| |
| |
| |
Waarde en taak der rechtsphilosophie.
De ordening van menschelijke gedragingen, die zich uit in door de overheid gehandhaafd geschreven of ongeschreven recht en in de zeden en gewoonten, welke haar sanctie in het maatschappelijk leven vinden, raakt den mensch in zijn veelsoortige belangen en leidt daardoor tot kritische belangstelling in haar vorm en inhoud. De toets dezer kritiek kan liggen in het grofste eigenbelang, maar ook in, wat men noemt, het hoogere of ideale recht, de gerechtigheid. Onze samenleving telt weinig menschen, in wie niet althans in eenige mate belangstelling voor de gerechtigheid aanwezig is. Belangstelling wordt ‘wetenschap’, wanneer zij overgaat in op stelselmatige samenvatting gericht, en door liefde voor objectieve waarheid gedreven, onderzoek. De wetenschap, die dit onderzoek verricht ten aanzien der gerechtigheid en de mogelijkheid harer verwerkelijking, is rechtsphilosophie. De rechtsphilosophie arbeidt dus in twee richtingen: zij verkent het ideëele rijk der gerechtigheid en zij onderzoekt, in hoever de doode en levende natuur en de samenlevingsvormen heerschappij van dit rijk in de werkelijkheid mogelijk maken. Doch deze taak eischt begrenzing. De werkelijkheid toont een eindeloosheid van menschelijke verhoudingen in verleden, heden en toekomst. Deze allen kunnen onder het licht der gerechtigheid beoordeeld worden; van de rechtsphilosophie kan men echter evenmin als van welke wetenschap ook vergen, dat zij een casuïstiek der onbegrensde werkelijkheid inhoudt. Voldoende is, dat zij de hoofdbeginselen aangeeft, waarnaar
| |
| |
bij beoordeeling in concreto het verband met de gerechtigheid kan worden vastgehouden.
De waarde der rechtsphilosophie wordt vaak betwist met een beroep op het feit, dat tal van practische mannen uitnemend werk verrichten zonder ooit rechtsphilosophie te hebben gestudeerd. Maar, daargelaten dat groote beginselen, die de practijk somtijds leiden, dikwijls eenmaal door de rechtsphilosophie hun formuleering en fundament hebben verkregen, en afgezien van het feit, dat het practisch werk voor sommigen eerst kracht put uit eigen rechtsphilosophische beschouwing - in haar nut voor de practijk behoeft de rechtsphilosophie niet te wortelen. Zij ontleent haar waarde uitsluitend aan den drang tot wetenschappelijke bezinning omtrent de gerechtigheid, een drang welks gegrondheid bij de geestesverwarring onzer dagen zeker geen bewijs verlangt.
Het is een vaak vernomen grief, dat ondanks een beoefening gedurende meer dan 23 eeuwen, de rechtsphilosophie nog steeds op ontdekking van het ware recht uit is. Wijst dit niet op het onvervulbare van haar taak? Deze kritiek onderstelt evenwel, dat de studie der rechtsphilosophie eerst dan waarde zou hebben, wanneer zij nog gloednieuwe waarheden zou ontdekken, zooals de astronomie nieuwe sterren of nieuwe wetten ontdekt. Maar het is veeleer waarschijnlijk, dat de hoogste beginselen der gerechtigheid reeds lang bekend en erkend zijn, immers haar uitdrukking hebben gevonden in den Bijbel en de daarop steunende literatuur, zooals de theologische rechtsphilosophie vaststelt, en in de ethiek der Stoa. Dit zou echter niets aan de waarde der rechtsphilosophische studie afdoen. De wetenschap kan geen genoegen nemen met het zonder meer aanvaarden van rechtsbeginselen, maar zij eischt fundeering daarvan naar wetenschappelijke methode en tevens inzicht in hun verband met het practische rechtsleven. De ontwikkeling der cultuur, in het bijzonder die van het religieuse en economische leven en van de wetenschappen, maakt het noodzakelijk zich steeds opnieuw te bezinnen omtrent de plaats en de beteekenis der hoogste rechtsbeginselen, op straffe dat men in de verwarrende dooreenmenging van het beroep op ideëele beginselen en op realiteiten, die onzen tijd kenmerkt, het spoor bijster wordt. Daarmede hangt ook
| |
| |
samen, dat in den loop der tijden nieuwe problemen en nieuwe formuleering van oude problemen opkomen.
