De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
De samenwerking van Wolff en Deken.I.
| |
[pagina 97]
| |
Reeds Beemster Winterbuitenleven (1775)Ga naar voetnoot1) getuigt dit, en al herleeft soms, vooral tijdens het bezoek van een vriendin, die de lectuur met haar begrijpen en genieten kan, de oude geestdrift voor haar lievelingsschrijvers, de tijden dat ook eenzaam lezen en werken een genot was, waardoor zij zichzelf en alles om zich heen kon vergeten, schijnen voor Wolffje voorbij. Tegelijk verkeert haar zelfkritiek, die reeds in Aan Mijnen Geest (1774) een streng vonnis velde over vroeger werk, in geringschatting en maakt haar zelfvertrouwen plaats voor de vrees, dat haar loopbaan als dichteres haar einde nadert. Zelfs het vertrouwen in de meest spontane, meest natuurlijke uiting van haar talent: die van humoristische typeering, is verminderd: ‘Het schijnt dat mijn potsige zanggodin zo temet den hoek om wil’, schrijft ze aan Grave, ‘en 't is hoog tijd;’Ga naar voetnoot2) in deze galgenhumor schuilt, evenals in haar bekentenis: ‘werken! dat heb ik gedaan; doch 't is munnikewerk vrees ik’Ga naar voetnoot3), ernstige teleurstelling. Inderdaad, wat Betje Wolff voortaan in poëzie zal voortbrengen is geen werk meer van eenigen omvang, dat zijn technische eischen stelt van opzet en indeeling, haar eerzucht om als dichteres naam te maken is verflauwd, zij zal zich voortaan bepalen tot losse, voor de hand weg geschreven versjes, berijmd of rijmloos, zonder ernstig streven naar kunst. Teekenend is voor deze veranderde stemming, dat de uitgave van Beemster-Winterbuitenleven in 1778 een bekentenis bevat van haar verminderde belangstelling voor de dichtkunst, die in het handschrift van 1775 ontbreekt. In het volgend tijdperk zal zij prozaschrijfster zijn, en in haar proza zullen naar oorspronkelijkheid als moraliste, haar gaven van zielsontleding en humoristische typeering tot hun recht komen, beter dan zij in haar poëzie ooit hadden gekund. Was echter haar werkkracht in de laatste Beemsterjaren onaangetast gebleven, de erkenning alleen van haar dichterlijke middelmatigheid had niet zulk een teleurstelling gebracht. Betje Wolff is nu eenmaal meer strijdster dan kunstenares en bovendien toont zij reeds in dezen tijd zich meer bewust | |
[pagina 98]
| |
van haar vermogens als prozaïsteGa naar voetnoot1). Maar zij voelt haar geestdrift, haar scheppingsdrang zelve aangetast. De oude genre's wekken haar dichtluim niet meer als vroeger en zij mist de kracht als schrijfster nieuwe banen op te gaan, nu de oude zijn afgetreden. Haar strijd tegen de orthodoxie dreigt in het persoonlijke te verloopen; hij draagt niet langer het karakter van een waardige verdediging van overtuigingen, of van goedgeluimde spotternij. De hatelijkheid van haar tegenstanders heeft haar op zijwegen gelokt en, al geniet zij in een satyrieke luim van eigen felheid in pamfletten als De Bekkeriaansche Dooling Weerlegd (1775) en Brieven van Constantia Paulina Dortsma (1775), het is niet anders dan een voorbijgaande opwinding die een bittere nasmaak geeft; zij werkt niet meer in het rustig bewustzijn van haar goed recht en ernstige bedoeling, dat haar had gesteund in de Voorrede van Craig (1770) of in Arnold Geesteranus (1774), haar laatste waardige pleidooi tegen vervolgingszucht en gewetensdwang. Een tweede, machtige prikkel tot denken en dichten was in vroeger jaren steeds de ontleding van eigen zieleleven geweest, het zoeken en strijden ter verovering van innerlijk evenwicht. Dit had niet alleen den toon aangegeven in persoonlijke gedichten, het had ook meegesproken in de schijnbaar algemeenste zedelessen, het was de grond geweest van haar eerste pogingen tot weergave van een zielestrijd in gedichten als Rachel, en Jacoba van Beieren. Dit subjectief element moest aan kracht verliezen, naarmate in de laatste Beemster jaren Betje Wolff's aanvaarding van haar leven, zooals het nu eenmaal was, oprechter, haar innerlijke beheerschtheid vaster werd. Zoo reeds vroeger de moraliste had gewaakt over haar aandoeningen, zoodat haar klachten slechts half haars ondanks uiting hadden gevonden in haar poëzie, dikwijls vermomd waren achter ‘wijsgeerige’ beschouwingen, thans mist zij de innerlijke bewogenheid zelve, die vroeger tot uiting drong; of - want er bleef nog wel iets van de oude stemmingen - haar zelfbeheersching laat deze in 't geheel niet meer aan de oppervlakte komen. | |
[pagina 99]
| |
Beemster Winterbuitenleven, hoe persoonlijk ook, blijft aan den buitenkant van haar dagelijksch bestaan. Wolffje, gedoken in haar ruimen leunstoel bij het vuur, haar patrijshond naast zich ‘in de plaats die (zij) niet (beslaat)’; of aan haar lessenaar, haar man tegenover zich, beiden verdiept in hun werk; Wolffje op bezoek bij een gulle Beemster boerin, of de kleuters helpend op het krabbelbaantje van de kerkesloot, het zijn zooveel idyllen van rustig dorpsleven, opzichzelf genomen werkelijk, maar toch vooral van een uiterlijke werkelijkheid. We gissen wel, dat deze beperking opzettelijk is, we raden iets van den ouden weemoed achter een stichtelijke overdenking, we vermoeden meer berusting dan levensvreugd onder de opgewektheid waarmee Wolffje voortbabbelt, maar we erkennen tevens dat dit weemoedige niet alleen in haar gedicht, maar ook in haar leven diep onder de oppervlakte ligt. In de werkelijkheid van iederen dag geven inderdaad opgeruimdheid en gelijkmatigheid den toon aan. Zoo is, half uit zichzelf, half-gedwongen, het zelfontledend