderen hadden den raad gegeven den tuinman te zeggen dat de steenen hersteld moesten worden en de briefjes niet meer op te rapen. Maar zij, Eugénie, verlangde vroolijkheid en zij had een grap bedacht waar zij meisjes om zouden schateren. Zij deed den klimop terzijde en legde een briefje aan den anderen kant van den muur, zeggend, met den vinger op den mond, dat zij dien avond na de gebeden hier moesten komen om te kijken. In den avond talmde Rose-Angélique voor zij zich naar haar vertrek begaf, weifelend of zij met de anderen zou gaan, het was niet de
| |
| |
berisping der overste welke zij bovenal vreesde, maar iets dat veel ernstiger moest zijn. In het slaapvertrek vond zij Claire niet. Eerst keek zij uit het venster, dan ging zij weer buiten en sloop door de gangen stillekens uit het huis. Onder de wilgen bij de beek hoorde zij onderdrukt gelach en gefluister, zij repte zich om naderbij te komen. Maar eensklaps hoorde zij verward gegil en wegsnellende schreden en daarna in de verte een vroolijke mannenstem. En terwijl zij stond en luisterde verscheen uit de duisternis der boomen een witte gedaante met wuivende armen. Zij keerde zich om en vluchtte in angst. Aan de achterdeur vond zij anderen, buiten adem, die haar vroegen of zij het spook had gezien. Tot hun geluk had de oude zuster Bienvenue de taak de slaapvertrekken rond te gaan, zoodat hun dwaasheid dien nacht niet bemerkt werd.
Toen Rose-Angélique ontwaakte stond Marguerite voor haar bed, die haar vroeg of Claire niet was teruggekomen. Zij sprong op en beiden begonnen tegelijk te schreien, beiden voelden het onheil der vriendin, die van hen was heengegaan in de wereld der raadselen. Snikkend vertelde Marguerite dat Claire den vorigen dag een brief had ontvangen van een jongen edelman, die een gast op het kasteel Martigny moest zijn, en die haar smeekte met hem te vluchten, hij zou haar wachten aan den muur bij de beek. Marguerite had haar weerhouden, maar toen was Eugénie gekomen met het verlokkend vooruitzicht der verrassing die hen wachtte. Zij kon niet ophouden met snikken, omdat zij zich de schuldige voelde, niemand immers dan zij had van het voornemen geweten. Het was een dag van bedrukte verwarring in het huis, de meisjes werden een voor een ondervraagd en allen traden met roode oogen uit de kamer der overste. Er werd op bericht gewacht, de kapelaan kwam en gewapende ruiters reden door de laan, doch er werd in de gansche streek van Claire de Mareville niets vernomen. De vertrouwde vriendin zat van de anderen afgezonderd, zij zag soms Rose-Angélique aan en beiden moesten zich dan afwenden. En op een morgen toen het nog schemerde, kwam Marguerite weder in haar kamer, om haar in het geheim te omhelzen, want zij mocht van de genooten geen afscheid nemen, omdat zij oneervol uit het klooster werd heengezonden. Met de heftigheid der jonge trouw zwoeren zij elkander weder te zien.
| |
| |
Rose-Angélique schreide in de eenzaamheid van haar vertrek, meenend dat haar tranen vielen voor Claire en Marguerite. Doch het waren de dingen die gebeuren die haar de felle pijn hadden gedaan. De liefde was in den mond der onschuldigen een woord geweest als een vlinder die te broos is om aan te raken, de klank van haar naam had om de droomende harten gezweefd, onwezenlijk als de scherts van een sprookje. Van zondigheid hadden zij in lessen en fabelen gehoord, nu had de zondige in hun midden geleefd, in hun genegenheid en in hun spel, en de straf, waarvan de lessen in een onbegrepen taal hadden gesproken, was voor hen opgedoemd, een donkere verschrikking. Maar Rose-Angélique wist met de zekerheid van haar tranen, dat in Marguerite noch in Claire slechtheid kon zijn, de eene was gegaan naar wat haar riep uit de verte en de onschuld der andere had zij in de omhelzing gevoeld. En heftig wrong haar de afkeer, zoodat zij de vuisten hief, van de wreedheid der straf voor de vriendin, die immers niet had geweten hoe de gebeurtenissen hen overrompelen zouden, er moest valschheid, onrecht in zijn van hun schande te spreken. Zij was korzelig jegens de zusters en zij werd voor haar stijfhoofdigheid gestraft, omdat zij bij het leeren de moeder-overste geen antwoord wilde geven. En zij lag uren wakker, denkend aan haar die onder de striemen van onrechtvaardig verwijt was verdreven, aan de andere, die in het donker eikenwoud was heengegaan met zacht, stralend aangezicht. Er ging door het ruischen der boomen een rijker geluid. Diep was haar slaap in die nachten, van nevelige droomen omsluierd, en wanneer zij ontwaakte, hoorde zij in een zangerige stem daarbuiten, in het gekweel van een vogel een herinnering aan iets dat groot was, machtig en ver, zooals het gedempt gerommel van het onweder.
Na Epiphania keerde zij met Germaine voor enkele weken naar huis; Marion en twee rijknechts kwamen hen halen. Op het kasteel vonden zij hun zuster Claudine, die zij weinig hadden gekend, daar zij eerst uit het klooster was gekomen in den leertijd der kleineren. Bij haar zittend op de sofa bij het clavecimbel hoorde zij haar verhalen van hun moeder, en Rose-Angélique zag denzelfden glimlach, dezelfde zachte gebaren. Zij sprak met haar van al wat op school geschied was, haar oordeel en haar raad vragend, doch spoedig be- | |
| |
merkte zij, dat Claudine niet anders dan de vrome zusters wist te spreken, en wanneer Amélie zich bij hen voegde en eveneens oordeelde zooals haar geleerd was, zweeg zij. Toch zocht zij gaarne Claudine in haar salet, om haar te zien en haar stem te hooren; het was haar onder de bezigheid van kappen en kleeden of een rustigheid van vroegeren tijd weder over haar kwam.