Doch al bood de stof der rechtsphilosophie geen nieuwe aspecten, ook dan ware haar beoefening steeds noodig. De menschheid heeft nu eenmaal behoefte aan bewustwording omtrent de beginselen, die haar drijven of behooren te drijven, en in die behoefte wortelt elke tak van theoretische wetenschap; daarom moet de denkarbeid van de ouderen steeds opnieuw worden verricht. ‘Was du ererbt von deinen Vätern hast, erwirb es, um es zu besitzen’.
Evenals de beoefenaar van elke waardeeringswetenschap staat die der rechtsphilosophie bloot aan het gevaar, dat hij in stede van objectief geldende beginselen slechts subjectieve waardeeringen als resultaat van zijn studie geeft. De middelen, die hem daartegen kunnen beschermen, zijn: zuivere probleemstelling en goede methode van onderzoek, die beide ten nauwste samenhangen. Nu is het vraagstuk omtrent de methode in de Nederlandsche rechtsphilosophie van onzen tijd voortdurend aan de orde. Hij, wiens belangstelling voornamelijk uitgaat naar de resultaten eener wetenschap, moet den strijd over de methode uiterst dor vinden. Noodig is een goede methode echter stellig. Het is zeker mogelijk om zonder methode, min of meer intuïtief, voortreffelijke dingen te zeggen, die volkomen in overeenstemming zijn met de objectieve waarheid, maar zoodanig werk, hoe nuttig ook, is aphoristisch of litterair; het is geen wetenschap. Wetenschap is verband en samenhang van de gegevens, niet alleen onderling, maar ook met de aan den menschelijken geest eigen criteria van kennis en waardeering. De discipline daartoe, den waarborg tegen subjectiveerende afdwalingen, geeft een goede methode. In onze dagen schijnt de empirische methode wegens haar succes in de natuurwetenschappen de beste garantie te bieden. Deze is wel zeer nuttig en noodig om aan de rechtsphilosophie het materiaal der werkelijkheid te verschaffen, zij behoeft echter om tot wetenschappelijk inzicht in de gerechtigheid te brengen veel aanvulling. Wat baat het ons te weten, dat alle medemenschen een bepaalde rechtsovertuiging als de juiste aanwijzen, indien onze overtuiging anders is? Voor de aanvaarding eener rechtsovertuiging als juist, is vereischt, dat wij de daarin gelegde waardeering als de onze beamen. De vraag
| |
| |
blijft, welke zekerheid wij bezitten, dat onze waardeeringen ook meer dan bloot subjectieve waarde, dat zij objectieve waarde hebben, dat zij een uiting zijn van de algemeen geldende gerechtigheid. De empirie moet dus verder gaan en registreeren wat de toetssteen onzer waardeeringen is, totdat men komt aan een of meer opperste waarden, die zelve niet meer tot andere herleid kunnen worden en onmiddellijk evident zijn. Deze methode, die in zoover empirisch blijft, dat die evidentie dan toch ook ervaren en beleefd moet worden, heet de kritische methode. Wanneer nu vervolgens, met behulp van op deze wijze verkregen min of meer volledige kennis van de gerechtigheid, haar verwerkelijking beoordeeld wordt, zal het de engere empirie zijn, die, steunende op gegevens der psychologie, economie en sociologie, het noodige materiaal verschaft. Een inzicht in de historische ontwikkeling van de te ordenen of de te beoordeelen verhoudingen zal daarbij onmisbaar zijn, niet omdat de historische ontwikkeling de rechtvaardiging is - rechtvaardiging geeft alleen het criterium der gerechtigheid - maar omdat de geschiedenis motieven en verhoudingen kan toonen, waarvan de kennis noodig is voor een juiste beoordeeling.