element uit Betje's werk teruggedrongen en geen nieuwe, even krachtige prikkel kwam er voor in de plaats. Al was reeds hier en daar een wending naar objectiviteit merkbaar, een krachtige ontwikkeling in deze nieuwe richting ontbreekt; daartoe lag ook de tijd van zelfdoorleving nog te dicht achter haar. Te meer onvermijdelijk was deze kentering, omdat zij in het geheele voorafgaande tijdperk zich met haar werk nooit een vast doel voor oogen had gesteld, dat thans aan haar volgroeide persoonlijkheid vervulling had kunnen schenken. Wel school er van jongs af een moraliste en opvoedster in haar; haar vroegste werk was reeds beheerscht geweest door het ideaal, haar talenten dienstbaar te maken aan haar medemensch. Maar haar maatschappelijke geestdrift is niet overheerschend, ondanks dit enthousiasme van haar jonge jaren; - het is niet toevallig dat Betje haar beide geliefde schrijvers, Voltaire en Rousseau, nooit in hun hoedanigheid van verbeteraars der maatschappij heeft bezien - en haar geest is te levendig, te veelzijdig belangstellend om een vaste lijn te volgen in haar werk; de opvatting omtrent haar schrijfsterstaak is, ondanks geestdrift en jeugdig zelfvertrouwen te weinig ernstig, te dilettantisch. Voeg hierbij de reactie die haar groeiende zelfkennis had gebracht door de erkenning dat voor | |
[pagina 100]
| |
haar, die zelf op verre na nog geen vastheid bereikt had, de tijd om anderen te leeren nog niet was aangebroken en het is niet te verwonderen, dat met het vergaan van het eerste enthousiasme het ideaal omtrent haar schrijfstersroeping op den achtergrond raakt, dat tenslotte in de latere Beemster jaren de maatschappelijke factor in haar werk zich slechts sporadisch vertoont. Bovendien, het publiek, de onbekende ‘lezer’ heeft op Betje Wolff al zeer weinig bezielende werking. Zij behoeft steeds den prikkel van een persoonlijke aanraking om haar dichtijver te wekken en zoo worden haar vrienden meer en meer de eenige bezielers van haar werk. Geen gedicht bijna, geen vertaling, of wij kunnen den vriend, de vriendin aanwijzen, aan wien het werk gericht, voor wie het ondernomen, onder wiens leiding, tot wiens stichting, tot wier opwekking of vermaak het op touw is gezet. Het ontbreekt haar daarbij niet aan ruimer belangstelling; de moraliste, de strijdster ziet verder dan haar vriendenkring; maar eerst wanneer tegelijkertijd een inwerking van persoonlijken aard haar geestdrift prikkelt, haar ontroering wekt, wordt in de vrouw de schrijfster wakker. Ook haar zuiver moralistisch werk in De Grijzaard is het uitvloeisel van een dergelijke persoonlijk contact. Vervalt deze prikkel dan is het ook met haar schrijflust gedaan. Zoolang haar werkkracht onverzwakt is, heeft zij slechts weinig noodig; een aanmoediging, een verzoek is voldoende om haar aan den arbeid te zetten; maar deze aansporing kan zij niet ontberen; dit bewustzijn van een vriendschappelijke deelname in haar pogen is, wat haar doet volharden in werk van grooter omvang. Kon zich op die wijze bezwaarlijk een vaste ondergrond vormen voor haar schrijfsterstaak, deze afhankelijkheid van haar vrienden heeft voor Wolffje nog een ander bezwaar: zij bevordert haar neiging tot dilettantisme en dreigt vooral in de latere Beemster jaren, als zij als schrijfster op een kentering staat, haar werk in het persoonlijke te doen verloopen. Beemster Winterbuitenleven, Brief aan Ernst (1775) en de eerste gedichten aan Aagje Deken zijn inderdaad niet anders dan persoonlijke brieven en we zagen haar hekeldichten uit de latere jaren - al is het persoonlijke hier van vijandigen aard -, om dezelfde reden in gehalte verminderen. | |
[pagina 101]
| |
Zoo zijn er vele oorzaken voor den stilstand in Betje Wolff's schrijfsterleven en vraagt alles om vernieuwing. Een vernieuwing die reeds door den rijkdom, de veerkracht van haar geest in 't vooruitzicht wordt gesteld, maar die zich zonder het samenleven met Aagje Deken niet onder zoo gunstige omstandigheden zou hebben ontwikkeld. Immers dit samenleven bracht tot den opbloei van werklust en scheppingskracht die kostbare prikkel van belangstellen en meevoelen in den dagelijkschen omgang, die Wolffje in de laatste jaren meer en meer had gemist. Want al blijft de harmonie tot het laatst toe ongestoord, er is, reeds lang vóór Ds. Wolffs dood, geen sprake meer van dat geestelijk samengaan tusschen hem en zijn vrouw, dat een tijdlang inniger toenadering had gebracht, dat alleen de afstand had kunnen overbruggen, door het leeftijdsverschil tusschen hen geplaatst. Met het toenemen van Ds. Wolff's ziekelijkheid was zijn werkzame belangstelling, zijn deelname in Betje's geestdrift vergaan en slechts de toegeeflijke genegenheid gebleven van den ouden man, die haar volle vrijheid liet voor het verkeer in haar vriendenkring, die zelf terzijde stond en glimlachend toezag. Betje, van haar kant, toonde zich een vriendelijke en opgewekte huisgenoote, steeds bereid haar ‘ouden paay’ gezelligheid te geven, waardeerend zijn genegenheid en vertrouwen, dankbaar zoo goed dáárvoor, als voor de vrijheid die hij haar liet; maar ondanks allen goeden wil en de volle waardeering van weerszijden stond weer de afstand tusschen hen; de tijd van vriendschap die hen tot gelijken gemaakt had was voorbij; zij was voor haar werk en haar belangstelling weer op zichzelf aangewezen; zij leefde weer in haar briefwisseling en vriendenbezoeken haar eigen leventje. Tot ook deze verhouding zich wijzigt, als Betje, in den laatsten tijd van Ds. Wolff's leven, uit zichzelf de vrijheid, haar zoo van harte gegund, beperkt, de pastorie geen gezellige vriendenbezoeken meer krijgt en zij zelf menige uitnoodiging uit Amsterdam of elders, afslaat; als zij haar taak van verzorgster bij den ouden, wat suffenden man met opgewektheid vervult, al ontsnapt haar in haar brieven wel eens verzuchting over de lange, eenzame wintermaanden. Het is niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, geestelijke wrijving, nog minder | |
