| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. Th.J. Stomps. De Stoffelijke Basis der Erfelijkheid bij Planten en Dieren. Volksuniversiteitsbibliotheek. Haarlem, De Erven Bohn, 1922.
Vóór de bespreking van dit boekje heb ik mij de vraag voorgelegd: Wat is het doel der Volksuniversiteits-bibliotheek; hoe bevordert zij het best de volksontwikkeling? Naar het mij voorkomt, door in zeer bevattelijken vorm inzicht te geven in een bepaalde wetenschap; dit te doen in onderhoudenden schrijftrant, vermijdend overstelpende geleerdheid, vaktermen zooveel mogelijk werend; alleen afdalend in details, wanneer men hiermede de ontwikkeling eener theorie kan illustreeren. Wie door een Volksuniversiteitsboekje tot verdere detailstudie wordt opgewekt, raadplege de literatuur die aan het slot pleegt te worden opgegeven.
Nu is er geen grooter kunst voor een man van wetenschap dan zijn niet deskundig gehoor de essence van zijn kennis te bieden. Evenmin als in Duitschland zijn er in ons land veel biologen geweest, die dit vermochten. Een dier weinigen was A.A.W. Hubrecht. Men leze zijn populaire Gidsartikelen, opstellen, die verdiend hadden gezamelijk herdrukt te worden.
Ook Huxley bezat het talent van populariseeren in hooge mate en heeft in Engeland een algemeene belangstelling in natuurwetenschap doen ontwaken. Waren het destijds de selectieleer, de vergelijkende anatomie en de embryologie, thans is het de experimenteele erfelijkheidsleer, waardoor menig schrijver verleid wordt nieuwe vondsten voor den leek bloot te leggen. Opmerkelijk goed is enkele jaren geleden de Amerikaan E. Conklin, hoogleeraar te Princeton, hierin geslaagd. Hier te lande hebben o.a. Dr. Steensma en Dr. Stomps het beproefd, de eerstgenoemde voor de erfelijkheid van den mensch, Dr. Stomps voor die van plant en dier.
Zijn boekje draagt ongeveer denzelfden naam als de onlangs verschenen Monographie van Th. Morgan, hoogleeraar aan de Columbia University. (The Physical Basis op Heredity). Morgan heeft echter niet bedoeld voor leeken te schrijven; hij had over zijn voor de Genetica zoo gewichtig onderzoek en over dat zijner schaar van medewerkers nog
| |
| |
zeer veel aan vakmenschen te vertellen, dat hij in genoemd boek in beknopten, hoewel zeker niet onfeilbaren vorm samenvatte. Dr. Stomps daarentegen schrijft wèl voor leeken. Een jurist, een litterator, een hoofdonderwijzer, een ingenieur zullen het boekje ter hand nemen. De vage biologische herinneringen dezer menschen dagteekenen uit verwijderde schooljaren. Zal thans iets van het natuurwonder - want zoo mag men toch het gansche samenspel van erfelijkheidsfactoren en substraat, dat er aan ten grondslag ligt, wel noemen - aan den lezers worden geopenbaard? De indeeling der stof is juist gekozen; de poging, door een logisch betoog van de beteekenis der chromosomen voor de overdracht van erfelijke eigenschappen te overtuigen, is wel geslaagd te noemen (hoofdstukken II-V).
Maar wat heeft de jurist, de ingenieur, de litterator, de onderwijzer met al die geleerdheid van ons vak te maken, die wij zelfs slechts noode vergaren, op gevaar af, onzen biologischen zienersblik te verliezen? Wat kan het hun schelen of Paulmier in 1899 het oneven chromosoom bij mannelijke individuen van een halfvleugelig insect, Anasa tristis, heeft gezien, en Montgommery Jr. bij Pentatoma enz. hetzelfde? Laat Hugo de Vries genoemd worden en Strassburger en Boveri, de groote grondleggers der celleer, maar niet tevens allen die kleine steentjes hebben bijgedragen. En waarom bij den leek de meening te wekken, dat Strassburger, aan wien de botanie zoo grooten dank verschuldigd is, een theoreticus en fantast is geweest (bldz. 30 en 35)? Waarom hem Boveri voor te stellen als ontdekker van de oorzaak van het kankergezwel? Als werkhypothese is Boveri's leer, dat een abnormale verdeeling van chromosomen, of het verlies van een chromosoom, een cel tot boosaardige woekering kon brengen - van buitengewone waarde; doch een hypothese mag niet als een waarheid worden beschreven. Te minder, nu het een onderwerp betreft, waarover een ieder het zijne meent te weten.
