De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Het werkloosheid-vraagstuk.In het werkloosheidvraagstuk hebben wij, in zekeren zin, de kern voor ons van de geweldige crisis, welke de wereldhuishouding thans doormaakt. Dat het inderdaad, gegeven de groote omvang waarin het sociaal ziekte-verschijnsel der werkloosheid zich hier te lande voordoet, van belang is zich van aetiologie zoowel als van therapie dezer kwaal in Nederland scherp rekenschap te geven, zal niet licht tegenspraak ontmoeten. Het zou echter kunnen bevreemden, dat ik onlangs aan de Kieler Universiteit, derhalve juist in een Duitsche omgeving, deze stof ter behandeling koos. Terwijl immers in bijna alle landen, met uitzondering van Frankrijk, waar eerder gebrek aan arbeidskrachten bestaat, werkloosheid heerscht in een omvang als waarvan, bij mijn weten, de economische geschiedenis geen tweede voorbeeld kentGa naar voetnoot1), vertoont juist Duitschland abnormaal lage werkloozencijfers. Volgens het Reichsarbeitsblatt van 15 Mei j.l. (bl. 273) waren er in gansch Duitschland slechts 28633 mannelijke en 9598 vrouwelijke arbeiders in het genot van werkloozenonderstand en het bedrijfsleven is er voorshands met bestellingen nog dermate voorzien, dat ook in de naaste toekomst nog geen onrustbarende toeneming der werkloosheid zich, naar het schijnt, laat | |
[pagina 69]
| |
voorzien. Echter bestaat er, naar het mij voorkomt, alle reden om eerlang met een aanzienlijke toeneming der werkloosheid, juist in Duitschland, te rekenen. In de aangrenzende landen wortelt de werkloosheid, - zij het ook, wanneer men let op de verhouding tusschen den duitschen invoer en uitvoer, in veel minder mate, dan men veelal geneigd is aan te nemen - voor een deel in de, inzonderheid sedert den wapenstilstand, zoo sterk dalende waarde der duitsche geldeenheid. Indien een duitsch industrieel heden, rekenend met zekere waardeverhouding tusschen Mark en Gulden, goederen naar Nederland verkoopt, en op het moment der bestelling de gulden meer marken waard blijkt dan waarop oorspronkelijk was gerekend, dan is dit, nu de productiekosten der geleverde waren door hem reeds werden betaald, een voordeel voor den exporteur, en zulks te meer, wijl het binnenlandsch prijspeil in Duitschland uiteraard niet van dag tot dag zich wijzigt in verhouding tot de dalende buitenlandsche waarde van de Mark. Dit voordeel werkt dus als een uitvoerpremie, en maakt den duitschen leverancier op de vreemde markten als mededinger zóó sterk, dat vele ondernemers hier in de noodzakelijkheid komen te verkeeren hun bedrijf in te perken, sommigen zelfs tot liquidatie moeten overgaan. In Duitschland dus koortsachtige werkzaamheid, in de andere landen depressie en werkloosheid. En daarbij komt, dat nog steeds de koopkracht van de Mark in Duitschland grooter is, dan uit de verhouding tusschen Marken en vreemde valuta's zou worden afgeleid. Het buitenland kan zich m.a.w. Marken koopend meer goederen in Duitschland aanschaffen voor zijn eigen geld, dan bij besteding daarvan op de nationale markt, wijl het prijspeil in Duitschland voorloopig nog niet in verhouding tot de depreciatie van de Mark is gestegen. Nu zoude men wellicht meenen, dat de uit daling der Markwaarde voortspruitende begunstiging van den uitvoer, haar werking onbegrensd zou kunnen voortzetten, indien slechts de geldinflatie onafgebroken verder gaat. Doch aan dit laatste mag en kan niet worden gedacht. Inflatie beteekent een geheel ongerechtvaardigde verschuiving in de verdeeling van volksvermogen en volksinkomen, ten nadeele van allen die crediteur zijn van vorderingen op tijd, en ten voordeele van | |
[pagina 70]
| |
hun debiteuren; beteekent stage onrust en onzekerheid in het bedrijfsleven; beteekent een toenemende belemmering van den invoer van voedingsmiddelen en grondstoffen; beteekent voor velen een niet op ruimer productie steunende uitzetting van het verbruik; beteekent eindelijk een groeienden weerstand van andere landen, wegens de gevaren waarmede zij het bedrijfsleven daar bedreigt, een verbittering derhalve van de internationale betrekkingen. Waartoe inflatie ten slotte voeren moet, hebben, van andere landen gezwegen, de voorbeelden van Rusland, Polen, Oostenrijk genoegzaam geleerd. En het is volkomen begrijpelijk, dat hoe langer zoo meer het besluit der andere landen rijpt, geen hand tot opheffing van met name Duitschland uit zijn tegenwoordig verval uit te steken, tenzij eerst aan de schrikbarende inflatie van het duitsche geldwezen een einde wordt gemaakt, en