[pagina 102]
| |
is het de verstrooiïng van mondain vermaak, die Betje in dezen tijd zoo noode ontbeert. Ze koesterde zich altijd zoo gaarne in een gezellige atmosfeer van huiselijkheid, hield zoo innig veel van ‘kinderen en al den huwelijksomslag’, gelijk zij eens aan Grave schrijftGa naar voetnoot1) en het is naar dit alles dat haar hart blijft uitgaan in de vereenzaming van de stille pastorie, waar zij zelf altijd de opgewektheid moet aanbrengen, waarin zoo niets is van de vroolijke drukte van normaal gezinsleven. In dit alles lééfde ze en genoot ze bij de bezoeken aan haar vrienden en er lag in haar verlangen naar de herleving van deze gezelligheid niets hards of ondankbaars jegens den zieke, dien zij haar vriendelijken zorg geeft, maar dien zij met alle erkentelijkheid en waardeering, nooit heeft liefgehad. Plichtsbesef, verinnigd door kinderlijke piëteit voor den man ‘die al zooveel haar vader als haar man’ was, bepaalt haar houding; er is geen dieper gevoel in haar en ze veinst er geen; zoo weinig is ooit haar leven in haar huwelijk besloten geweest, dat zij thans het eind van haar verplegingstaak minder als leegte, als de breuk in haar huiselijk leven voorvoelt, dan als bevrijding die haar zal veroorloven haar vrienden weer rondom zich te zienGa naar voetnoot2). Wanneer dan ook in den nacht van 29 April 1777, plotseling nog, het einde komt, dat reeds zoolang te voorzien was geweest, spreekt er meer schrik en zenuwachtige verwarring uit de regels, waarmee zij, nog denzelfden nacht, Aagje Deken Ds. Wolff's dood meldt, dan het besef van een groot verlies, en na een korten tijd van gedruktheid, omdat toch het afbreken van den ouden levensgang zich voelbaar maakt, groeit snel de nieuwe belangstelling, de nieuwe levensverwachting in het hervatten van het vroegere vriendschappelijk verkeer en het voorbereiden van het samenwonen met Deken. Van deze omstandigheden in haar laatste huwelijksjaren hadden ook haar geest en werklust krachtig den terugslag ondervonden. Haar dagelijksch leven was meer en meer een verwachtingloos aanvaarden geworden van wat moest en op den | |
[pagina 103]
| |
bodem van haar opgeruimdheid had juist dat tikje gedwongenheid gelegen, dat voortdurend de spanning van haar geestkracht had geëischt en haar geen vrijheid, geen ruimte tot aandacht en werklust had gelaten. Wat de mensch en de ‘philosophe’ ten goede kwam, haar innerlijk rustiger en krachtiger maakte, moest op het oogenblik voor de schrijfster verlies beteekenen en had die onverschilligheid bevorderd, die haar had belet zich heen te zetten over de kentering in haar schrijfstersleven, door zooveel andere oorzaken teweeggebracht. Moest dan niet reeds nu de vriendschap voor Aagje Deken, in Augustus 1776 begonnen, een tegenwicht vormen tegen deze onverschilligheid? We zien in den loop van '76 wel een herleving van Betje's letterkundige belangstelling, meer echter in de brieven met Grave gewisseld, dan in haar gedichten aan Aagje gericht, en deze belangstelling is meer kritisch dan productief. Het is een geheel verkeerde voorstelling dat Betje van het begin af Deken's vriendschap zou hebben gezocht in de verwachting bij haar steun te vinden van letterkundigen aard.Ga naar voetnoot1) De wisselwerking van beider persoonlijkheid kon eerst inniger worden in dagelijksch samenzijn; zelfs is de gelegenheid tot een onmiddellijk geestelijk contact, zooals zich dit op velerlei wijze kon vormen in haar verkeer met vrienden van gelijke ontwikkeling, vooreerst in den omgang met Aagje minder gunstig, al zijn er belangrijke punten van overeenstemming, vooral op godsdienstig-zedekundig gebied. Te meer omdat de gebondenheid van Betje's leven in dezen tijd, en Aagje's drukke betrekkingen, na de eerste ontmoeting bij Grave (October 1776) verder persoonlijk verkeer belet en zelfs de briefwisseling eenigermate terughoudt. Weliswaar had Betje Wolff reeds in haar eersten brief den wensch uitgesproken, Deken bij zich in haar boekenkamertje te zien, maar wel in de eerste plaats met de bedoeling, zichzelf te rechtvaardigen en haar beschuldigster door persoonlijke aanschouwing te overtuigen van haar ‘onschuldige en naarstig-aangelegde levenswijze’. 't Is waar, ze zegt meer dan dat, zij wenscht ‘alles met haar (te) delen, wat de milde | |
[pagina 104]
| |