De gerechtigheid openbaart zich altijd in waardeering van gedragingen van menschen onderling, of van hun onderlinge gezindheid als bron van gedragingen. Bij een onderzoek naar de objectieve geldigheid doet men goed door, als voorloopige arbeidsverdeeling, te onderscheiden tusschen de gerechtigheid in het algemeen (gerechtigheid in formeelen zin) en bepaalde rechtswaardeeringen (gerechtigheid in materieelen zin). Een onderscheiding tusschen gerechtigheid als objectieve gelding en als subjectieve deugd, is niet noodig, omdat beider inhoud gelijk moet zijn.
De gerechtigheid onderstelt allereerst het vermogen van den mensch om samenhang en onderscheid in de uitwendige werkelijkheid en in eigen denken en voelen te constateeren: het ordenend vermogen. Dit vermogen is de bewuste Rede, waarvan de waardeering door den mensch zich openbaart in de behoefte om te redeneeren uit gronden of motieven. De objectieve geldigheid der redewetten dringt zich onmiddellijk op; haar waarde evenzeer. Bewezen of betwist kunnen zij niet worden, omdat bewijs of betwisting zoowel de waarde van het
| |
| |
redeneeren uit gronden als de objectieve geldigheid der redewetten al huldigt en reeds de taal product is van de Rede. Doch behalve de constateerende, de theoretische, Rede, onderstelt de gerechtigheid de practische Rede, d.i. een vermogen van den mensch om zijn gedragingen bewust te ordenen, doordat de door hem of anderen gewaardeerde gevolgen zijn denken en handelen kunnen bepalen. Dit laatste vermogen is het, waarop het tot eindeloos misverstand aanleiding gevende vraagstuk der ‘wilsvrijheid’ betrekking heeft. Ook het bestaan van dit vermogen en de waarde ervan dringen zich op en zijn niet bewijsbaar noch betwistbaar, omdat bewijs en betwisting het onderstellen; immers de bewijzende of betwistende mensch begint al met den wensch tot bewijzen of betwisten op een gegeven oogenblik over andere gedragingen te doen heerschen. De gerechtigheid bepaalt zich niet tot het onderstellen dezer vermogens. Zij eischt ook, dat de mensch zijn theoretisch en practisch ordenend vermogen gebruikt, en deze eisch vloeit uit de waarde daarvan onmiddellijk voort, ja is de waardeuiting zelf. Ook de felste bestrijder van het rationalisme moet de onmisbaarheid en waarde van de theoretische en van de practische Ratio onderstellen. Wat men trouwens als rationalisme bekampt, is niet de erkenning der Rede, maar een eenzijdige waardeering van het redelijke en het redeneeren onder miskenning van de niet-reflecteerende gevoelens als liefde, gemeenschapszin, religie, traditie.
Een eenzijdig rationalisme is het dan ook, wanneer men de gerechtigheid uitsluitend in de theoretische en practische Rede doet wortelen. Immers, ook hij, die zijn leven alleen laat beheerschen door een wel berekenend egoïsme en de menschen slechts als middelen voor zijn doel beschouwt, kan van de Rede een door hem zelf hoogst gewaardeerd gebruik maken. Niet minder geschiedt dat door den man, die alles offert aan de wetenschap. De Rede is niet meer dan het vermogen tot ordening; zij is (behalve in de wetenschap der logica) nimmer uitsluitend het geordende zelf.