Begrijpelijkerwijze heeft Dr. Stomps een beschrijving van de cel in rust en deeling aan de bespreking van haar functie als basis van erfelijkheid vooraf laten gaan, doch ook hierbij, naar het mij voorkomt - hoe juist ook de uiteenzetting zij - te veel technische termen gebruikt, te weinig voeling met het levende, plastische substraat doen krijgen. Eenvoudigheidshalve heeft de schrijver het chromosoom de erfelijke eigenschappen laten dragen. Ik geloof, dat hier een omschrijving in Baur's zin te verkiezen ware geweest, opdat de lezer zich niet ga voorstellen, dat b.v. de vorm van de neus, dien hij van zijn vader heeft geërfd, in miniatuur in het chromosoom voorkomt, zooals de homunculus der prenten van weleer in de spermatozoide.
Dit zijn alle grieven, welke volstrekt niet de juistheid en vertrouwbaarheid van dit boekje willen aantasten, waarin zeker een biologisch student tal van hem nog onbekende wetenswaardigheden vindt neergelegd - maar die alleen een verzet beteekenen tegen geleerde uiteenzettingen, waar geestelijke opvoeding het doel had moeten zijn.
Utrecht, Juni 1922.
M.A. van Herwerden.
| |
| |
| |
Mediaeval Contributions to Modern Civilisation, a series of Iectures, delivered at King's College, University of London, edited by F.J.C. Hearnshaw, with a preface by Ernest Barker, London, Harrap, 1921. 268 p.
In een tiental lezingen door evenveel geschiedkundigen de vraag te laten beantwoorden, wat de moderne beschaving aan de middeleeuwen dankt: in godsdienstig, wijsgeerig, wetenschappelijk, artistiek, litterair, opvoedkundig, maatschappelijk, economisch en staatkundig opzicht, - is het niet een al te stout bestaan? Voor zulke diepe vragen deugt noch de vorm van een reeks voordrachten, noch die der wetenschappelijke collaboratie. Vooral niet, wanneer bijna alle medewerkers zich houden aan het gangbare engelsche lezingtype, met lakonieke geestigheden, een enkele anecdote, en hier en daar een citaat uit een schrijver en vogue. De eenige, die er zich geheel van onthoudt, is ook de eenige, die werkelijk de kwestie scherp en algemeen stelt: H. Wildon Carr, die op de vraag: wat is er in het moderne wijsgeerig denken middeleeuwsch van oorsprong en wezen? een positief en merkwaardig antwoord geeft. Al de anderen geven een meer of minder ter zake doend essay, dat in sommige gevallen de groote vraag slecht even effleureert.
Maar is het thema eigenlijk ook wel logisch gesteld? Middeleeuwsche bijdragen tot de moderne beschaving, - dat is ongeveer alsof ik sprak van bijdragen van den engerling tot den meikever. Op meer dan één plaats ziet men dan ook, dat de schrijvers zelf met het onlogische van die conceptie in conflict komen.
Geslaagd kan het boek niet heeten. Toch is er iets, wat het prikkelend maakt: het is ontsproten uit een geestelijk probleem van den dag. In het brein van hun publiek voelen deze geschiedkundigen een voorstelling der middeleeuwen, die zij niet kunnen aanvaarden. In schijn is het naar twee kanten, dat zij zich keeren met hun betoog: tegen de verguizing der middeleeuwen, die hier en daar nog is blijven hangen uit een rationalistischen draai of uit een eenzijdig klassicisme; anderdeels tegen de onjuiste idealiseering der middeleeuwen. In werkelijkheid preoccupeert hen bijna uitsluitend die laatste houding. Achter dit boekje staan voortdurend Ruskin en William Morris. Het is een pijnlijke gedachte, dat groote en edele geesten niet altijd het sterkst blijven nawerken met het beste wat in hen was. Wanneer nog heden in Engeland een mediaevalisme verbreid is van zoete kleurtjes en weeke lijnen, een weinig insipide en een weinig pastoraal, dan is het, omdat de mallen, - die beminnelijke, naïeve mallen, die in Engeland altijd zoo talrijk zijn, - van Ruskin en Morris alleen de vergissingen begrepen hebben.