God (haar) gegeven heeft’; zij is ‘zeer gezet’ op Deken's achting ‘en met reden’ en wanhoopt er niet aan Deken nog eens ‘zo dierbaar te worden als (haar) immer iemand was’. Dit schijnen, achteraf bezien, wel profetische woorden; maar ik aarzel toch er zooveel in te zien als men wel eens heeft gedaan. Er spreekt uit den vriendschappelijken toon, de vertrouwelijkheid en eerlijkheid, waarmee Betje haar vermaanster tegemoet komt, belangstelling, welwillendheid, maar niets meer. Zij tracht Deken aan zich te binden, zij wil haar wantrouwen vernietigen en de vereering die zij onder de vermaningen en verwijten geraden heeft, behouden en verdiepen. Er is hier hetzelfde verlangen in den smaak te vallen, dat haar telkens weer het woord doet richten tot de ernstige Lucretia van Merken, dezelfde behaagzucht, zoo men wil, maar waarin meer stak dan ijdelheid en die vreemd is aan alle geveinsdheid. Betje Wolff was zich bewust, de vriendschap van zulke ernstige, strengdenkende vrouwen waard te zijn, uit kracht van eigen innerlijken ernst, en komt in verzet tegen de angstvalligheid van die, meer evenwichtige, maar ook beperkter naturen, die niet verder zien dan haar uiterlijke luchthartigheid. Te trotsch om door het naar voren brengen van haar ernstigen kant te trachten in 't gevlei te komen, maar toch heimelijk hopend dat men dien raden zal onder haar scherts; wel wetend bovendien welk een aantrekkingskracht haar ondeugend vernuft doorgaans uitoefent, geeft ze zich zooals zij is, met, in de brieven aan Lucretia vooral, iets van den plaaggeest in haar toon, haar onverwachte wendingen. Zoo stelt zij thans in den eersten brief aan Deken al haar macht van bekoring in het werk, en wat haar bij van Merken, stijfdeftige aristocrate, totaal ontbloot van humor, niet gelukt, slaagt gemakkelijk bij Aagje, reeds half-veroverd eer zij haar vermanend epistel opstelde, en, als zij eenmaal haar bezwaren weerlegd ziet, dubbel bekoord juist door de levendigheid die Wolffje ‘in bloed en zenuwen’ zit. Nog in Betje's volgenden brief aan Grave, waarin zij hem Aagje's berouwvol antwoord mededeelt en haar eigen besluit alles te vergeven en te vergeten, is er geen bijzondere warmte in Betje's toon. Zij wil gaarne ingaan op een briefwisseling; maar wacht overigens kalmpjes den loop der gebeurtenissen af. Maria Schulz is op het oogenblik nog ‘de eenige harts- | |
[pagina 105]
| |
vriendin’, met wie zij de vertrouwelijkste brieven wisselt. Wanneer zij zich thans reeds verheugt op een persoonlijke ontmoeting dan spreekt nog de ijdelheid een woordje mee in haar verlangen. Zij vermaakt zich reeds vooraf met de tegenstelling tusschen haar beidenGa naar voetnoot1): ‘jufv. Deken, statig, stijf, heel (hetgeen men zo noemt!) zedig gekleed, eenigszins verlegen, met een ernstig gelaat sententiën sprekende’, tegenover ‘Betje, gekapt en gekleed als een fatsoendelijk mans kind, en sacque of in een gracieus wit negligetje, vrolijk, vif, vriendelijk’; zij zal Deken op haar gemak zetten, de vriendschap zal worden bezegeld; ‘men scheidt; Deken wordt méér geadmireerd, maar - Wolffje wordt meer bemint en daarmede zijn wij beiden 't meest te vreden’. Men ziet, 't is nog vooral haar verbeelding, niet haar hart, die zich met Deken bezighoudt. Haar bereidwilligheid om Aagje, die zij ‘te hooger agt omdat zij het in zulk een lagen staat zo verre heeft gebracht’, tegemoet te komen is vriendelijk; maar eenigszins neerbuigend. In de volgende weken echter van drukke briefwisseling, verandert haar houding; zij gaat dieper zien dan uiterlijkheden en er komt warmte in haar toon: ‘zaagt gij hoe ze in caractères de feu haar genegenheid voor mij uitdrukt’ schrijft ze een maand laterGa naar voetnoot2), nog steeds vóór de persoonlijke ontmoeting: Aagje's berouw, haar vereering die ze in vele ‘keurlijk geschreven’ brieven uitdrukt, beginnen vat te krijgen op Wolffje's ‘gevoelig hart’. En niet alleen haar ‘aandoenlijkheid’ is opgewekt, haar oordeel begint zich een getrouwer beeld te vormen van Aagje's persoonlijkheid en haar genegenheid vestigt zich dieper naarmate zij in het karakter en den geest van haar vriendin doordringt. Nu is van aristocratisch-op-een-afstand-houden geen sprake meer; zij heeft Aagje leeren kennen als ‘een vrouw boven haar sober lot verheven’; zij denkt ‘groot’ en heeft ‘een gaaf van brieven te schrijven, die men niet zoude verwagten als men haar zeer goede verzen leest. O, ik ben zoo grootsch op de bekwaamheden mijner sexgenootenGa naar voetnoot3)’. Zoo | |
[pagina 106]
| |
komt er teekening in Betje's vriendschapsgevoelens en is ook haar intellectueele belangstelling gewekt. Bovendien - geen geringe aanbeveling voor wie bij Wolffje in den smaak wil vallen, en in dit geval een groote verrassing: - Aagje ‘heeft haar een brief geschreven, zo levend, zo geestig, zo waar komiek, dat (zij) er van uit (is)...’)Ga naar voetnoot1). Nu is zij eerst werkelijk verlangend Deken te zien en denkt er niet meer over bij die gelegenheid in vol gezelschap de edelmoedige te spelen. Haar ijdelheid is geheel geweken voor vriendschap en met tact verzoekt zij Grave haar de eerste oogenblikken met Aagje alleen te laten. ‘Ik kan niet verdragen, dat iemand getuige zij van haar vernederende droefheid, want zij wil mij absoluut om vergeving bidden, schoon ik er niet meer om denk’Ga naar voetnoot1). Tenslotte zet dan die persoonlijke ontmoeting de kroon op het werk. Betje geniet van die veertien dagen, waarin zij bij Grave de gelegenheid heeft gehad ‘onze lieve Deken zo dagelijks te zien en te leeren kennen’. ‘Hoor man’ schrijft zij aan haar Amsterdamschen vriend en gastheer, ‘ik zou haar niet geven voor de heele poppekraam deezer waereld, al kwam Santa rex er mee bij mij in een toverlantaarn’Ga naar voetnoot2). 't Zal haar, zelfs na dien eenen grappigen brief, niet het minst zijn meegevallen Deken zoo menschelijk, zoo weinig ‘stijf’, ‘zedig’ en ‘sententiën sprekende’ te zien, want ze verkneukelt zich nog in ‘Aagje's grappen’, als zij weer lang en breed in de Beemster is teruggekeerd en de ‘dierbaarste vriendin’ ‘droevig mist’ in haar eenzaamheid. Zij blijft zich rekenschap geven van Aagje's karakter, half uit zichzelf, half daartoe gedwongen door Grave's soms wat kleinzielige bezwaren over haar vriendschap. Uit haar verdediging spreekt meer en meer de rustige overtuiging van een diepe genegenheid: zij kent de eerlijke trouw, de algeheele toewijding van Aagje en verzekert met rechtGa naar voetnoot3) ‘ik ken de waereld genoeg om te weten dat er maar weinig zulke menschen zijn: mijn vriendschap is niet romanesq. Deken heeft zeker haare onvolkomenheden: ik heb ze gezogt en gezien, met oogmerk om haar, zo als zij mij, wijzer en beeter te ma- | |