Wat is nu het element, dat de theoretische en practische Rede tot gerechtigheid brengt? Het is de erkenning van den mensch als doel voor zich zelf, de gelding der menschenwaarde, waarvan de erkenning in den vorm van het gevoel de naastenliefde is. Eerst de ordening van het begeerte-leven en
| |
| |
van gedragingen naar het postulaat van de menschenwaarde geeft aan die ordening het kenmerk der gerechtigheid. De noodzakelijkheid van dit postulaat kan hem, die het ontkent, slechts dan bewezen worden, wanneer hij van anderen erkenning van eigen waarde eischt op objectieve gronden, die zonder dat hij het behoeft te beseffen, anderer waarde insluiten (b.v. zijn waarde als burger). Maar wie beweert, dat anderer waarde hem onverschillig is, en zijn gang wil gaan zooals het hem gelieft, dien kan men de waardeering van zijn naaste even weinig bijbrengen als den blinde kleuren en den absoluut onmuzikalen mensch waardeering voor de muziek. De noodzakelijkheid van erkenning der gerechtigheid dringt zich dus allerminst even onweerstaanbaar op als die van de erkenning der Rede. De ervaring leert dan ook, dat in de ontwikkeling der Europeesch-West-Aziatische menschheid pas in den Bijbel en de wijsbegeerte der Stoa de algemeene menschenliefde wordt erkend. De ervaring toont eveneens, dat er menschen zijn zonder waardeering voor anderen dan voor naaste familie. Paren zij daaraan energie en scherp intellect, dan kunnen zij tot macht en aanzien geraken, indien zij den uiterlijken schijn van waarde-erkenning slechts zorgvuldig in acht nemen. Verzuimen zij het laatste en is hun intellect gering, dan worden zij misdadiger. Zeer groot is intusschen het aantal dergenen, die intermitteerend de waarde van anderen negeeren en zich plotseling ervan bewust worden, wanneer hun eigen waarde in het gedrang komt. In tallooze gevallen leidt ook welbegrepen eigenbelang tot een uiterlijk handelen overeenkomstig den eisch der achting voor anderen. In het algemeen vertoont de waarde-erkenning tal van intensiteits-graden, zoodat zij haast onmerkbaar naar nul verloopt.
Door de Rede eerst wordt het mogelijk erkenning van de menschenwaarde op verschillende wijze in algemeene termen te formuleeren, motiveering van oordeelen te eischen en gevolgtrekkingen te maken. Is de menschenwaarde eenmaal erkend, dan volgt uit de redewetten, dat de voorkeur, die aan de gedraging van den eenen mensch boven die van den anderen wordt gegeven, gegrond moet zijn in haar hoogere waarde. Zoo komt in den volksmond tot uiting het: Wat gij niet wilt dat u geschiedt; enz., hetgeen de populaire formule is voor Kant's kategorischen imperatief: ‘Handle
| |
| |
nur nach derjenigen Maxime, durch die du zugleich wollen kannst, dass sie ein allgemeines Gesetz werde’. Wie in zijn handelen zich laat leiden door erkenning der waarde zijner medemenschen, die wil ook dat de handeling, die hij voor zich zelf geoorloofd acht, onder dezelfde omstandigheden voor anderen geoorloofd is.
De formeele gerechtigheid kleedt zich in verband met de verschillende wijzen, waarop er tegen gezondigd kan worden in allerlei normen. Zoo werkt zij in den plicht om alle menschen gelijkelijk naar gerechtigheid te beoordeelen (gelijke monniken, gelijke kappen), om bij het handelen ieder het zijne te geven of te laten (het beginsel der evenredigheid in de uitdeelende en de ruilende gerechtigheid); om niemand noodeloos leed te doen. De mate, waarin men in achting voor den medemensch voldoet of tekortschiet, kan geformuleerd worden door goede trouw of kwade trouw, opzet en schuld, enz. De achting eischt onthouding van bedrog en dwang. Voor het vellen van een rechtsoordeel moet men zich en anderen goed rekenschap geven van de te beoordeelen omstandigheden (waarheidsplicht). De onderstelling van het practische ordenend vermogen brengt mee, dat zij, bij wie dit vermogen nog niet ontwikkeld of belemmerd is (kinderen, krankzinnigen) bijzondere bescherming genieten (vermogensrecht) of bijzondere behandeling ondergaan (strafrecht).