dat dit punt een der voornaamste eischen vormt door de Commissie van Herstel, laatstelijk aan Duitschland gesteld. De stabiliseering nu van de Mark, al kan deze, naar mijne meening, ook bij den besten wil niet op korten termijn worden verwezenlijkt, beteekent, dat de zooevengenoemde kunstmatige begunstiging van den uitvoer een eind neemt. Daarbij komt dan in de tweede plaats, dat het verschil tusschen de waarde van de Mark binnen en buiten de grenzen van Duitschland verdwijnt. Dit verschil is naar zijn aard een overgangsverschijnsel, ontstaan sedert milliarden Marken door het buitenland werden gekocht, niet als middel om er uit Duitschland ontvangen goederen mede te betalen, doch als speculatieobjekt. Het kon zich handhaven, zoolang de inflatie onafgebroken verdere vorderingen maakte. Zoodra echter de waarde van de Mark wordt gestabiliseerd, houdt de speculatie in Marken op en zullen deze milliarden, welker waarde ten slotte toch enkel berust op de eigenschap van het papiergeld om als betaalmiddel in het land der uitgifte dienst te kunnen doen, naar Duitschland terugvloeien. De Mark zal dan in het buitenland in waarde stijgen, in Duitschland verder in waarde dalen, tot de gelijkheid der koopkracht aan beide zijden van de grens zich heeft hersteld. Men zal dus onvermijdelijk eerlang in Duitschland in den toestand geraken, waarbij de bestellingen uit het buitenland sterk verminderen, en het binnenlansch prijspeil nog verder aanmerkelijk stijgt. Waarbij dan | |
[pagina 71]
| |
nog komt, dat het beëindigen der progressieve inflatie zich slechts denken laat onder voorwaarde, dat in de huishouding van Rijk, Staten en Gemeenten het even wicht tusschen uitgaven en ontvangsten wordt hersteld. Daartoe zal noodig zijn, eenerzijds verdere aanzienlijke verzwaring van den belastingdruk, waardoor de koopkracht, mogelijk ook de kapitaalvorming, der bevolking zal worden ingeperkt; anderzijds belangrijke inkrimping der uitgaven van de genoemde openbare lichamen, welke ten slotte het inkomen vormen of vergrooten der breede groepen van de bevolking, die direct of indirect ten behoeve van die lichamen arbeiden, of het voordeel genieten van allerlei subsidies en toeslagen uit de openbare kassen bekostigd. Indien men zich klaar voor oogen stelt, wat in de tegenwoordige omstandigheden de stabiliseering der Mark-waarde beteekent, dan komt men derhalve steeds weder tot de slotsom, dat deze in Duitschland een crisis van tot dusver ongekenden omvang en ernst zal veroorzaken, welke onvermijdelijk met een uitgebreide werkloosheid zal gepaard gaan. Op deze gronden kwam het mij voor, dat ook voor een duitsch gehoor de behandeling van het vraagstuk der werkloosheid en van de op dit euvel toe te passen middelen ter bestrijding, thans alleszins verdedigbaar mocht heeten. | |
I.Wat heeft men nu, in economischen zin, onder werkloosheid te verstaan? Het schijnt wel nauwelijks noodig, uitdrukkelijk vast te stellen, dat niet ieder volwassen arbeider, die, ook buiten zijn gewone dagelijksche rusttijden, niet werkt, daarom nog niet tot de werkloozen mag worden gerekend. Indien gedurende de wintermaanden na den oogst, en nadat het veld voor het volgend jaar, voor zooveel noodig, is bewerkt, de landarbeiders, voor zoover zij niet in de veehouderij werkzaam zijn, wekenlang niets op het land te doen vinden; indien, bij vriezend weer, het bouwvak grootendeels wordt stil gelegd, om slechts enkele voorbeelden te noemen, dan mag men de door dezen stilstand van het werk getroffen arbeiders, daarom nog niet als werkloozen beschouwen. Hetzelfde geldt in het algemeen voor de werklieden in de seizoen-bedrijven - eene | |
[pagina 72]
| |
categorie welke, in het voorbijgaan opgemerkt, veel omvangrijker is, dan veelal pleegt te worden aangenomen - in den stillen tijd. Ongetwijfeld ware het zeer te wenschen, dat door verruiming der vakopleiding en een doeltreffende organisatie van de arbeidsmarkt, deze arbeiders, gedurende den tijd dat er in hun eigenlijk beroep voor hen geen werk is te vinden, in andere beroepen konden worden ondergebracht. Dit doel zal zich echter wel steeds in slechts zeer ontoereikende mate laten verwezenlijken, aangezien de morte-saison zeker niet voor alle, maar toch voor vele bedrijfstakken in hetzelfde jaargetijde valt. In zooverre nu dergelijke bedrijven het gansche jaar door over een zeker aantal arbeiders moeten kunnen beschikken, zal zich daarin, hetzij op kosten der ondernemers, een arbeiders-reserve vormen, of anders het geldloon bij de onregelmatigheid