klasse: Kapteyn, die zich nooit ook maar in het geringste op den voorgrond stelde, trok allen tot zich, niet alleen, om daar het eerst over het ‘Plan of selected areas’ te spreken, maar ook voor de gewone gezelligheid.
Sedert 1906, meen ik, toen A.E.H. Swaen hem in de geheimen der vogelwereld had ingewijd, kwamen bij zijn talrijke menschelijke vrienden al de vogels van Nederland. Onder het geleerdste astronomische gesprek in den tuin der Leidsche Sterrewacht zei Kapteyn: ‘he? is die er al? - hebben jullie die hier ook?’ Hoe dikwijls denk ik aan dien heel vroegen morgen omtrent Pinksteren, was het 1906 of 1907?, toen ik met Kapteyn en Swaen, na een gebrekkige nachtrust in zijn buitenhuisje te Vries, er op uit trok in den regen, om in de Zeijer maden de korhoenders te zien dansen. Het is waarlijk geen afschrik geweest, waardoor ik het nooit verder in de vogelstudie heb gebracht, terwijl Kapteyn niet rustte, eer hij allen kende.
Rondom Kapteyn en de zijnen was altijd een glans van geluk, een geluk, dat afstraalde op ieder, die met hen in aanraking kwam. Verrukt zijn over iets of iemand was een van zijn veelvuldigste gemoedstoestanden. Voor de eerste maal uit Amerika terug, hadden zij daar niets gezien, niets ondervonden dan het beste, het mooiste, het heerlijkste. Er was in die constante gelukkigheid niets van het kinderachtige, dat het geluk heeft bij menschen, die te ondiep zijn voor droefheid. Ik heb Kapteyn ook ernstig gezien, zeer dikwijls zelfs, en diep verontwaardigd, of vol zorg over een groot leed der zijnen, maar het was altijd, of dan toch die grondtoon van een groot en onverstoorbaar geluk bleef klinken. Eenige weken voor zijn dood, lijdend vol moed en hoop, zei hij tegen Peter van Anrooy, die in zijn Groningschen tijd het geluk heeft gehad, een van Kapteyn's beste vrienden te worden: ‘Misschien is dit nog wel de gelukkigste tijd van mijn leven’.
Een buitengewoon fijn opmerker, kort te voren uit den vreemde gekomen, zei eens tegen De Sitter: ‘Wat voor iemand moet toch Kapteyn zijn? Als je zijn naam uitspreekt, komt er iets bijzonders in je stem en je gezicht.’
Het zijn maar heel eenvoudige dingen, die ik over hem vertel, maar men kan over dezen grooten eenvoudige en onzelfzuchtige niet anders dan heel eenvoudig spreken.