Doch bij Marion vond zij de innigheid die zij behoefde. Zij liet de voedster vertellen van haar meisjesjaren op de hoeve, van haar ouders, broeders en zusters, van den landman met wien zij getrouwd was geweest en hoe zij man en kind verloren had; hoe Marion toen haar aan de borst had gekregen en voor de eerste lachjes haar tranen had gedroogd. Zij zat op haar schoot, spelend met de krulletjes onder den kap. Dan vertelde ook zij, van Claire en Marguerite. En als zij aan het eind elkander in stilte hadden aangezien, zuchtte de voedster en zeide met meewarig hoofdschudden: ‘Arme kinderen’.
Op een morgen sprong Rose-Angélique uit bed met den wensch eindelijk de bedruktheid van zich af te doen. Zij genoot van de frischheid van het water, zij koos een nieuw lichtrood kleed uit de kast en schoentjes met roode hakken; zij zong toen Marion kwam om haar te helpen. En zij werd verrast, want de voedster zeide, dat zij goed had gedaan in de keuze van een fraai kleed, daar zij dien ochtend naar de hoeve Champfleury zou rijden voor den naamdag van haar moeder en zij had verlof gevraagd Rose-Angélique mede te nemen; de calèche zou aanstonds achter gereed staan. Het was Februari, een zachte zonnige dag; er waren al knoppen aan de rozenhagen en lammeren sprongen in de velden. De jonge landman, die mende, vertelde het nieuws van de naburige hofsteden. Het was een lang, schemerig vertrek met geur van hooi en van kruiden, die aan de balken hingen; er brandde een helder vuur in de schouw; vele menschen stonden bij de tafel te wachten en liepen af en aan. Mademoiselle Rose-Angélique zat tusschen den ouden Lheureux en zijn vrouw, met het gelaat naar het middelste venster; aan de andere zijde zaten de jongere gasten en verwanten. De eerste bekers werden geheven, de lepels rinkelden in de borden en luider ging het gelach en het gepraat. Na den maaltijd, toen de tafels terzijde waren gezet, traden twee muzikanten binnen
| |
| |
om te spelen voor den dans. Den ganschen middag tot de kaarsen werden aangestoken zat Rose-Angélique, met confituren en appelwijn nevens haar, naar de zwierende paren te kijken, terwijl de oudere vrouwen haar somtijds kwamen toespreken. Toen zij in de calèche waren gestapt om terug te rijden, verscheen Alphonse voor het portier om de dekens te schikken, en boven de roepende stemmen in het duister hoorden zij zijn groet. Rose-Angélique, dicht aan de borst van Marion gevleid, deed haar vele vragen over de menschen die zij had gezien; zij riep telkens met innige blijdschap uit hoe lief zij allen waren, hoe heerlijk die dag was geweest. En in de kamer, voor zij werd toegedekt, boordevol dankbaarheid die zij niet uit kon spreken, wilde zij Marion niet uit haar armen laten.
Zij had den spiegel nooit anders gebruikt dan om zich te verzekeren dat aangezicht en haren behoorlijk waren verzorgd. Maar den morgen daarna hield zij den handspiegel vast, om zichzelf te zien. En zij zag haar oogen: lichtbruin met grijze tinten, wanneer zij ze naar de ruimte van den dag hield, milder bruin met zweempjes violet, wanneer zij ze naar beneden hield, zuiver, glanzend, donker in de schaduw. Zij wist, dat zoo de oogen van haar moeder waren geweest. Doch het waren nog meer de wimpers waar zij naar kijken moest, lang, zacht en wazig. Gedachteloos zat zij, toen zij het staren gezien had; het was haar of andere oogen er in hadden gestaard.
Na het Carnaval, toen de leerzalen van het Klooster der Bonnes Filles de la Sainte Vierge des Grâces weder vroolijk waren met open vensters, zonneschijn en gekwinkel van vogels, herinnerde Rose-Angélique zich de vriendinnen die waren heengegaan. Zij zuchtte en zij staarde, met het hoofd in de handen geleund, over de groenende wijngaarden, over het gehucht met de bescheiden torenklok, naar de golvende verten. Eugénie, die haar betraande oogen zag, wilde haar troosten, maar zij had niets te zeggen. Zij bedwong haar tranen, die onverwacht vielen; zij liep weg onder het teekenen en onder den zang. Maar zuster Clémence nam haar bij zich in haar cel en zeide, dat zij al eerder haar verzwegen verdriet had bemerkt. Op haar knieën vallend, bekende toen Rose-Angélique, dat zij gedurig aan iets denken moest dat haar
| |
| |
schreien deed, zij durfde het niet te noemen. Eindelijk fluisterde zij aan haar oor het woord, dat in de gesprekken der meisjes als een vluchtige scherts had geklonken, maar zooals het uit haar mond voortkwam, wekte het een blos op het gelaat der zuster. Dit was al wat zij te bekennen had. Er werden haar gebeden opgelegd, er werden haar boeken gegeven met heilige voorbeelden. En zuster Clémence hield haar bij zich aan den arm, wanneer zij heen en weder gingen in de laan.
Rose-Angélique bedwong zich; zij deed weer mede met de anderen in het spel. Haar gelaat hield zij opwaarts geheven voor de lente, die haar verscheen als een ruime, blanke dag.
| |
III.
