| |
| |
| |
Shelley: een afscheid.
Er is geen dichter, wiens werk ik zoo vurig en onvoorwaardelijk heb willen liefhebben als het werk van dezen, die van alle dichters de meest dichterlijke was. En wel moet ik beseffen, dat het verlangen meer door grootheid dan door vervulling ons leven schoon maakt, nu ik, na zoo lange jaren, nog een heldere weemoed, een gouden heimwee, gevoel naar den tijd toen mijn liefde zich voortdurend in Shelley wilde verliezen en er zichzelf bijna een verwijt van maakte niet geheel blindelings te kunnen zijn, toen ik de wereld en de menschen beminnen wilde, gelijk hij hen meende te beminnen in zijn van weenen en jubelen stralend en onaandachtig voorbijgaan, en ik zelfs in het geluid van zijn naam nog een helder ontraadselen verwachtte van het toen al zoo donker wordend geheim.
Een eeuw geleden werd zijn lichaam, dat de schoonheid der engelen verwant schijnt te zijn geweest, na een leven van dertig jaren, ontzield aan land gespoeld aan een bocht van de Italiaansche kust en daar in een hoog vuur, door vrienden ontstoken, verbrand; maar dien gouden grooten zomer, toen ik, wonend aan de Engelsche kust in een oud huis waar hij eens gewoond had, voor het laatst nog trachtte te hopen, dat ik mijn leven lang van hem zou kunnen zijn, lijkt langer dan een eeuw geleden, want van een gansche wereld is sindsdien het leven in mijn hart verleden geworden, en er is voor ons, althans in zulke dingen, geen tijd dan die, waarvan het hart weet.
Ik acht deze ondervinding van belang omdat ik weet, dat
| |
| |
ik haar deel met anderen, en mét anderen tot de erkenning komen moest, hoe deze dichter, wien alle dichters steeds als een verschijning van de eerste grootte zullen eeren, toch tegelijk in het leven van welhaast elk dichter afzonderlijk van voorbijgaande beteekenis zal blijken, hoezeer de herinnering aan zijn voorbijgaan het blijven der later erkende vaste sterren ook in bestendigheid evenaart.
Het bepalen der oorzaken zoowel van dit voorbijgaan als van deze herinnering, leidt zonder omwegen tot de kenmerken van zijn werk.
* * *
Het eindeloos dwalende en klagende leed om het vergankelijke van liefde en schoonheid in dit leven en de steile gouden vervoering der ziel voor de Idee der Geestelijke Schoonheid (Intellectual Beauty) zijn de beide polen, waartusschen zijn dichterlijk vermogen zich zijn snel en prachtig leven lang voortdurend en verblindend ontladen bleef. Zijn wezen, dat hevig en in groote mate edel en onvoorwaardelijk was, bestond van het zingend verlangen naar een leven, een wereld, een gemeenschap inderdaad, waarin dit leed geleden en vergeten zou zijn door de uiteindelijke zegepraal dezer vervoering op de wijze, op de zielsmuziek, van een in alle schepselen gevaren liefde. Het is onmiddelijk verklaarbaar uit zijn terstond van buiten af ontvlammend gemoed en uit de heftige toedracht des levens in de wereld om hem heen - de hooglaaiende hoop der Fransche Revolutie, het verbonden verzet der Europeesche tronen, de opkomst, de hoop en verzet bedwingende overhand van den Corsicaan -, dat in dezen dichter alle gedachten en ontroeringen ertoe gedreven werden het leven in de wereld der menschen op aarde te ondergaan en te zien als het gebied, waarop die laatste gemeenschap der liefde niet alleen bedreigd en bevochten, weerstreefd en verlangd werd, doch ook bereikt en ingezegend zou moeten worden. Deze strijd - de edele haat tegen het weerstrevende, de jubel over vermeende voorteekenen van overwinning, de profetische vervoering voor het visioen der zege - beleed hij als het volstrekte doel van zijn zang. Zijn zingend vermogen was, in veel heviger mate nog dan in de jeugd van
| |
| |
andere dichters, overwegend, bijna uitsluitend zelfs, ontembaar lyrisch, en bleef daardoor in strijd met zijn streven om in groots opgezet werk episch (The Revolt of Islam) of dramatisch (Prometheus Unbound) te zijn. Het schijnt wel of het probleem der aardsche wereld en de daardoor ontstaande gedachten en gevoelens, die andere dichters al of niet door de ontgoocheling tot het beschouwen, de peinzende aandacht en diepen inkeer brengen, zijn lyrisch vermogen, dat toch al meer onstuimig dan bezonken van aard was, integendeel steeds breidelloozer voortjagen en het den tijd niet gunnen willen op adem te komen, en een nagevoel als van een ontoereikend te-veel, dat de herinnering, vooral aan zijn omvangrijker dichtwerken beheerscht, moet, naar het mij voorkomt, verklaard worden uit de voortdurende rustelooze wijze waarop de voornemens van breeden grondslag en gedragen bouw zich door de nooit aflatende lyrische drift verijdeld zien. Het gevolg is, dat zijn edele liefde, hoewel zij onvergetelijk blijft, geen vaste woning vindt in het menschelijk hart, dat zijn Idee der Geestelijke Schoonheid, hoezeer vervoerd, geen wortel schiet in menschelijke aarde, dat zijn rhythme, hoewel voortdurend en onvermoeid bewogen door de liefde der natuur - die wellicht toch zijn meest onmiddelijke liefde was - maar zeer zelden zich verdiept tot die bewogenheid, waardoor het stroomend hartebloed zich onderscheidt van de rivier, en dat zijn onuitputtelijke fantasie, die zich door de natuur met al hare geluiden en verschijnselen doorvaren liet, al te zelden door strenge binding en hartstochtelijke keuze zichzelf overwint, overtreft en vervult van de bijzondere beschrijving tot de scheppende verbeelding. Men vergelijke zijn herhaalde uitvoerige pogingen een beeld te geven van geheimzinnige grotten aan de verlatenheid van onbevaren kusten met die twee regels van Keats over de zang,
Charm'd magic casements opening on the foam
Of perilous seas in fairylands forlorn.