Deze vorm der gerechtigheid ontbeert intusschen genoegzamen inhoud. Zonder twijfel zou de samenleving al heel wat beter zijn, indien ieder zich door achting voor den persoon zijner naasten liet leiden, hen nimmer gebruikte als middel voor zich zelf. Het waarheids-beginsel zou bedrog en kwade trouw verdreven hebben. En wat zou het niet beteekenen, wanneer b.v. alleen reeds de pers zorgvuldig alle onware berichten en voorstellingen vermeed! Doch de erkenning der menschen-waarde is nog niet voldoende maatstaf tot ordening, als zij niet gepaard gaat met het inzicht, waarom en in welk opzicht de mensch en elke zijner gedragingen waarde of onwaarde hebben. Dit onderstelt een erkenning van andere objectief geldende waarden; in de Christelijke leer is de naastenliefde dan ook onverbrekelijk verbonden met de verhouding van den mensch tot de absolute waarde, tot God.
Kan ook de wetenschap een opperste waarde-criterium
| |
| |
vinden? Schijnbaar ligt zulk een criterium in het reeds door Kant gestelde ideaal van de redelijke vrijheid, maar dan blijft de vraag naar den inhoud van de vrijheid, die beperkt en de vrijheid, die beschermd moet worden. Even weinig helpt het verwante ideaal der harmonische persoonlijkheid, d.w.z. de persoonlijkheid, die alle objectieve waarden harmonisch in zich verwerkelijkt, want daarmede is het probleem slechts herhaald in den vorm, dat het zgn. materieel beginsel gevonden moet worden in een verhouding, een systeem, van waarden welker verwerkelijking door den mensch opperste doel zou moeten zijn. Het is er juist om te doen die waarden te vinden, die een objectieve gelding hebben en die zelve niet afleidbaar zijn van andere waarden. Het is echter niet voldoende, dat men die waarden opsomt; aangewezen moet worden of zij een rangorde hebben, en zoo ja, welke. En ook dan is men nog niet gereed: de gedragingen der menschen zijn in de meest verschillende mate bevorderlijk of belemmerend voor waardeverwezenlijking. Om de gedragingen te ordenen moet men niet alleen weten, op welke waarde zij betrekking hebben, maar ook, in welke mate zij aan een waarde bevorderlijk of hinderlijk zijn en dit eischt dikwijls kennis van een omvangrijk complex oorzaken en gevolgen. Men ziet, dat hier kritische en empirische methode door elkander loopen. De gewone ervaring wijst ons de waarden aan, die de mensch als hoogste erkent: leven en gezondheid, eer, een zekere mate van zuiver willekeurige vrijheid, natuurgenot liefde, vriendschap, schoonheid, religie, vaderland, menschheid en tal van andere; het is ook de gewone ervaring, die toont in welke mate gedragingen in haar dikwijls zeer gecompliceerd oorzakelijk verband, voor waardeverwerkelijking dienstbaar of hinderlijk zijn. De ervaring leert ook, dat de menschen andere waarden dan religie, leven, vaderland, dikwijls niet beseffen als objectiviteiten, doch ondergaan als zuiver subjectieve neigingen en den drang tot
waardeverwerkelijking als ‘belangen’. Eerst wanneer men bewust over de waarden nadenkt of de waardeverwerkelijking als een ‘roeping’ gaat gevoelen, beleeft men het objectieve element.