Toen haar opvoeding in het klooster der zusters Bernardinen gedaan was en zij thuis de wereldsche dingen moest leeren die noodig waren voor haar staat, begon Rose-Angélique, in haar aandacht voor hetgeen hij haar aanwees van de rechte manieren, oplettend haar vader aan te zien. Doch eerbiedig trad zij met buiging en handkus te morgen en te avond voor hem, schroomend zelfs hem ongevraagd aan te spreken, daar zij niet gaarne de minachting van zijn te hooge bovenlip naar haar gericht had. De graaf de Montendres sprak van den goeden tijd der Régence, de driestheid der pamphletten, waarvan zijn vrienden hem schreven, hinderde hem niet; hij kende slechts een beperkt aantal geslachten in het koninkrijk tot oordeelen en beschikken gerechtigd, en roturier was de minste benaming in zijn woordenschat. Germaine volgde zijn bevelen gedwee, Claudine wachtte ze met genegenheid, Rose-Angélique deed ze met neergeslagen oogen, op een wijze, die zijn wrevel wekte. En zij, hem op een afstand gadeslaande, voelde aldra dat zijn hoogheid koud was en zonder erbarmen. Er klonk geen lach en geen luidruchtige kinderschrede meer in de gangen, er werden geen deuren meer toegeworpen, geen ruiten gebroken sedert de jongsten Gaston en Fernand naar de militaire school waren vertrokken en zij drieën jonkvrouwen alleen op la Rousseraye waren gebleven. Rose-Angélique stond soms voor een open deur te kijken naar de kilheid eener zaal; zij vond soms iets onbehagelijks aan de
| |
| |
opstaande strikken op de schoenen der lakeien of aan de ronde brilleglazen, die haar vader opzette om op zijn uurwerk te zien. Germaine durfde haar knipoog niet beantwoorden. En allengs begon zij in zichzelve ongeduld en tegenstand te merken jegens de plechtigheden van het huis, van de lessen in dans en maintien, die monsieur Justin, in zijn paarlgrijzen rok, iederen ochtend in de ontvangzaal gaf, tot de onverbrekelijke regelen aan den maaltijd, met Eustache en zijn helpers achter de stoelen. Zij voelde haar eenzaamheid in haar gedachte, waarin een toon klonk van weemoed over den vervlogen schooltijd. In den middag, nadat zij te zamen het voorgeschreven boek hadden gelezen, ging zij, om den dienaar te vermijden die de deur voor haar zou openen, langs het terras naar buiten en aan gindsche zijde der beukenlaan deed zij de handschoenen uit en nam den hoed aan haar arm. Het liefst wandelde zij langs het pad door den moestuin, dat naar het dorp voert; daar talmde zij en keek hier en daar, naar een kind op den grond, naar een vrouw met waschgoed over de heg; zij gaf met blijdschap groet en lach weerom. Behagelijk was haar het rustige straatje met het geklinkklank van de smidse, met een grijsaard die, terwijl hij de muts in de hand hield, haar: lief kleintje noemde.
De schrik van een nacht vol roode schijnsels gaf haar het besef dat de kindertijd verging. Er vielen sluiers, zij zag onwaardigheid van menschen die zij niet durfde begrijpen. Marion snelde in nachtgewaad bij haar binnen met een kaars in de hand; zij sprong op en hoorde het gerommel, het geschreeuw, knallen van schoten. Verbijsterd door den angst der voedster, die fluisterde van oproer, roovers, moord, kleedde zij zich haastig en volgde haar, met het juweelenkistje, dat haar gegeven werd, onder den mantel, en aan de trap voegden Claudine, Germaine en dienstvrouwen zich bij hen. Beneden klonk gerinkel en wapengekletter; zij hoorden een driftige stem roepen: in brand, in brand! Zij daalden af en verborgen zich achter de groote deur van den hof, van waar zij de voorhal vol gewapende dienaren zagen en buiten den nacht, den rooden gloed, de toortsen. De gebiedende stem van Eustache steeg boven allen, maar Rose-Angélique luisterde naar de kreten die buiten van allen kant werden geroepen: belasting, brood, pacht, maalgeld! - zij begreep niet,
| |
| |
maar de dienstvrouwen zeiden, dat het alles door het gebrek en den hongersnood kwam; zij zagen onder de flambouwen ook toornige moeders, die hun zuigelingen ophielden. Haar vader verscheen, in een te lange kamerjapon, gebogen, bleek, met grijze haren die uitstaken onder de pruik; hij riep herhaaldelijk: Laat ze barsten van honger, de zwijnen! Haar oudste broeder Philippe kwam er bij, met een kanten doek om den hals en een degen in de hand, scheldend en tierend: Gespuis, dievenpak, beesten! Dan vluchtten zij haastig binnen de deur der ontvangzaal, groote boerengezellen stormden binnen met zwaaiende knuppels en hooivorken. Er viel een schot, er werd gegild. Toen hoorden zij woest rumoer met achter de deur de stemmen van den heer de Montendres en zijn zoon, vloeken en bedreigingen. Eensklaps, onder gejuich daarbuiten, werden de voordeuren gesloten; toen zag Rose-Angélique haar vader met verwrongen gelaat zich onder de dienaren storten, rechts en links met een rijzweep slaande en hen uit de hal verjagende; de vrouwen vluchtten de trap weer op. Marion bleef nog lang bij de meisjes tot zij rustig waren geworden. Later, alleen met Rose-Angélique, op den kant van het bed zittende, nam zij haar aan haar borst en fluisterde dicht over haar gloeiend hoofd:
Arm kleintje, zij zijn zoo grof, die mannen.
In den nacht schrikte zij wakker. Een angst beving haar, daar zij zich het gelaat van haar vader herinnerde en er van gruwde. En plotseling, bevend, voelde zij de donkere ledigheid rondom zich; zij wist dat zij geen kind meer was, en zij snikte om de zonnige dagen toen haar moeder stil en recht onder het loof van de beukenlaan ging.