Zijn lichtende, bevlogen verhevenheid kan nooit gehéél vergoeden een gebrek aan de diepte-drang, die zich afwaagt naar waar geen pracht meer lokt, de betooverde aandacht, uit welks zwijgen alleen het mystisch geluid hoorbaar kan worden, de gesloten inkeer, die alleen van aangezicht tot aange- | |
| |
zicht kan brengen met het grootsch en tragisch raadsel van den mensch op aarde.
Inderdaad, het hart, in zijn laatste beteekenis van dat achter alle vragende problemen zwijgend raadsel, is in zijn werk, tusschen het onvergelijkelijk stroomende en ruischende natuurgeluid en het hemelenwijd vlagende zingen der ziel, ontoereikend als een tekort aan zwaartekracht. Het beleven van de wereld zijner werken wordt daardoor herinnerd als een onophoudelijk en wijd en zijd wemelende gouden chaos, waarin stralende vergezichten, hooge landschappen, stroomende en verblindende wateren, vliegende wolken, voortdurend en overal ontstaan en verdwenen zijn, waardoor rijzige wezens, jubelend en klagend, zich aansnellend of voortvluchtig bewegende worden waargenomen, en waarin groote doch te weinig voorbeschikte ontmoetingen steeds ophanden schijnen, om dan weer spoorloos ontbonden te blijken voor er een beslissende gebeurtenis plaats greep. Zelfs zijn meest beroemde lyrische gedichten kunnen, hoe meeslepend van schoonheid zij ook zijn en hoezeer zij met de meest volkomen gedichten van Keats, Wordsworth en Coleridge tesamen een onvergetelijke gebeurtenis blijven in de Engelsche Poëzie, toch niet geheel worden vrijgesproken van dit eigenaardig te-kort aan zwaartekracht, waardoor natuur en ziel zich in hen bijna als een te-veel voordoen. Slechts als zijn stem enkel maar even bewogen werd door dat klagende leed om het vergankelijke van liefde en schoonheid in dit leven, bereikte hij in korte lyrische gedichten hier en daar tusschen zijn vele zingen de volkomenheid, die het laatste voorbehoud tot zwijgen brengt. Ik denk aan dat lied ‘When the lamp is shattered’ en aan den laatsten regel daarvan ‘When leaves fall and cold winds come’, die in de bewogenheid dat diepe en sidderende heeft, waaraan zijn hemelsch ongeduld anders al te voortdurend voorbijzong.
En dan, na alle overwegingen, staat men, altijd weer plotseling en verbaasd als voor een schoone onvoorziene willekeur van het leven zelve, voor het feit, dat deze dichter het treurspel schreef, dat ‘The Cenci’ heet. Steeds weer ontdekt men het te midden van zijn werk, alsof men in een uitgestrekt en verlaten gebied van landschappen, duistere en liefelijke, met hier en daar wilde bouwvallen, groot en over- | |
| |
woekerd door bloeiende gewassen, plotseling om de bocht van een steil rotspad zich gekomen ziet voor een open hoogvlakte, waarop een burcht, onvergaan, norsch en vast van bouw, staat: het eenig blijvend bewoonbare in dien zeer wijden omtrek. Bewust, wetend wat hij deed, bouwde hij dit: ‘Those writings which I have hitherto published, have been little else than visions which impersonate my own apprehensions of the beautiful and the just. I can also perceive in them the literary defects incidental to youth and impatience; they are dreams of what ought to be, or may be. The drama which I now present to you is a sad reality’, schrijft hij in de opdracht aan Leigh Hunt, en in het voorwoord: ‘I have avoided with great care in writing this play the introduction of what is commonly called mere poetry, and I imagine there will scarcely be found a detached simile or a single isolated description’.