J.H.
| |
| |
| |
Landbouw en Democratie. Het streven der democratie getoetst aan den landbouw. Door J. Smid, referendaris bij de Directie van den Landbouw; Nijgh & Van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1922.
De heer Smid is een scherp en zelfstandig economisch denker, een belezen man en een, die door afkomst, aanleg en practijk voortdurend voeling met den landbouw heeft gehouden en hierdoor behoed is voor die eenzijdigheid (weleens eigen aan economisten), welke de agrarisch-economische vraagstukken en hun beteekenis voor het maatschappelijk leven veronachtzaamt. Zóó ver ligt hem zelfs deze eenzijdigheid, dat de titel eerst en de inhoud daarna van zijn belangrijk geschrift opzettelijk en aanhoudend den landbouw stellen op de voorste plaats in de sfeer der economische belangstelling. Oók een eenzijdigheid, niet zonder gevaren (waaraan de schrijver niet ontkwam), schoon minder ernstig dan die in onze sterk geïndustrialiseerde samenleving het landbedrijf vergeet, zooals op sommige badplaatsen wel eens de zee wordt vergeten, waaruit niettemin de badplaats organisch leeft.
‘Landbouw en democratie’. Wat verstaat eigenlijk de heer Smid onder den laatsten term? Hij vergunt zich hier een eigen terminologie. En een bedenkelijke. Democratie is naar de gangbare opvatting: zeggenschap van heel het volk over wat voor heel het volk van belang is. Democratie is bij den heer Smid: een samenstel van sociaal-economische meeningen (inderdaad wel door democraten, in de gangbare beteekenis van het woord, doch ook wel door anti-democraten beleden), die hij verwerpelijk en verderfelijk acht.
Deze terminologie ontsiert het boekje. Zij zou passen in den mond van iemand, die naar goedkoope successen jaagt, naar successen bij de notabele Nederlanders, die vinden, dat het nu maar eens uit moet zijn met al dat sociale gedoe voor ‘het volk’, dat veel te veel praats krijgt tegenwoordig. Voor dat gezelschap is echter de heer Smid te goed. Hij heeft deze verontruste vaderlanders ook waarlijk niet gezocht. En als hij hen eerst al onder de bekoring van zijn anti-democratie (van uitspraken bijvoorbeeld als die van blz. 9, dat ‘de democratie meer en meer uitloopt op economische verdwazing en verstandig langzamerhand synoniem is geworden met reactionair’) gebracht heeft, hoe zullen zij dan ontstellen, als zij lezen aan het slot, dat alle erfrecht (behalve voor echtgenooten en erfgenamen in de rechte lijn) moet worden afgeschaft en vervangen door een soort staatserfrecht, n.l. door vorming ‘van een fonds, bestemd om eene uitkeering te doen aan allen, die een bepaalden, b.v. den dertigjarigen leeftijd bereiken en nog ongehuwd zijn... (als) premie op late huwelijken’ (blz. 110 v.). Zoo rood radicalisme hadden de vorige bladzijden hen niet doen verwachten; niets minder dan schrapping van het woord erfoom uit het tegenwoordige Nederlandsch! Zij zullen zich bekocht achten aan zoo'n pamflet. En de heer Smid zal het voor de nadere uitwerking en de verwezenlijking van zijn voorloopig nog wat los erheen geworpen denkbeeld moeten hebben van diezelfde democraten, bij wie hij al zijn best gedaan heeft, het te verkerven. Daar zit wat in, zullen dezen
| |
| |
denken; en dan denken zij wel ruim genoeg om, na ontbolstering, na wegdoen van bijkomstigheden, de gave pit te willen aanvaarden uit de hand, die niets liever deed dan juist hun de ooren wasschen.