De kritische methode bestaat in het nagaan, in hoever deze waarden werkelijk zelfstandige gelding hebben dan wel van zelfstandige waarden afgeleid zijn. In het practische leven
| |
| |
komt het herhaaldelijk voor, dat gedragingen, verhoudingen of voorwerpen zelve als absolute waarden worden beschouwd, terwijl zij, kritisch bezien, hun waarde ontleenen aan de mate, waarin zij aan de verwerkelijking van een waarde dienstbaar zijn. Zoo kan een staatsorde of andere rechtsorganisatie om haar zelfswil gewaardeerd worden, lang nadat zij heeft opgehouden dienstbaar te zijn aan de waarde, die zij aanvankelijk moest verwerkelijken. De opvatting omtrent het huwelijk als rechtsinstelling zal verschillen al naar men in het huwelijk zelf een sacrament ziet, het waardeert als de op liefde en trouw gegronde samenleving, of als het thans nog doelmatigste instituut voor voortplanting. Het oordeel over de waarde van democratie moet scherp onderscheiden tusschen de waarden, tot welker verwerkelijking democratie dienstbaar kan zijn en een absolute waardeering van democratie om haar zelve. De rechtsphilosophische kritiek komt nu daarop neer, dat men duidelijk onderscheidt de objectief geldende waarden, die den maatstaf vormen voor de kritiek, en de gedragingen, welke het middel tot waardeverwerkelijking zijn. Groote voorzichtigheid is bij deze kritiek geboden. Een zelfstandige, objectieve en alzijdige waardedoorleving en een volledig inzicht in de mogelijkheid van harmonische verwerkelijking van een waardenstelsel is wellicht aan geen mensch gegeven. Er is ook geen enkele waarborg, dat de inzichten dienaangaande (de levensbeschouwingen of rechtsidealen) gelijk zijn. Welke waarden en waardeverhoudingen een individu aanvaardt, wat hij als gewaardeerde gedragingen erkent, wordt voor weinigen bepaald door eigen zelfstandig en kritisch oordeel, voor de meesten door psychischen aanleg, door opvoeding, milieu en toevallige levenservaring. Zelfs vertoont onze cultuur het eigenaardig beeld van verschillende waardeeringsstelsels in hetzelfde individu. Er zijn er, die rondloopen met een diepen eerbied voor het ‘ideëele recht’, dat zij nooit
toepassen, met een in het dagelijksch leven gerealiseerde rechtsovertuiging en met een derde complex, dat zij alleen in het politieke leven aanwenden! Ook verschilt de intensiteit van den drang om waarden te verwerkelijken. Slechts ten opzichte van het inzicht in de formeele gerechtigheid is een zekere mate van eenheid mogelijk (omdat hier slechts twee elementen werken: Rede en men- | |
| |
schenwaarde) evenals ten aanzien van de waardeeringen, die het leven, de gezondheid en de welvaart betreffen, vooral wanneer gevaren dreigen, die allen gelijkelijk benadeelen (oorlog, watersnood, honger). Zeer vaak vertoont zich de strijd voor een waardeverwerkelijking als zuiver egoïsme, of als een, zij het objectief bedoeld, toch eenzijdig drijven voor één bepaalde waarde-verwerkelijking.
De realiseering der gerechtigheid, anders dan door overreding of opvoeding, is die door psychischen of physieken dwang. Zij geschiedt in het maatschappelijk leven op verschillende wijzen: in onze dagen is het aanwenden van economische machtsmiddelen als staking of uitsluiting van groot belang geworden. In het centrum der aandacht staat echter het gebruik van de geordende macht door de machtsorganisatie bij uitnemendheid, den Staat, en in den vorm, dien men het positieve recht noemt. Het machtsgebruik door den Staat beduidt - hoe men ook over het wezen van den Staat moge denken - in de werkelijkheid een optreden van sommige menschen tegen andere, en dit optreden moet zich, evenals elke verhouding van mensch tot mensch, aan het oordeel der gerechtigheid onderwerpen; van de vormen van Staat en positief recht kan ook het onrecht zich bedienen. De wetenschap moet hier onderzoeken - en de practijk dwingt haar daartoe - of de gerechtigheid zelve zich verdraagt met haar verwerkelijking door macht. Machtsaanwending bij voorbaat af te keuren, is even onredelijk als haar bij voorbaat toe te juichen. Geweld is een middel, en eerst de verhouding van de waarde, waaraan dit dienstbaar is tot de waarde, die het aantast, bepaalt zijn gerechtigheidsgehalte. Daaruit volgt tweeërlei: men moet de in het spel zijnde waarden beoordeelen, en men moet ook beoordeelen, of de aard van het machtsmiddel het in casu best geëigende is. Het machtsmiddel mag niet te ver gaan, niet meer aantasten dan strikt noodig is, het mag ook niet iets afdwingen, dat in concreto of in het algemeen niet afgedwongen kan worden, het mag ook niet werkingen verwekken (b.v. algemeene verbittering of verwildering), die het vertrouwen in de gerechtigheidsoefening in het algemeen schokken. Interessant is, dat zelfs een zoo dogmatisch voorstander van de vergeldingsidee in het strafrecht als Kant vervanging van doodstraf door een mildere straf