[pagina 107]
| |
ken; maar haare gebreeken zijn noch valsheid, noch ondankbaarheid.’ Hoewel zij het verschil tusschen haar beider ontwikkeling in het oog houdt, stelt zij Aagje ook geestelijk hoog: ‘haar geest is veel grootscher dan die van Van Merken’ zegt ze ergensGa naar voetnoot1), een vergelijking die wel niet alleen letterkundig zal bedoeld zijn, maar die ook Aagje's ruimer menschelijkheid op het oog heeft, zoo gunstig afstekend bij Lucretia's schichtige deftigheid. Nog veelzeggender voor Betje's inzicht in Deken's karakter is de opmerking die inderdaad het grondverschil tusschen beider geaardheid aanduidt: ‘(haar geest) is veel bedaarder dan die van krabbelaarster deezes’Ga naar voetnoot1). Terwijl aldus Wolffje's vreindschap zich verinnigt, op grond van steeds dieper doordringen in Deken's karakter, schrijft zij over deze vriendschap bijna steeds zonder overdreven termen, blijft zij sober in haar betuigingen, ook tegenover Deken zelf naar 't schijnt: ‘Deken is mij waarlijk dierbaarder dan zij zelf nog weet’Ga naar voetnoot2), schrijft zij eens, als Aagje toch reeds de uitverkoren vriendin is geworden. Het zal later in de romans van Wolff en Deken een geliefde stelling zijn, dat vriendschapsgevoelens in allerlei graden en van allerlei aard naast elkaar in een hart kunnen huizen, zonder elkander te benadeelen. Hier zien we Wolffje voor het eerst deze stelling verdedigen:Ga naar voetnoot3) Hoe! zou ik mijne de Gorter, mijne van der Mieden en wie ik jaaren herwaards beminde ongelijk doen als ik een mensch leer kennen dat mij méér dierbaar is geworden dan zij ooit waaren?’. 't Is terwille van Aagje, door Grave van ondankbaarheid jegens oude vrienden verdacht, dat zij deze stelling opwerpt, maar 't is een oratio pro domo meteen; meer steekhoudend voor de verdedigster dan voor de verdedigde. Hebben de vriendinnen reeds nu aan de mogelijkheid van later samenwonen gedacht? Betje's schertsende verzekering, dat zij met Deken ‘zo voorzichtig en tegelijk aangenaam het scheepje de Vriendschap’ hoopt te sturen, dat zij ‘de gewenschte haven inzeilen’Ga naar voetnoot4) heeft slechts betrekking op de | |
[pagina 108]
| |
last, de ‘duivelderage’, gelijk Wolffje het krachtig uitdrukt, die de vriendinnen van Reinhart en dergelijke jaloersche ‘vrienden’ van AagjeGa naar voetnoot1) op dat oogenblik ondervinden, en houdt in 't geheel geen toespelingen in op plannen van toekomstig samenwonen of samenwerken. Wel is er kort voor Ds. Wolff's dood sprake van Deken's overkomst naar de Beemster, mogelijk met het oog op een langer verblijf van Aagje in de pastorie, als gezelschap van haar vriendin; immers pleegt Betje zich in dezen tijd tegenover haar vrienden te verontschuldigen, omdat zij niemand kan ontvangen, en Deken had bovendien in haar drukke betrekking geen gelegenheid voor een gewoon vriendenbezoek. Hoe het zij, het is Betje's eerste gedachte, Deken tot zich te roepen, wanneer Ds. Wolff's plotseling overlijden haar alleen laat. Aagje komt onmiddellijk, maar kan slechts kort blijven. Een maand later echter staat het plan van samenwonen vast, dat zal worden verwezenlijkt, zoodra Aagje vrij zal zijn uit haar tegenwoordige betrekking. ‘Ik kan aan dat solo, solo niet gewennen, en ik heb niemand liever dan haar bij mij’Ga naar voetnoot2), schrijft Betje aan Grave. Zoo is het in de eerste plaats gezelligheid, herstel van haar huiselijk leven, wat Wolffje zoekt in dit samenwonen. Zij moet iemand hebben die haar ‘wat opmontert’ en daar zij ‘hoog meeloopt’. Zij weet hoe vast zij op Deken's vriendschap bouwen kan; zij heeft in de eerste ‘verdrietige en moeijelijke’ dagen het rustgevende van haar zorgende genegenheid, den steun van haar kalmte gevoeld en ziet met opgewekt vertrouwen het samenleven met haar ‘waardste Deken’ tegemoetGa naar voetnoot3). Gerust op het herstel van het gezellig huiselijk verkeer, dat voor haar een eerste levensvoorwaarde is, maakt zij vol animo haar plannen voor de nieuwe inrichting; de verhuizing naar de Rijp wordt vastgesteld; Deken en zij brengen alles bij elkaar wat zij hebben en ‘zullen daarvan fatsoenlijk buiten leven kunnenGa naar voetnoot3). Zoo overlegt Wolffje en denkt daarbij aan plannen van letterkundige samenwerking te minder, omdat haar eigen | |
[pagina 109]
| |