Hij bereikte dat, waar hij zich toe gezet had. Nergens wordt de verbeelding afgeleid of ontworteld door de fantasie, nergens de strenge band van het gebeuren verrafeld door lyrische overwegingen van goed en kwaad: het ijzingwekkend gegeven van bloedschande en vadermoord voltrekt zich snel, onherroepelijk: een noodlot, dat alle versiering van de eigen strenge schoonheid afwijst. In niets gelijkt dit treurspel op zijn overige werk, zelfs niet in de taal, die, hoe hartstochtelijk ook, sober blijft, of in den vorm, die van gespannen bouw is. Er is slechts één enkele overeenkomst: de oorsprong, want niettegenstaande alle onderscheid in taal, vorm, ontroering, gedachte, ontstaat toch ook dit treurspel uit wat voor hem het levend beginsel was: de verheven adel van ziel, komend in onverzoenbaren tegenstrijd met een wereld of omgeving van haat, verraad, ontaarding en dwingelandij, en zich daaruit verheffend, zegevierend tot in den dood. In ‘The Cenci’ is dit levend beginsel eindelijk in den vollen zin een scheppend beginsel: de tegenstrijd is belichaamd, is inderdaad vleesch geworden, in sterke werkelijke menschen, die elkander liefhebben en haten, niet langs een omweg van denkbeelden, maar van hart rechtstreeks tot hart. Wel ontbreekt tusschen deze gestalten nog die onbeschrijfelijke kosmische atmosfeer, die de gestalten in de groote treurspelen van Shakespeare zonder hunne onmiddelijke mensche- | |
| |
lijkheid te ontzenuwen het geheimzinnige van verschijningen geeft, maar het hart is toch kloppend geworden in tastbare lichamen, de ziel sprekend door nabije oogen en roode lippen, het meest wel in die laatste woorden van Beatrice Cenci tot haar stiefmoeder even voor zij beiden ter dood worden gebracht:
My girdle for me, and bind up this hair
In any simple knot; ay, that does well.
And yours I see is coming down. How often
Have we done this for one another! now
We shall not do it any more.
* * *
De beperking, waarin de meester zich toont, heeft hij niet doorgezet. Men mag wel zeggen, dat hij het niet gewild heeft, want voor hem, die dat treurspel schreef onmiddelijk na ‘Prometheus Unbound’ kan er tusschen willen en kunnen nauwlijks een kloof zijn geweest. Hij leefde nog drie jaren; in de kenteekenen van het werk uit dien tijd is geen spoor meer aan te wijzen van den dichter, die, beseffend dat een kunstenaar vóór alles de vormer van een wereld en niet een hervormer van déze wereld heeft te zijn, ‘The Cenci’ schreef. Het later werk is weer geheel in overeenstemming, zoowel naar de schoonheid als naar de gebreken door hemzelf zoo juist bepaald als ‘the literary defects incidental to youth and impatience’, met al zijn vroeger werk: na een korte daad van volgroeidheid een weer, al of niet zelfgekozen, schoon en grenzenloos onvolwassen blijven tot de al te vroege dood aan wat zich toch wellicht niet meer gewijzigd zou hebben een eind maakt.
Inderdaad denken wij aan ‘The Cenci’ vooral als aan het eenig groote treurspel uit de Engelsche dichtkunst der XIXe Eeuw en dat door Shelley geschreven werd, en pas in de tweede plaats als aan een deel van het werk van hem, die de ‘Ode to the West Wind’, ‘The Skylark’, ‘The Sensitive Plant’, ‘Adonais’, ‘Prometheus Unbound’, naliet als een herinnering aan zijn doortocht over deze aarde, en wij denken eerder en vaker nog aan den dichter van deze gedichten dan aan dat treurspel. Dit is zoo, omdat, ten slotte,
| |
| |
hij als wezen, als verschijnsel, was van een schoonheid, edeler en onvergetelijker nog dan de schoonheid van dat ééne werk, waarvan het tot stand brengen vereischte, dat hij juist als verschijning zichzelf verborgen hield.
En anderzijds: ook al streefde hij er onophoudelijk en afleidend naar zijn onwereldsche werkelijkheid aan toen strijdbaar wordende denkbeelden en problemen te verwereldlijken, toch is het, omdat, naar de wet van zijn wezen, zijn komen, doortocht en vertrek zoo ijlings en als in vroege verte over een regenboog gebeurden, dat ik, weer veel van hem lezend in deze dagen, dat gevoel kreeg het afscheid te herleven van iets, dat jaren geleden uit mijn eigen bestaan verdween, iets, waaraan ik had willen behooren, een snelle, rijzige, een engelen gelijkende gedaante, een hemeling welhaast, die eenmaal in aantocht was naar hier, doch die plotseling, voor hij in ons duister midden neerstreek, te loor ging achter het ruischen van vele wateren.
A. Roland Holst
|
|