Met hun gewone plechtigheid vond zij in den morgen vader en broeder aan de tafel; er was niets aan hun kleederen of aan hun woorden te merken, geen der dochters durfde te vragen naar wat in den nacht was geschied. Doch of er ook niets veranderd scheen, er waren in Rose-Angélique vele vragen gewekt. En Marion kon haar slechts antwoorden met meewarigheid en liefkoozing.
Er kwam een brief van Elisabeth om haar en Germaine uit te noodigen dien winter in de wereld te komen; hun broeder Casimir, uit het Zuiden terugkeerend, zou hen geleiden. De bonten reismantels werden uit de kisten gehaald, de meisjes
| |
| |
zongen, gearmd met Marion. Heel die reis langs de modderige wegen, de kale velden, de gelende eikenbosschen, waar de maretakken zichtbaar werden, juichten hun stemmen van opgewondenheid; zij plaagden elkander en Casimir met de vooruitzichten die hun dwaas toeschenen, glinsteringen van onbekende bekoringen, en ieder keer dat de karos stilhield voor den nacht, ontdekten zij in het dorp dingen die hen verbaasden. Blozend, zwijgend reden zij door de barrière binnen Parijs. Hun broeder wees hun: de Seine, Notre Dame, de Conciergerie. In een donkere straat werden groote deuren geopend, zij reden den binnenhof in, waar lakeien toesnelden in blauwe rokken. Na de begroeting met hun zuster, na de kussen en aardigheden, toen zij zich door de kleine stemmen der kinderen tante hoorden noemen, vonden zij in hun kamer twee verrassingen, een groote bouquet rozen uit het zuiden van Marguerite d'Argnauld en het domino-spel met een vers van Eugénie Jouzieux ter voldoening van de bijna vergeten weddenschap. En in hun vroolijkheid, zonder het uit te spreken, dachten beiden aan de derde vriendin.
De eerste teleurstelling viel reeds dien avond. Toen zij beneden kwamen hoorden zij in de eetzaal een langzame, luidruchtige stem; in hun dartelheid wierp een van hen de deur open en terzelfder tijd bemerkten zij dat hun zuster zich afwendde in den zakdoek. De Clairolles, de korte breede man, die met zijn rug voor het haardvuur bleef staan, begroette hen niet anders dan met: Welkom, mejuffers! - een lakei naast het buffet zag zwijgend toe. Later aan den maaltijd trad een ouwelijk heer binnen, die hinderlijk laag voor hen boog; hij zette zich aan de tafel en speelde met zijn snuifdoos, terwijl zij aten. In den salon, met Elisabeth op den sofa de modeprenten bekijkende, hoorden zij in den anderen hoek gedurig de luide twistzieke stem van hun schoonbroeder, terwijl zijn gast nu en dan hikte. Er kwamen nog twee drukke heeren en twee dames met opvallend hoog opgemaakte hoeden van taffetas en pluimen, en een van haar trok bij het nederzitten den rok op tot de kant aan haar beenen zichtbaar werd. Toen de lakeien tafeltjes binnendroegen, geleidde Elisabeth hen naar hun kamer. Zij waren te moede om samen te praten, maar Rose-Angélique bootste hun vader na zooals hij placht te zeggen: roturier! - Germaine en de voedster lachten.
| |
| |
Den dag daarna kwam hun tante, madame Caroline Monyod, met een naaister om het toilet na te zien; er werd gepast, getornd, geknipt en gemeten tot het schemeruur; toen rolde een andere karos den binnenhof in en de twee jongere tantes, madame Favelart en madame Denise, traden binnen, gezet en zuchtend. Terwijl tante Caroline vertrok, zagen zij haar onderkin en hoorden zij de minachting hoe zij zeide: De financiën! En ofschoon zij liever de uitnoodiging van tante Philomène hadden aangenomen, moesten zij het eerst op de partij van tante Caroline verschijnen, omdat, gelijk hun werd uitgelegd, oom Monyod procureur was en de Clairolles président, en het zoo betaamde onder lieden die tot de Robe behoorden.
Rose-Angélique vond de rokken der heeren niet fraai; er was er geen enkele van een echte kleur, sterk blauw, hard rood, forsch bruin, gelijk zij ze gezien had op het feest bij den pachter Lheureux. Loodgrijs of zalmrose, verschoten lila of vaal crême dwarrelde in fletse glansen rondom; zelfs de schaduwen onder de matgouden kandelabers schenen ijl op de wandbekleeding van moiré. Haar oom Monyod, thans minder bleek dan toen zij hem den eersten keer zagen, omdat hij zich geverfd had onder de oogen, bracht hun een jongen heer, een broeder van Marguerite, wien zij met kreetjes van verbazing vroegen waarom zij niet was gekomen. Hij haalde de schouders op, glimlachte en antwoordde met een geestigheid, die zij niet begrepen. Bij den menuet bemerkte Rose-Angélique, dat de heeren al te dicht tot haar oor bogen en haar al te vaak beroerden; zij zag, dat ook de andere dames zich bij zulke naderingen afwendden, doch zij schenen het als een spel te doen, met een verlokking in den blik. Toen zij naar huis reden, met Marion, die met de dekens wachtte, voelden zij zich verhit niet van de dansen alleen. Germaine vond den reuk van muskus, die aan haar hand was gebleven, onaangenaam, en Rose-Angélique sprak haar meening uit, dat de geuren van het park in la Rousseraye gezonder waren dan de reuk van de stad. Maar beiden verzwegen een troebele ontroering.