eerzucht voor het oogenblik zich met het rijmen van een vriendengedichtje bij voorkomende gelegenheid tevreden stelt. Gezelligheid, hernieuwde omgang met haar vrienden vult dan ook het eerste jaar van haar samenwonen met Aagje. In de Beemsterpastorie, waar ze den zomer van 1777 nog blijven, is het al weer druk geworden door vrienden- en familiebezoek bij het ‘weeuwtje in miniatuur’, zooals Wolffje zichzelf betitelt.Ga naar voetnoot1). Later doen zij uit De Rijp de rondte bij haar wederzijdsche vrienden; Aagje wordt bij Vollenhoven, bij Prof. Hennert, bij Engelman en Kist binnengeleid en voelt er zich blijkbaar gauw thuis, houdt later in gezelligen toon de briefwisseling gaande; Betje, in kennis gebracht met Deken's collegiantenvrienden als de van Nijmegen's en de van Rijswijks, blijkt daar niet minder op haar plaats. Betje leeft op door dit hersteld vriendschappelijk verkeer; zij wordt het heele jaar niet moe van reizen en trekken, zij geniet van haar nieuwe onafhankelijkheid, te meer daar deze geen eenzaamheid in haar huiselijk leven meebrengt, maar dit door het dagelijksch samenzijn met Aagje ligt in een sfeer van opgewekte en rustige gezelligheid, zonder dweperij of hevige vriendschapsuitingen, maar toch vol warmte. Van Betje hooren we telkens enkele woorden over het geluk van dit samenwonen in de brieven van dezen tijd; het zijn half verzekeringen aan vrienden, die gelijk Grave een zwaar hoofd hadden gehad in haar plannen, half spontane uitingen van haar dankbaarheid over de rust en vastheid door deze vriendschap in haar leven gebracht. Onder die afwisseling van gezelligen omgang en kalme huiselijkheid bereidt zich ongemerkt de herleving van Betje's werkkracht voor en wordt door de dagelijksche gedachtenwisseling, het steeds nauwer geestelijk verkeer met haar vriendin, opgewekt en in bepaalde richting geleid. Het zoeken van deelname in intellectueele belangstelling, de behoefte aan bemoediging bij haar streven, aan waardeering van haar gedachten, aan steun voor haar overtuigingen, had steeds duidelijk meegesproken in Betje Wolff's vriendschappen, hoe verschillend van karakter ze waren. Nu eens als leerlinge, bescheiden en leergierig opziende naar den | |
[pagina 110]
| |
meester, haar zelfvertrouwen sterkend door zijn goedkeuring; dan weer als voorgangster en wijs vermaanster voor jongere vrienden; een andermaal als gelijke, die het genot van lectuur en arbeid verdubbeld zag door de aanraking, de samenwerking met een geestverwante; op al die verschillende wijzen had zij haar behoefte aan geestelijk contact zoeken te voldoen. Hoe had zij gedweept over de vermeende zielsverwantschap met Anna van der Horst, met wie zij had gemeend één te zijn in ontwikkelingsdrang, in begaafdheid, in idealen, tot het ‘verraad’ der hartsvriendin haar droom wreed had verstoord. Hoe had de illusie van volmaakte geestverwantschap met Cornelis Loosjes haar bijna blind gemaakt voor het gevaar, dat in de teederheid van haar gevoelens voor haar ‘grooten leermeester’ school. Hoe ernstig was zij dadelijk aan het werk getogen voor Radermacher, den bewonderaar die slechts haar ijdelheid van pas bekende dichteres scheen te streelen, toen hij bleek te aarzelen in zijn overtuiging als Christen. Hoe had zij in later tijd gejuicht over het samenwerken met Cootje Best, ‘de eenige vrouw, die L'Esprit verstaat en Locke kan lezen’; ‘de schoonste brunet’ bovendien; ‘al wat beschaafd en minzaam is’, en ‘uitmuntend op dwarsfluit en clavier’.Ga naar voetnoot1) Zou thans Aagje Deken, eenvoudig en, bij alle vrijzinnigheid, eenzijdig godsdienstig opgevoed; eenvoudig ook van geest en hart, wier letterkundig talent zich slechts in één richting had getoond, in staat zijn, niet alleen om te voldoen aan Betje's behoefte aan geestelijk verkeer, gelijk zij het gevonden had in den omgang met zooveel ontwikkelder vrienden, maar zelfs om meer te doen dan zij allen: mede te werken tot een hernieuwing van Wolffje's werklust en een nieuw gebied te openen voor haar scheppingsdrang, die beide in den laatsten tijd hadden gekwijnd? Zij heeft het gekund, meer nog door de kracht van haar vriendschap, door haar geheel zich geven in bewonderend vertrouwen in Wolffje's gaven, door onvergankelijke belangstelling in haar geheele wezen, dan door den steun van haar medewerking, die eerst langzamerhand van gewicht wordt. Aagje, dat spreekt vanzelf, moest in vele opzichten leer- | |
[pagina 111]
| |
linge zijn, en zal in zekeren zin altijd volgelinge blijven. Maar zelfs dit verschil in ontwikkeling werkt vooreerst gunstig op Wolffje's herlevende geestdrift. De tijd van leerlingschap is voor haar voorbij, zij geeft gaarne uit de schatkamer van haar veelzijdige kennis en Deken, met haar gezond oordeel en frissche belangstelling is een ideaal toehoorster. Zoo worden al dadelijk de oude lievelingsschrijvers met nieuw genoegen ter hand genomen, sommigen in vertaling gelezen, anderen besproken, hier en daar een belangrijk gedeelte er uit in het Nederlandsch overgezet. Brieven over verscheidene Onderwerpen (1780-'81) zullen getuigen met hoeveel animo de oude boeken weer zijn opgenomen, beoordeeld, vertaald. Wolffje's trek tot ‘oefening’ is weer levendig als in haar beste Beemsterjaren, al zoekt ze niet meer, maar verdiept zich bij voorkeur in oude lievelingsschrijvers of nieuwe geestverwanten. Zonder bedenken wordt de vertaling van Essay on Man, die Deken immers moet leeren kennen en in het oorspronkelijke niet lezen kan, ondernomen en vlug ten einde gebracht, al kostte het de vertaalster zooveel moeite ‘dat men (hare) onverzettelijkheid diende te hebben om erin te volharden’.Ga naar voetnoot1) Met evenveel lust gaat ze zich inwerken in het Duitsch, een taal die zij in 1776 nog slechts gebrekkig verstondGa naar voetnoot2), om de werken van Jerusalem en andere theologen en zedeschrijvers in het origineel te kunnen lezen; weldra vertaalt zij kleinere werkjesGa naar voetnoot3) uit deze taal, en blijkt er geheel in thuis. Van hoe nabij Aagje dergelijk werk van haar vriendin volgde, blijkt uit haar poging om Betje's prozavertaling van Essay on Man in dichtmaat om te zettenGa naar voetnoot4) en uit haar medewerking aan de uitgave der FabelenGa naar voetnoot5), reeds in 1779 gereed. Maar dit alles, hoe belangrijk ook voor de herleving van Betje Wolff's werklust, leidt haar talent niet op nieuwe banen. Hiertoe was een wisselwerking noodig, dieper en gedeeltelijk onbewuster werkend, wortelend in Betje's spontane behoefte, | |