Hooge verteringsbelastingen (bl. 84 v. en 91) en gelijkmatiger inkomstenverdeeling (bl. 104 v.) bepleit de heer Smid. Zijn het de ‘reactionairen’, wier ‘verstand’ hen nopen zal, met hem te mikken op dit doel? Of de democraten, te wier kastijding ‘Landbouw en Democratie’ geschreven werd?
De democratie is, buitenslands en hier, een tijdje aan het hervormen geweest. Nog niet zoo bijster lang; en hervormd werd er, op sociaal terrein, ook reeds vóór en buiten haar, in het Duitschland bijvoorbeeld van de laatste Wilhelms. Dit hervormingswerk is niet zonder fouten gebleken en op deze fouten, op ce qu'on voit, richten thans hare tegenkanters met graagte hun aanvallen. Het doet ietwat pijnlijk aan, dezen strijder in hun gelid te ontmoeten. Want hij (die - blz. 13 - met ‘de democraten van allerlei schakeering’ het stelsel van staatsonthouding der oud-liberale school uitdrukkelijk verwerpt), hij weet beter dan de ignoranten of de moedwillig blinden, met wie hij hier samen optrekt, dat er ook een ce qu'on ne voit pas is. Wat men niet ziet, dat zijn de gebreken, die de maatschappij zou hebben vertoond, ware al dit sociaal hervormingswerk achterwege gebleven; de gebreken, die zij reeds openbaarde toen dit werk zijn aanvang nam en waarin het zijn rechtvaardiging vond.
Er is in de critiek van den heer Smid veel, dat onze tijd zich ter harte moge nemen. Er bestaan inderdaad bedenkelijke misvattingen omtrent de draagkracht van des wetgevers macht over het economische leven, misvattingen die, zoo men erin volhardt, op den duur de bitterste ontgoocheling zullen brengen; en onze woningpolitiek liep, door een foutief huren- en huurbijslagen-stelsel, reeds vast; het zal de grootste moeite kosten, ze weer vlot te krijgen. Het is voorloopig veelszins ondankbaar maar op den duur hoogst nuttig werk, deze en andere fouten aan te wijzen met die duidelijkheid, welke van des heeren Smid's geschriften - dit boekje is zijn eersteling niet - de bekoring uitmaken. Maar zijn werk zou tienmaal nuttiger zijn, wijl sneller doel treffend, zoo hij kon goedvinden, de ‘democratie’ er voortaan buiten te laten. Het lijkt kranig, zulk een fel protest tegen den geest des tijds; maar het haalt weinig uit, vooral wanneer het in menig opzicht zóó ‘ernaast’ is als in dit geval. Het economisch inzicht, dat den heer Smid eigen is en dat hij zoekt te verbreiden, men kan het aantreffen bij meer dan een ‘democraat’ en men kan zijn ontstentenis vaststellen bij meer dan een ‘reactionair’, om nog een keer deze gewilde tegenstelling, waarin onze schrijver zich vermeide, van hem over te nemen.
Hiermede is niet bedoeld te zeggen, dat radeering van al de anti-‘democratische’ passages, behalve dat ze niet onaanzienlijke bekorting in het hier besproken boekje zou aanbrengen, dit verheffen zou tot verder onweersprekelijke economische leering. Maar het terrein voor een vruchtbaar debat, niet vertroebeld door ter zake ondienstige bijzaken, ware dan geëffend. En men gaat veilig, met den heer Smid te voorspellen, dat dan een grootste gemeene deeler van tusschen hem en ‘democraten’ gemeen- | |
| |
schappelijke overtuiging uit dit debat zou kunnen opstaan, heel wat hooger dan hij thans bevroedt.