Bij het ontkleeden vond Rose-Angélique een klein toegevouwen briefje in haar keurs, blozend wierp zij het van zich en terwijl zij er naar bleef staan kijken herinnerde zij zich,
| |
| |
dat een der vriendinnen eens geschreven had, dat er op partijen dingen gebeurden, die zij niet noemen durfde. Zij voelde tranen komen.
Weldra leerde zij dat de hoffelijkheden bij bezoeken, in de comedie of bij het kaartspel niet bedoelden wat zij had gedacht; zij leerde op haar hoede zijn met haar antwoorden en zij verstond eerder dan Germaine, dat de behagende woorden, die met een keurig gebaar werden gesproken, niets wilden zeggen. Zij werd stil; zij dacht aan de statige boomen van la Rousseraye.
De twee vriendinnen Eugénie en Marguerite hadden zij weder ontmoet. Het viel hun op, dat beiden veel ernstiger waren geworden; wel had Eugénie nog de rechte houding, maar wat eertijds fier was geweest, zweemde nu naar uitdaging en naar hoogmoed; Marguerite, wier stem vroeger zoo onbevangen had geklonken, sprak weinig, zeer zacht, terwijl haar oogen schuw rondzagen naar de deuren der kamer. Rose-Angélique vroeg haar of zij bang was voor schaduwen die er niet waren.
Bij een middagbezoek bij de d'Argnaulds, waar de engelsche thee werd geschonken, nam Marguerite haar ter zijde in een gang en vroeg haar waar zij haar van haar droefheid vertellen kon. Er was geen tijd om meer te zeggen, want er verschenen twee dames uit de kleedkamer, die hen medevoerden naar den salon; daar stonden in groepjes bij de tafeltjes langs de wanden de gasten, buigend, knikkend, lachend, sprekend over de wedrennen, de opéra, de nieuwe rozetten aan den zoom der rokken. Rose-Angélique sloeg haar vriendin gade en bemerkte, dat zij weder met de oogen onrustig langs en achter de menschen zocht; toen viel haar blik recht op den hare, een somberen, liefderijken blik. Zij ging tot haar, zij nam haar in de armen en in een hoek kuste zij haar; zij hoorden de vroolijkheid achter hen, maar zij zagen slechts elkander in de betraande oogen. Eugénie kwam bij hen staan en schertsend den vinger ophoudende, maar met harden ernst in haar stem zeide zij: ‘Meisjes, toont je niet zooals je bent; er is niets erger dan belachelijkheid.’
Toen Rose-Angélique een dag lang op bed bleef, omdat Marion het verstandig oordeelde, dacht zij aan een zomertijd in Martigny, aan een rustig uur voor het venster geleund; zij
| |
| |
herinnerde zich het geruisch van den wind door de bladeren, zij voelde weder de traan om niets en strekte de armen uit. Zij hoorde de heldere dartelheid der meisjes die zij waren geweest en wenschte dat zij altijd de liefelijkheid, die zij toen had gevoeld, behouden mocht en er altijd meer van mocht hebben. De stilte der kamer bekoorde haar, zij besefte dat er genot was in het hooren van haar stem in zichzelve, een vragend, streelend, neuriënd geluid, of het verlangde naar iets dat zij niet kende. Maar als zij aan Marguerite dacht, klopte haar hart. Drie keer hadden zij tevergeefs gepoogd elkander alleen te spreken, omdat er immer nieuwsgierigen naast hen waren verschenen met denzelfden glimlach, die op ieder gelaat was gedaan. In zulke gepeinzen tusschen waken en slapen, zag zij tusschen haar en de vriendin schaduwen warrelen op de maten van een menuet in de verte, en ofschoon zij er niets van begreep, gevoelde zij dat er ergens een valschheid moest zijn. Gelijk zij de spelers bij het kaarten onbewogenheid had zien veinzen, zoo scheen het wel of er overal door de menschen iets werd verborgen gehouden of geveinsd. In haar droomen dansten de schaduwen.
In den morgen toen zij al recht op zat, viel zij weder zwaar in de kussens. Tante Philomène stond met Marion voor het bed; buiten sneeuwde het. Zij hadden gezegd, dat Marguerite d'Argnauld den avond te voren was gestorven. De gansche hemel was dien dag een ondoordringbare wolk.
Rose-Angélique lag voor haar doode vriendin geknield, met gebeden, met vrome verwondering en droeve vragen, terwijl de non aan het voeteneinde roerloos in de sluiers lag. Waarom? vroeg zij, want zij wist dat er een waarom was, waarop een antwoord moest zijn. Doch vragen en raadselen verwarden haar niet, daar zij hier voor den eeuwigen glimlach niet anders kon zien dan met het zuiver inzicht. Van Marguerite had zij één ding altijd zeker geweten van den tijd af toen de meisjes schertsten met heilige woorden; haar droefheid kon niet anders geweest zijn dan hetgeen dien naam had, dien zij beiden nooit uit durfden spreken. Het waarom echter bleef in haar hart toen zij haar bloemen nederlegde en afscheid nam, en zwaar lag de wolk van den winterhemel op het geloof van haar jeugd.
Er was een geheim dat iedereen kende, Germaine had het
| |
| |
van Eugénie gehoord, van moeiten in het huis d'Argnauld, van een huwelijk dat de vader gewild had, van twisten en tranen. Marguerite had niet kunnen aanvaarden wat men haar gaf.
De danspartijen, de gastmalen, de bezoeken gingen voort gelijk zij behoorden. Tante Caroline, tante Philomène, oom Philippe de Montendres, de generaal die uit den veldtocht was teruggekeerd, schertsten met Germaine, noemden namen van jongelieden, zinspelend hoe bekoorlijk het bruidskleed haar zou staan. Eugénie ook had haar nieuws te vertellen, de onderhandelingen welke haar vader voerde met een heer in Versailles, die een der jagermeesters was, zijn zoon, een keurig edelman, zou een hoog ambt bekleeden.