| |
| |
goedkeurt voor het geval het aantal aan een moord medeplichtigen zoo groot is, dat de voltrekking der doodstraf een menschenslachting zou gelijken en daardoor het gevoel des volks zou afstompen, (Rechtslehre dl. II § 49, E 1). De beide hoofdvormen der machtsaanwending zijn de rechtstreeksche dwang (politiedwang, vermogens-executie of gijzeling, opsluiting in een krankzinnigengesticht) en de door strafvoltrekking gevolgde strafbedreiging, welker grondslag en vormen op zich zelf een afzonderlijk rechtsphilosophisch probleem uitmaken, in verband met de mate van ontwikkeling van het, hierboven als noodzakelijke onderstelling der gerechtigheid genoemde, vermogen tot ordening van gedragingen door invloed van eigen oordeel, of door inwerking van anderen (i.c. de strafbedreiging). De algemeene uitspraak, dat in naam van de gerechtigheid dwang mag worden geoefend, volgt a priori niet uit de gerechtigheid; zij is het resultaat van ervaring of onderstelling omtrent de werking van dwangoefening voor de realiseering der gerechtigheid en zij is in haar algemeenheid dan ook niet juist. Uit de noodzaak van beperking der dwangoefening volgt ook, dat het positieve recht in den regel genoegen neemt met het vorderen van een met de eischen der gerechtigheid overeenkomende feitelijke handeling of nalating, zonder zich om de gezindheid te bekommeren. Doch waar dit noodig en mogelijk is, bemoeit het positieve recht zich ook met de gezindheid als bron van ongewenschte gedragingen (opzet, schuld, voorbedachte raad, oogmerk, goede en kwade trouw; de straftoemeting door den rechter, het ambtenaarsrecht) of neemt het maatregelen om goede gezindheid aan te kweeken: kinderrecht. De vorming van dit positieve recht moet geschieden op een wijze, die de meeste waarborgen geeft voor die gerechtigheid, die een volk als de ware beschouwt; daaruit vloeit de vraag naar inrichting van den Staat (met het meerderheidsprobleem) en van bestuur en rechtsspraak voort.
Als orgaan van de verwerkelijking der gerechtigheid en van andere cultuurwaarden heeft de Staat sedert lang zulk een beteekenis verkregen, dat hem door velen een eigen, zelfstandige waarde wordt toegekend. Sterk komt dit uit in het volkenrecht en daar, waar hij rechtstreeks voor eigen doel eischen stelt (verbod van staatsgevaarlijke handelingen, belastinghef- | |
| |
fing, dienstplicht), maar van het hoogste belang is dit element in het vraagstuk van de waarde van namens hem gegeven bevelen (het positieve recht), in den eisch dat het positieve recht moet worden gehoorzaamd, ook al is het in strijd met de gerechtigheid. Het probleem omvat niet alleen het recht van revolutie, maar ook de bevoegdheid van rechter of bestuur om een enkel onrechtvaardig geoordeeld wetsartikel niet of anders toe te passen en het recht van ambtenaar of privaat-persoon om gehoorzaamheid te weigeren aan een met zijn geweten strijdend wetsgebod. Tegen oplossing van het vraagstuk door een eenvoudige formule verzet zich de ervaring, dat alle thans op den voorgrond tredende partijen met voldoening wijzen op geestverwanten van vroeger eeuwen, die in practijk of in theorie voor hun beginselen de gehoorzaamheid aan het wettig gezag opzegden, doch dat zij, evenzeer als hun geestverwanten elders, gehoorzaamheid vorderen aan wetgeving in haar geest; verzet zich ook het feit, dat ‘vrije’ toepassing van wetten en verordeningen door rechter en bestuur thans herhaaldelijk voorkomt, evenals ongestrafte ongehoorzaamheid van burgers, maar nog meer zeer strenge toepassing onder weigering om de rechtvaardigheid van den inhoud nader te toetsen.
