ons aan die misbruiken meê schuldig maken, werken wij dikwijls taalbederf en taalverarming in de hand. Want taalverarming in elk geval is het, wanneer een woord, dat een beperkte beteekenis heeft, langzamerhand ook gebruikt gaat worden in plaats van andere woorden, die iets meer bepaalds aanduiden, en deze dus op zij drukt en helpt afsterven.
Zoo gaat het tegenwoordig met het woord collega. Wij voelen allen nog wel, wat daar in den eigenlijken zin meê bedoeld wordt. Oorspronkelijk zal een col-lega een mede-gezondene of mede-benoemde geweest zijn. En dan door de overheid, want ik meen dat legare alleen het uitzenden in openbare zaken beduidde. En de beteekenis vooral van mede-magistraat, die het woord dan in het oude Rome had, mocht het tot kort geleden vrijwel behouden. Brockhaus zet nog eenvoudig achter Kollege: Ambtsgenosse. En in het groote Woordenboek der Nederlandsche taal geeft Dr. Knuttel de nadere bepaling: Alleen in toepassing op personen, wier ambt of beroep zeker aanzien geniet.
In den laatsten tijd echter is men het, waarschijnlijk uit deftig-doenerij, gaan gebruiken voor vakgenoot, ook daar waar van het mede bekleeden van een ambt of bediening geen de minste sprake meer is. Kellners en conducteurs hoort men het geregeld uitspelen in plaats van het trouwhartige kameraad. Ook de kappersbediende betitelt zijn maat er meê. De verversknecht, die mijn huis opschildert, verwijst mij, als ik hem wat vragen wil, grootsprakerig naar zijn collega. En het zal niet lang meer duren, of het vlerkje, dat men bij zijn lurven pakt, omdat hij een ruit heeft ingegooid, zal, als hij de schuld op een kornuit wil schuiven, van zijn collega spreken. Of de uitdrukking onder de saamhokkende boefjes in de gevangenissen al in gebruik gekomen is, mocht mij voorshands niet blijken.
Het woord komt bij de dooddoeners te staan. Een bepaalden stempel geeft het niet meer. Door achteloos gebruik is het lam geworden.
Laat dat alles tot daaraan toe zijn. Maar kunstenaars, bij wie men nog eenig gevoel voor het zich wel uitdrukken mag onderstellen, moesten aan die malligheid niet meedoen. Als ik vrijstaande architecten, schilders en schrijvers ook al van hun collega's hoor spreken word ik toch wat kriebelig. Het is een