[pagina 112]
| |
eigen denkbeelden en overtuigingen in voortdurende gedachtenwisseling bloot te leggen, Deken in te wijden in de ontwikkelingsgang van eigen persoonlijkheid en eigen levensbeschouwing; aan den anderen kant beheerscht door den invloed van Deken's bedaarden geest, de kracht van haar praktische en ernstig-maatschappelijke geestdrift, door de opwekking van haar bewonderend vertrouwen. In de eerste plaats werkte Aagje's kalmte a.h.w. preventief. Men lette eens op Deken's gemoedelijkheid, wanneer Betje's oude vijanden, de Bibliotheekschrijvers, haar beiden te lijf gaan met een zeer hatelijk, insinueerend stukje over de ‘Brieven’ van 1777Ga naar voetnoot1), haar eerste gezamenlijk uitgegeven werkje. Betje maakt zich als gewoonlijk van streek over het geval; Deken laat het met een ‘die aan den weg timmert moet aanstoot lijden’, doodleuk over haar kant gaan.Ga naar voetnoot2) Deze kalmer opvatting kon haar uitwerking niet missen; door de tegenstelling met de houding van haar vroegere vrienden moest de indruk ervan nog dieper zijn. Deze immers hadden wel eens getracht Wolffje te remmen in de uitingen van haar stekelig vernuft, vreezend - vooral voor zichzelf - voor de gevolgen van haar strijdvaardigheid, maar zij waren in hun hart van de partij geweest, hun toejuiching had dikwijls haar opwinding nog aangewakkerd, hun angstvalligheid als zij te ver ging, had haar meer geprikkeld dan bedaard. Aagje daarentegen staat werkelijk door haar opvoeding en haar natuurlijke bedaardheid buiten de hitte van den strijd. Daarbij houdt haar kalmte geen afkeuring van Betje's standpunt in. Zij deelt niet alleen met volle overtuiging haar afkeer voor bekrompen rechtzinnigheid en huichelarij; haar vereering voor haar vriendin doet haar zelfs de zwaarste schuld op de schouders van Wolffje's vijanden leggen en zij zal herhaaldelijk toonen, hoe krachtig zij voor haar in de bres kan springen, wanneer bemoei- of lasterzucht zich inlaat met het persoonlijk leven van haar vriendin, of anonieme spotschriften op haar naam zet.Ga naar voetnoot3) Dit sluit echter niet in dat ze zich bij iedere uitdaging van haar stuk laat brengen; en Betje, door | |
[pagina 113]
| |
haar voorbeeld op rustiger wegen geleid, leert zich schamen over de felheid, waarmee ze eens haar vijanden te lijf ging.Ga naar voetnoot1) Zij blijft even eerlijk uitkomen voor haar overtuiging, doch vermijdt voortaan onnoodig aanstoot te geven: aan het weglaten van de tegen de orthodoxie gerichte gedeelten in Beemster Winterbuitenleven, dat, reeds in 1775 voltooid, eerst thans (1778) het licht ziet, zal Aagje's bedarenden invloed niet vreemd zijn geweest; zedekundig-godsdienstige werkjes als Onderwijzend Gesprek (1780) en Twaalf Leerredenen (1782), waarin Betje Wolff's aandeel van belang is, zijn geheel opbouwend en vermijden, hoe overtuigd ‘verlicht’ ook, iedere opzettelijke polemiek; een uiteenzetting over het goed recht van den dogmatisch-overtuigd Hervormde, om volgens zijn overtuiging andersdenkenden van het avondmaal uit te sluiten, is in Brieven over verscheiden Onderwerpen opgenomen, waarschijnlijk van Aagje's hand, maar in ieder geval met Betje's goedvinden; een bewijs dat zij begrijpender tegenover haar vijanden is komen te staan. De zuiver objectieve kijk op een karakter als Ds. Heftig in Willem Leevend zal toonen van hoeveel rechtvaardiger standpunt zij de botsing tusschen oude en nieuwe richtingen in de Hervormde Kerk is gaan bezien. Intusschen doet Deken's invloed meer dan Betje Wolff terugbrengen van oude dwalingen; van haar rustiger geest en praktisch-regelmatigen aanleg, vereenigd met haar ernstig ideaal als zededichteres, gaat voor haar vriendin een werkelijk bezielende kracht uit. Aagje, al is ze slechts een paar jaar jonger dan haar vriendin, staat nog aan het begin van haar schrijfstersleven, haar geestdrift en moed zijn onaangetast, haar talenten zijn niet versnipperd, geen teleurstelling heeft het vertrouwen in haar ideaal geschokt. Bovendien is zij zich eerst kort te voren van haar eigenlijk doel, maatschappelijk-opvoedend te werken, bewust geworden en heeft zij daarvan in haar eersten en eenigen dichtbundel pas enkele, zeer bescheiden proeven gegeven, nog in den ouden, wat zwaarmoedig-godsdienstigen trant. Haar ongunstige omstandigheden, haar drukke werkkring, hadden haar na '75 belet zich verder in deze richting te be- | |
[pagina 114]
| |
wegen en intusschen was een ommekeer in haar innerlijk leven begonnen, die al haar opvattingen verfrisschen en verjongen zal, en die haar verlangen, als opvoedster-schrijfster haar medemenschen van nut te zijn, nog levendiger zal maken, terwijl het gegrond blijft in een ernstige, godsdienstig getinte levensbeschouwing: ‘Aan Jezus' kerk en aan de Maatschappij
De vruchten van (haar) tijd en van (haar) krachten geeven,’