Bij de behandeling van het probleem moet men ter zijde leggen de gevallen, waarin handige politiek, los van rechtsoverwegingen, tot concessies aan weerbarstigen leidt, evenals de gevallen van het brute egoïsme, dat zich valschelijk op rechtsovertuigingen beroept. Ook moet men kritisch staan tegen den heiligen eerbied voor een rechtsovertuiging. Dat men voor de bloote formeele overtuiging zooveel respect heeft, is een gevolg daarvan, dat een diepe, tot offers bereide, overtuiging vrij zelden voorkomt, maar - ook anarchisten van de daad handelen uit overtuiging.
De waardeering van revolutie moet niet alleen bepaald worden door het beoogde resultaat, maar ook door de desorganisatie, de economische ontreddering en misdadige verwildering, waarmede zij blijkens de ervaring gepaard gaat. En bij de algemeene vraag naar de gehoorzaamheid aan het positieve recht in het dagelijksch leven, sta voorop het inzicht, dat de door verantwoordelijkheidsgevoel gestuwde nauwkeurigheid en de organisatie, waardoor de vorming van het posi- | |
| |
tieve recht geschiedt, in den regel een grooter waarborg geeft voor zijn gerechtigheidsgehalte, dan het toevallige subjectieve rechtsoordeel, en dat bevoegdheid tot negeering van niet met een subjectieve overtuiging strookende wetten in onze zoo verdeelde samenleving alle positief recht tot machteloosheid zou doemen. Daarbij komt, dat in vele gevallen de rechtsstrijd niet loopt over waardeering van de in het spel zijnde waarden zelf, maar over slechts met waarschijnlijkheid te kennen feiten, over den besten vorm van organisatie en over mogelijke gevolgen. In deze gevallen is het tot stand komen van orde en organisatie vaak beter dan in het geheel niets of dan een zoo verfijnd rekening houden met afwijkende meeningen, dat het vertrouwen in rechtvaardige toepassing of de mogelijkheid om de toepassing te berekenen (rechtszekerheid) verloren zou gaan. Zeer dikwijls ligt de hoofdwaarde van een maatregel in het feit, dat hij orde schept. Daarom b.v. de waardeering van een dictator, zelfs door een democratie, na een tijd van wanorde.
Altijd door zal men bij beoordeeling van de conflicten tusschen rechtsovertuiging en positief recht zorgvuldig de bij beide betrokken waarden tegenover elkaar moeten stellen.
De noodzakelijkheid, om voor zuivere beoordeeling van de rechtvaardigheid, de bijzondere gevallen afzonderlijk te bekijken, zou in de gebrekkige werkelijkheid tot een onberekenbaar opportunisme kunnen leiden; vandaar dat de practijk zich redt met algemeene beginselen, die echter meestal niet onbeperkt naar de letter harer formuleering kunnen gelden.
Dergelijke beschouwingen zijn zeker niet aangenaam voor wie van de rechtsphilosophie een nimmer falende formule voor beoordeeling van verleden en heden en wereldhervorming verlangt. Maar waar de gerechtigheid naar realiseering streeft, is er nu eenmaal worsteling van het Ideeële met den eindeloozen, immer varieerenden en telkens weerstrevenden stroom des levens. En elke daarbij betrokken levensuiting eischt rekenschap omtrent haar beteekenis voor de gerechtigheid.
J.J. Boasson. |
|