Rose-Angélique, op haar zijden schoentjes de droge plekken zoekend in de straat, zag de blanke wolken der lente over de huizen gaan, voelde de luwte aan haar wangen, hoorde het blijde gerucht onder de menschen. In haar hart ontwaakte een zangerig geluid, zij dacht dat het was wat men het verlangen noemde. Naar het wijde zonlicht over het park in la Rousseraye wilde zij terug, naar het rustig wuivend loof en het vogelgetierelier, naar den moestuin waar gewis de perziken met de menigte der bijen al bloeiden aan den muur. Alleen in haar kamer, toen haar zusters uit waren gereden, deed zij het venster op den binnenhof open, er was slechts een klein deel van den blauwen hemel waar zij naar staren kon. De zucht, de warmte van haar aangezicht kwamen voort uit den gloed in haar, die niet langer alleen wilde zijn, die wilde spreken met de zuivere boomen en hooren den wind in hun bladeren. Zij hield de hand voor de oogen, want er kwamen woorden in haar herinnering, in de dufheid der kamers gezegd, waarover zij niet durfde na te denken. Er moest wel een zeer groote droefheid zijn hier in de stad, waarvoor ook Marguerite was teruggedeinsd. De meisjes hadden vroeger gesproken van de liefde, die eenmaal immers voor een ieder hunner zou komen, maar indien zij bedoelden datgene waarover de menschen glimlachten en waarmede zij zich vermaakten met knipoogjes en achter de waaiers, waarom zij zich met reukwerken bedwelmden en dansten, de een met de ander, datgene wat hun heftige en bittere dingen deed zeggen, zoodat men ondanks de poeder de tranen van gisteren kon zien,
| |
| |
indien dat ook haar wachtte, zou ook zij niet durven. Plotseling voelde zij den angst voor wat haar gegeven mocht worden. En een zucht verlichtte haar borst, en in het verlangen dat haar den bloei van boomen en velden deed zien, hoorde zij haar eigen stem lispelen het woord, dat met grootschen klank ruischte in haar ziel.
Het vooruitzicht van wedrennen en landelijke spelen kon haar niet verlokken; zij drong aan om terug te keeren. En zij werd onrustig toen zij bemerkte dat een heer, dien zij nog niet gezien had, vaak bij de Clairolles kwam en aan den maaltijd, tusschen hen beiden zittende, Germaine en haar gadesloeg op ongewone wijze.
Het was een stille middag toen zij terugkeerden. Rose-Angélique zat met den gepluimden hoed op haar schoot voor het open venster van haar kamer. Zij droogde het vocht voor haar oogen, vragend waarom er een traan moest zijn nu zij weder kon uitzien over de grasvelden, over de blank getooide boomen en de verre heuvelen. Er dwaalde een gevoel in haar hart, waarvan zij wist dat het van den tijd, toen zij een klein kind was, allengs in haar was gegroeid en dat het haar eenmaal iets zou openbaren dat zij niet kende; het was hetzelfde gevoel, dat haar in de uren van nachtelijk gemijmer had ingefluisterd terug te keeren naar la Rousseraye. Weldadig ging de koelte langs haar wangen toen zij gezocht had dat gevoel te begrijpen en zij zich eindelijk uit het venster had gebogen, omdat het geritsel in de bladeren haar liever was dan haar gedachten.
Het werd een welige zomer waarin veel regens vielen; de bloemen groeiden forsch, de morgens en de avonden waren dauwig. Claudine, die aan onbestemde kwalen leed, schreide vaak, Germaine zat lusteloos en bleek voor haar handwerk, vermoeid en verveeld. Doch Rose-Angélique ging zeer vroeg uit, om in het park te dwalen, met wakkere aandacht voor al wat blonk en praalde aan de bloeiende planten, en wanneer zij terug kwam met een blos van de zon, zette zij zich voor het clavecimbel en trachtte de melodieën terug te vinden die voorheen haar moeder had gespeeld, luisterend naar de klanken in de hooge zaal. Het gebeurde wel dat zij opschrok en besefte, dat zij zeer lang roerloos had gezeten, zonder een gedachte, en de groote eenzaamheid van het huis omringde
| |
| |
haar. Een kleine herinnering, een vage wensch deed dan de warme tranen vloeien. En in tranen dacht zij aan Marguerite, wat haar verdriet geweest mocht zijn, hoe vreeselijk de angst die haar gedreven had. Zij wist, dat ook voor haar die angsten komen zouden, maar ook gevoelde zij zeker, dat een heimlijk iets, waar zij niet aan denken durfde, machtiger over haar zou zijn.
Toen op haar achttienden jaardag haar vader met schoone beloften haar van huwelijk sprak, bleef zij onbewogen.
En een van die dagen van gouden zomerstilte, terwijl zij in de groote laan langs de bloemenvazen ging, met een melodie die zij gespeeld had nog in den mond, zag zij Marion, die haar broeder Alphonse een eindweegs geleidde. Vóór haar bleef hij staan en boog. Zijn gelaat straalde, in zijn glimlach was een lichtende verte. Zij stond stil om zich met den zakdoek het voorhoofd te koelen, zij zag hem voortgaan, langzaam, beurtelings in het zonlicht en in de schaduw onder een boom, tot hij plotseling verdween achter heesters. Rose-Angélique staarde, verbaasd dat een beeld zoo snel verschieten kon. Toen voelde zij den gloed op het gelaat en in de borst een zwaren last. Het licht was haar voorbij gegaan, maar tegelijkertijd had het in haar het geloof ontstoken, dat het eeuwig nabij zou zijn en eenmaal weer verrijzen. Het geheim was haar verschenen in een schitterend beeld, gelijk een ster, die door den hemel schiet, en van die stonde aan kende zij de eeuwigheid der liefde.
| |
IV.