voelt zij meer dan ooit als haar roeping. Zij is niet geneigd tot het kritische, het afbrekende, waarin Betje Wolff's geestdrift is vastgeloopen: zij is het met haar eens dat ‘de waereld zot’ is, ‘maar was zij het niet allang’? ‘Laten wij eenvoudig onze talenten aanleggen ten nutten onzer naasten en ter eeren van onzen Schepper, laat den lof ons niet verhoovaardigen en de laster onzen geest niet uitblusschen’ en we zullen aan ons levenseinde in ootmoed mogen zeggen: ‘het berouwd mij niet geleeft te hebben’Ga naar voetnoot1); zoo getuigt zij van haar praktisch en opbouwend levensdoel. Hoe diep echter moest Deken, nu zij in den rijkdom van Betje Wolff's geestesleven doordringt, eigen geringe ontwikkeling gevoelen, hoezeer moest zij beseffen, wat haar ontbreekt om de taak, die zij zich voor oogen gesteld heeft, ten uitvoer te brengen. Hoe moet zij zich eerst inleven in de nieuwe gedachtensfeer, haar door haar vriendin geopend, eer zij met vrucht anderen kan doen deelen in die levensopvatting, waarvan zij de beginselen met overtuiging heeft omhelsd. Hoeveel zal haar altijd blijven ontbreken door de leemten in haar opvoeding, die thans niet meer te herstellen zijn. Met welke schatten daarentegen is haar vriendin toegerust, schatten van belezenheid en ontwikkeling, schatten van menschenkennis en levenskunst, van geest en innemend schertsend vernuft. Hoe oorspronkelijk is haar kijk op de menschen, hoe is zij door jaren van strijd en innerlijken groei in geestes- en gevoelsleven gekomen tot een fijnheid van inzicht en van ontleding, waarvan Aagje meer en meer de waarde beseft. Reeds in Wolffje's gedichten had Deken de oorspronkelijkheid van geest, den ernst en de vrijheid van overtuiging bewonderd, maar hoe duidelijk moest zij in haar | |
[pagina 115]
| |
tegenwoordige, dagelijksche gedachtenwisseling inzien dat dit alles slechts een begin was van wat haar vriendin te geven had. Hoe fragmentarisch, hoe verspreid lagen de waardevolle gedachten in Betje Wolff's gedichten, hoeveel van de zedelijke en opvoedende kracht daarin, moest hierdoor verloren gaan; hoeveel meer bleef nog onuitgedrukt, lag nog als een rijke schat opgestapeld in haar geest en herinnering. Dit alles moet Aagje hebben beseft, toen zij doordrong in den slechts halfgebruikten rijkdom van Wolffje's innerlijk leven en, naarmate zij zich inleefde in haar denkbeelden, in den schat van haar herinneringen, het veelzijdige, het levende van haar ontwikkeling leerde kennen, moet met haar eerbied en bewondering, het vertrouwen in haar zijn gegroeid, dat al deze gaven in ruimer mate dan tot nu toe konden en moesten worden gebruikt. Op veel breeder grondslag en met veel dieper uitwerking dan waaraan zij alléén ooit had kunnen denken zouden haar maatschappelijke idealen verwezenlijkt worden door de samenwerking met, onder de leiding van zulk een ontwikkelde en talentvolle medewerkster. Het is de stuwkracht van deze overtuiging, van deze bewondering en dezen ernst, die Betje Wolff een bezieling brengt, sterker, dieper dan ooit van haar vroegere letterkundige vrienden was uitgegaan, in wie noch zulk een vertrouwen op haar, noch zulk een ernstige eigen roeping had geleefd. Thans moest, door Deken opgewekt en aangemoedigd, ook in Betjezelf het oude, half-vergeten ideaal weer opbloeien: opvoedster en moraliste te zijn van haar tijdgenooten, en zij moest ontdekken dat zij nu, ten volle gerijpt, inderdaad gereed was voor de taak, die zij in het begin van haar schrijfstersloopbaan met meer jeugdige geestdrift dan praktische levenskennis had aangevat. Thans ligt er geen verbeten teleurstelling meer in de geringschatting waarmee ze neerziet op haar vroegere eerzucht, naam te maken in de letterkundige wereld, zij heeft een vast doel daartegenover gesteld; haar streven zal voortaan wordenGa naar voetnoot1) ‘liever nuttig dan schitterende te zijn’, ‘liever het goede Publiek van dienst te zijn door hetgene wij schrijven dan ons voor een half dozijn Vaderlandsche Geleer- | |
[pagina 116]
| |
den of Kunstkenneren af te slooven’; dezelfde gedachte, die Deken een jaar vroeger uitsprak. Ze geeft toe: ‘wij dagten niet altijd zo billijk’; maar zij heeft dit juiste inzicht met de jaren veroverd. Eenmaal op dezen nieuwen weg, zal zij hem met een vastheid en doelbewustheid betreden, gelijk zij vroeger nooit op haar letterkundige zwerftochten had gekend; zij zal er, dank zij haar grooter ontwikkeling en veelzijdiger persoonlijkheid, de leiding nemen en de richting vinden waarin haar oorspronkelijkheid van moraliste en schrijfster op de gelukkigste wijze tot haar recht komt. Maar steeds zal zij den moreelen steun blijven voelen van Deken's vertrouwen en geestdrift en meer en meer ook de hulp krijgen van haar praktische medewerking. Proeve over de Opvoeding is de eerste uitgave na deze ommekeer. Het is geheel en al Betje's werk, geschreven tijdens een ziekte van Aagje in den herfst van 1778, in de eerste aandrift van herleefde werkkracht. Aagje Deken voegde er slechts een inleidend gedicht bij, dat eenige maanden later is gedateerd. Maar hoe weinig er nog sprake is van samenwerking in engeren zin, de richting, hier door Betje Wolff ingeslagen, is zoo nieuw, er is zulk een afstand tusschen dit prozaschriftje met zijn zuiver-opvoedkundige strekking, zijn opbouwend karakter, en het geheel-persoonlijke werk, hetzij hekelend of gemoedelijk, der laatste Beemsterjaren, dat er geen twijfel is of met de herleefde werklust is een andere geest in de schrijfster gevaren, een nieuw, vast levensdoel heeft het dreigend dilettantisme overwonnen, het wankelend vertrouwen in haar schrijfstersgaven hersteld en zij dankt dit in de eerste plaats aan den opwekkenden, bezielenden invloed van het samenleven met haar vriendin, met wie zij meer en meer de samenstemming, de éénwording in gedachten en gevoelsleven benaderen zal, die voor de volle ontplooiing van haar scheppingskracht noodzakelijk is.
H.C.M. Ghijsen.
(Slot volgt). |
|