In hoeverre zijn stelling opgaat: dat nog steeds de landbouw het fundament der samenleving is en derhalve ook de economische wetten, die de loonshoogte in het agrarisch bedrijf beheerschen, middellijk gelden voor de overige bedrijfswereld,
in welke mate vakactie en wetgeving de inkomstenverdeeling kunnen beïnvloeden,
in welke opzichten de sociale wetgeving der laatste tientallen jaren herziening, inperking of uitbreiding van noode heeft,
ziehier een reeks èn theoretisch èn practisch uitnemend belangrijke vragen, naar welker beantwoording men met niemand liever samen zoeken zou dan met een het beste willend en schrander man als deze te onzent te weinig gewaardeerde hoofdambtenaar van Landbouw is. Dan zal hij evenwel zijn spokenvrees voor de ‘democraten’ eerst moeten hebben afgelegd. Deze vrees toch benevelt zijn blik, van nature klaar, maakt zijn bewegingen onzeker en hare bedoelingen noodeloos en ten onrechte verdacht. Er zijn in on land niet velen, van wie zooveel kan worden geleerd als van dezen self-made economist - zoodra hij zijn vertoogen tot zuiver economische zal hebben gelouterd.
v.B.
| |
Libri Librorum: Balzac, Les contes drolatiques. Dante, Opera omnia. Dostojefski, Prestuplenie i nakazanie. Homeros, Ilias, Odyssea. Der Nibelunge nôt, Kudrun. - Leipzig, Insel-Verlag, 1921/22.
Het Insel-Verlag heeft van de serieën uitgaven van meesterwerken der wereldlitteratuur in den origineelen tekst de derde, Libri librorum geheeten, spoedig doen volgen op Pandora en Bibliotheca mundi, die ik hier verleden jaar aankondigde. Deze Libri librorum zijn een lust om te bezitten. Wie de twee dunne Dante-deeltjes in de hand neemt, en op den rug leest: Opera omnia I, II, denkt te doen te hebben met een begin waarop nog het meeste volgen moet. Maar jawel, het is, dank zij het dunne maar volkomen ondoorzichtige papier, alles in die twee kleine boekjes compleet: Commedia, Canzoniere, Vita nuova, Convivio, Eclogae, Monarchia, brieven en de rest, in een voortreffelijke, duidelijke en niet te kleine letter, gelijk die ook in de andere deelen met zorg gekozen is. Alleen de druk van Schuld en boete is veel minder goed dan de russische typen, in Pandora en de Bibliotheca mundi gebruikt. Maar het cyrillische schrift blijft altijd, ook op zijn best, een gebrekkig ding, in aesthetisch en nog meer in ophthalmologisch opzicht. Dat laatste komt omdat het geen echt minuskelschrift is, met talrijke onderscheidende elementen, die het mogelijk maken, het zeer snel op te nemen, doch een verbasterde majuskel, te gelijkvormig en te weinig lenig van vorm, waardoor het russische schrift bij het lezen veel meer psychischen arbeid vordert dan het latijnsche. Dat het in aesthetisch opzicht te kort
| |
| |
schiet, bewijst het feit, dat de russische schrijfkunst, om een schoon effekt te bereiken, nooit het schrift zelf in zijn eigen statigheid laat werken, gelijk dat mogelijk is met het latijnsche en het gothische, maar haar toevlucht neemt tot de zonderlinge verwringingen der letters, den kenners der russische kunst bekend. Men vergeve deze schriftkundige uitweiding.
Of Balzac naast Dante, Homerus en de Nibelungen zich met de Contes drolatiques als Liber librorum toch niet een weinig verlegen voelt, kan ik niet beoordeelen.
De uitgevers bieden meer dan enkel herdrukken. Ilias en Odyssea, in één deeltje vereenigd, zijn uitgegeven door Paul Cauer, de werken van Dante, hoewel grootendeels naar den tekst van Moore, door Heinrich Wengler, met een fragment uit Croce's nieuwe Dante-werk ter inleiding, de Nibelungen en Kudrun door niemand minder dan Eduard Sievers, die daarbij zijn metrisch-melodische principiën heeft toegepast. Sievers' Nachwort behelst over dat pas aangeboorde terrein der litteratuurwetenschap opmerkingen, die den philoloog van dertig jaar geleden louter onzin zouden hebben geschenen, maar die ieder hedendaagsch lezer met de grootste aandacht dient te bestudeeren. Ook Wengler heeft in Vita nuova en Convivio met het melodische vraagstuk eenige rekening gehouden.
J.H. |
|