En stille dagen volgden, toen het loof geelde in het park, toen de winterzon vroeg achter de kale boomen onderging. Rose-Angélique talmde lang in bed nadat zij geroepen was en na den middagmaaltijd zonderde zij zich in haar kamer af met een boek, maar zij las niet, zij zat slechts stil met soms een gedachte aan iets onbelangrijks, een zakdoek dien zij verloren had of iets dat zij vergeten had in een brief te schrijven. Gedempt zweefde de galm van de torenklok tot haar ooren en zacht klonken haar de woorden, die met genegenheid werden gesproken door Marion en haar zusters.
| |
| |
Het was haar of al wat haar omringde vervuld was van een rustige liefelijkheid die langzaam naderde.
Doch na Kerstmis werd de rust verstoord. Zij had bemerkt dat haar vader, wanneer hij een brief had ontvangen, tot haar spreken wilde en het uitstelde, tot hij eindelijk op een morgen, glimlachend en in sierlijke zinnen, zeide dat voor haar en Germaine de tijd was gekomen voor de plichten des levens; zij zouden terugkeeren naar Parijs, ditmaal als gasten bij hun tante madame Favelart, om de toebereidselen voor hun huwelijk te maken. Na de hartklopping en den blos zag Rose-Angélique in haar verwarde gedachten de beelden der menschen die zij daarginder ontmoet had, vage, verre beelden of zij niet werkelijk bestonden, maar als schimmen bewogen, soms slechts als een gebaar of een houding. Het hinderde haar, want zij wilde aan de menschen denken zooals zij waren, daar zij immers weldra onder hen moest leven.
Bij het kiezen en pakken der kleederen bleef haar geest in de nevelen gehuld, haar gedachten werden door veel onbegrepen dingen bewogen, maar de gebeurtenissen besefte zij niet.
Zij kwamen in Parijs, in het hooge donkere huis van hun tante Philomène Favelart, waar ook de ongehuwde tante Marie Denise woonde, beiden bejaard; de kinderen Favelart hadden alle drie reeds eigen gezinnen. Van dien eersten dag, een kouden dag van wind en hagelbuien, voelde Rose-Angélique dat zij dieper in haar eenzaamheid zonk. Haar kamer en de gangen waren duister, gelijk de muren en de straat waar zij op uitzag. Bij het ontwaken slechts voelde zij een vluchtige opgeruimdheid; zij meende dan, dat zij gedroomd had van een klaren dag, die lang geleden over haar gegaan was.
De bekenden van den vorigen winter ontmoette zij weder en begeleid door een der tantes, reed zij weder naar bezoeken, comedies en partijen. Een verwondering beving haar toen zij begon te vermoeden, dat hoofsche vormen, sierlijke buigingen en bescheiden gesproken taal vaak ruwe begeerten en hardvochtige onverschilligheid verborgen. Gelijk een bliksemschicht fel door de nevelen schiet, zag zij plotseling, door den schemer van haar droomerigheid, de harde valschheden aan allen kant. Het was een nietig avontuur, dat zij als een
| |
| |
schande voelde, en dat haar voor een pooze de vriendschap ontnam van Eugénie Jonzieux.
Nadat zij tweemaal met hem voor het clavecimbel had gezeten, ontving zij van den jongen edelman, die de echtgenoot van Eugénie zou worden, een brief, waarin hij haar aanbood haar nieuwe liederen te zenden; zij antwoordde en ontving weder een brief, waarin stond, dat hij van het geval der schaking in het klooster Martigny gehoord had; hij maakte eenige waardige opmerkingen over de liefde, die haar roerden. Ook zij antwoordde weder, en daar zij te kort in de stad was geweest om de verdorven beteekenis die aan sommige uitdrukkingen gegeven werden te kennen, schreef zij dingen waarover de jonge man niet nalaten kon zich onder zijn vrienden vroolijk te maken. De briefwisseling kwam den ouders van Eugénie ter oore. Toen hij weder op een middag met haar te zamen was om muziek te maken, kuste hij haar bij overrompeling. Zij schrok, maar begreep de driestheid niet; slechts keek zij rond of de tantes er nog zaten. Dan voelde zij den heeten gloed in het hoofd; zij verliet snel den salon. Dienzelfden middag ontving de heer Favelart van den heer Jonzieux de vermaning het gedrag zijner nicht gade te slaan, wier brieven in de café's werden gelezen. Haar tante Philomène trad in haar kamer terwijl zij schreide; zij sprak tot haar in duidelijke taal, waarvan Rose-Angélique echter alleen de vernedering gevoelde, zonder de beteekenis te verstaan; zij had zich voor een ieder die in goede gezelschappen verkeerde belachelijk gemaakt; haar oom Favelart eischte, dat zij spoedig zou huwen. Eugénie ook kwam haar den dag daarna verwijten, dat zij haar naam over de tong had gebracht. In de verbijstering voelde Rose-Angélique niet anders dan dat haar onrecht was aangedaan. Haar tante Marie Denise, wie zij vertelde hoe zij onschuldig was aan eenig kwaad, trok haar schouders op, zeggend dat de wereld nu eenmaal zoo was. Haar oom Philippe hoorde haar een uur lang aan en troostte haar goedmoedig met den raad in het leven niets ernstig te nemen,
gelijk immers niemand deed in de kringen waartoe zij behoorde, vooral niet de waarheid van het hart te toonen en zich belachelijk te maken; de liefde, zoo die haar ooit geschonken mocht worden, als een geheim voor zichzelf te bewaren. Duisternis lag over haar gedachten, zoo- | |
| |
dat zij de plichten van uitgaan en vermaken deed met een strak gelaat; in haar ziel trilde de schrik nog na van dien flits der werkelijkheid.
En in die dagen van verwarring voerde op een middag haar tante Philomène haar en Germaine te zamen in den salon. Eerst moest Germaine haar buiging maken voor twee heeren, de oudste van wie haar hand nam en in die van zijn zoon legde, den wensch uitsprekend voor een lange en zeer gelukkige vereeniging. Toen naderde de andere bejaarde heer, Lorinot du Fernay, die Rose-Angelique voor zijn zoon Constant bracht en hun beiden voorspoed en eensgezindheid toewenschte. Rose-Angélique zag hem recht aan, Constant Lorinot, en vond hem klein; hij wendde, terwijl hij haar toesprak, de oogen af. Toen de zusters alleen waren en beiden blozend van ontroering elkander vertelden van de heeren, die hun echtgenooten zouden worden, wist Rose-Angélique beter de kleur van oogen, den vorm van neus te zeggen van Leroux Derville, dan van Lorinot; zij schaterden te zamen, omdat zij zich vergisten wie van de twee ietwat kort en breed van gestalte was. In de drukke dagen, gewijd aan de naaisters, aan de bezoekers ook, die kwamen vragen en gelukwenschen, vond Rose-Angélique geen tijd dan voor kleederen en gepaste antwoorden. Er verschenen verwanten die zij nog nimmer had gezien: oom Bernard de Montendres, de bisschop, oom François de Montendres, die altijd dwaasheden vertelde en smakelijk lachte, de kinderen van den tak Montendres-Latour, die in Versailles verkeerden, voorts de verwanten en vrienden van de Lorinots, rijke kooplieden in de stad. Hun vader, broeders en zusters kwamen naar Parijs voor de beide huwelijken; de post bracht vele brieven uit de provincie.
Op den morgen van het huwelijk zelf trad Marion in de kamer van Rose-Angélique met een bouquet roode rozen en een brief van haar broeder Alphonse Lheureux. Er stonden vele menschen aan de deur te kijken, toen de bruidsparen heenreden naar de kerk.
Het eerste wat Rose-Angélique deed toen zij terugkeerde, was dien brief lezen met de wenschen voor haar geluk. Zij hield de rozen dicht onder haar aangezicht, zij nam er een en legde haar tusschen de bladen van een boek.
In het huis waar zij kwam te wonen vergingen de dagen
| |
| |
wonderlijk snel. Haar echtgenoot, die raadsheer was, zag zij slechts aan het avondmaal en gedurende een korte pooze daarna in den salon. Hij sprak weinig en viel haar niet lastig met onnoodige beleefdheden, maar hij gedroeg zich stipt als iemand die eerst kortelings de hoogere vormen heeft geleerd. Het was bij de bezoeken die haar schoonouders haar in den namiddag brachten, dat zij begon te gevoelen, dat zij zich onder vreemden bevond. De oude Lorinot, die met de eerste Compagnie des Indes en daarna met een fabriek een groot fortuin had verzameld, had de gemoedelijkheid van den kleinen bourgeois behouden; de heerlijkheid van Fernay had hij zich slechts aangeschaft om de eerzucht zijner zoons te bevredigen; zijn echtgenoote, een gezette vrouw, zeer goedhartig en steeds zoekend waar zij helpen kon, hield van ongebonden gezelligheid, van koekjes en likeurtjes en levendigen kout. Wanneer zij vertrokken waren, overdacht Rose-Angélique verbaasd al wat zij had aangehoord, hoe vreemd alles haar was, hoe vreemd dat zij waarlijk de echtgenoote was van een man dien zij niet kende.
Gewillig volgde zij den raad van tantes en schoonmoeders, en zoo de maître-d'hôtel met haar van meening verschilde, deed zij zoo hij haar ried; zij bemerkte aldra dat de zorgen der huishouding lichter waren dan zij gedacht had.
De dagen gingen zonder stoornis voor haar gedachten. Het eenige wat haar soms verontrustte was het vooruitzicht van het oogenblik, waarop haar echtgenoot aan de deur van haar slaapkamer zou kloppen om binnengelaten te worden. Maar zij verborg haar gevoelens.
Op een morgen werd zij wakker met een glimlach van zaligheid, zij had in den droom den geur van rozen ingeademd en in zilveren webben van glinsteringen gedwaald. Zij stond op, opende het kistje waarin zij den brief met gelukwenschen bewaarde, en las hem weder; zij zocht het boek waarin de gedroogde roos lag, de violette vlekken van het bloemensap lagen over de gedrukte woorden op het papier, waarvan er een het woord was, dat zij nimmer had durven uitspreken. Zij geloofde dat wat haar was toegewenscht waarlijk zou komen.
Dat eerste jaar van haar huwelijk lag er over alles, over den glimlach en het stemmengeluid der menschen, over de
| |
| |
meubelen der kamers, over de lucht boven de huizen, een zachte, wazige glinstering. Zij luisterde in stille ontroering naar de verhalen, die Marion deed van de hoeve Champfleury of van haar broeder, die thans geneesheer was in Parijs. Zij durfde haar niet te zeggen hoe dankbaar zij was voor de goede wenschen, die hij haar had gezonden. Wel lag in de diepten, ver van alle gedachten, de zekerheid dat zij eenzaam was in dit huis, maar haar uren vloten in een koele rust, en soms wanneer zij zeer stil zat bij het naaiwerk, sloeg zij de oogen op, omdat het haar was of een witte wiek boven haar hing.
Arthur van Schendel.
(Wordt vervolgd). |
|