in de dagelijksche vraag naar werklieden zich aanpassen. Per werkelijk gepresteerd uur arbeid, zal er het loon hooger zijn dan in beroepen waar een meer gelijkmatige vraag naar arbeiders zich gelden laat. Helaas is dit feit vaak de oorzaak eener sterke toestrooming van werkkrachten, die zich door het hooge geldloon laten verlokken, zonder daarbij genoegzaam rekening te houden met de sterk schommelende werkgelegenheid. En in zooverre die toestrooming van arbeiders plaats vindt, kan dan daarvan ongetwijfeld ook werkloosheid, in den eigenlijken zin, het gevolg zijn. Van werkloosheid mag voorts niet gesproken worden, in de gevallen dat arbeiders die van patroon wisselen niet terstond een nieuwe aanstelling vinden kunnen, of ook anderen, die voor het eerst in de arbeidsmarkt optreden en hun economische loopbaan aanvangen, niet onmiddellijk worden geplaatst. Het is nu eenmaal zoo gelegen, dat van alle economische goederen op ieder moment een zekere voorraad beschikbaar moet zijn. Ook in tijden van dringend woninggebrek zal men in een groote stad op hetzelfde oogenblik niet alle huizen bewoond vinden. Men rekent, dat er reeds woningnood bestaat, wanneer niet tenminste 3% der beschikbare woonruimte onbewoond is. Evenzoo is de toestand op de arbeidsmarkt nog als volkomen normaal te beschouwen, wanneer niet meer dan 3% der werklieden op zeker oogenblik buiten werk zijn. Ongetwijfeld blijft het uit verschillenden hoofde zeer gewenscht, door een deugdelijke ontwikkeling der arbeidsbemiddeling, dit | |
[pagina 73]
| |
percentage zoo veel als slechts mogelijk is naar beneden te drukken. Maar het bestaan daarvan behoeft toch niet als een zeer bedenkelijk sociaal kwaad te worden aangemerkt. De werkzoekenden zullen telkens weder andere personen zijn, en in normale tijden behoeft het zoeken voor hen ook niet zeer lang te duren. Eindelijk mogen natuurlijk de blijvend of tijdelijk onwilligen - werkschuwen, werkstakers - evenmin als de arbeidsonbekwamen - invalieden, zieken - als werkloozen in den eigenlijken zin des woords worden beschouwd. De maatregelen ten hunne opzichte te treffen, hebben met die tot bestrijding der werkloosheid inderdaad niets te maken. Afgezien echter van deze drie groepen van personen, die niet werken, zijn er die, ofschoon zij in staat en gaarne bereid zijn om te arbeiden, en ofschoon zij onder andere omstandigheden daartoe de gelegenheid ook zouden vinden, gedurende korter of langer tijd tevergeefs naar werkgelegenheid omzien. Deze vormen de groep der in eigenlijken zin werkloozen, een groep, welker omvang zich wel nimmer met volkomen nauwkeurigheid zal laten vaststellen, wijl zij grensgevallen omvat, die de zooeven uitgezonderde drie groepen raken, doch een groep, welke toch ongetwijfeld thans in de meeste landen abnormaal en verontrustend talrijk geworden is.
Hoe is nu de werkloosheid, in den bovenomschreven zin begrensd, economisch te verklaren, en welke middelen zijn aangewezen tot hare bestrijding? De eerste vraag meen ik, in tegenstelling tot Beveridge, die in zijn klassiek boek over ons onderwerp de werkloosheid nagenoeg uitsluitend als een vraagstuk betreffende de organisatie der arbeidsmarkt beschouwt, principieel in dezen zin te moeten beantwoorden, dat de werkloosheid als een loonprobleem moet worden opgevat. Juist daarin schuilt niet enkel de beteekenis, maar ook het gevaar der werkloosheid. Zeker bestaat er verband tusschen de werkloosheid en de organisatie der arbeidsmarkt. Echter geenszins in dezen zin, dat, bijaldien laatstgenoemde tot de grootst denkbare volkomenheid zoude zijn opgevoerd, de werkloosheid daardoor vanzelf zoude verdwenen zijn. Ook dan nog zoude zij in een samenleving, welke op den grondslag der vrijheid van ruilverkeer, | |
[pagina 74]
| |
vrijheid in de besteding van het inkomen, vrijheid van beroep en van vestiging is opgetrokken, zich blijven voordoen. De regeling der arbeidsbemiddeling is ongetwijfeld sociaal-economisch van het grootste belang, maar men overschat toch hare beteekenis, indien men zou meenen, dat zij het werkloosheidvraagstuk zou vermogen op te lossen. Alvorens deze stelling nader toe te lichten, enkele opmerkingen van inleidenden aard. Men mag uit het voorkomen van werkloosheid niet afleiden, dat er een volstrekt overcompleet aan bruikbare menschelijke arbeidskracht zoude bestaan. Het moge waar zijn, dat Europa in de tegenwoordige omstandigheden niet langer in staat is, zijn, in den loop der laatste anderhalve eeuw zoo onrustbarend toegenomen bevolking in het leven te houden, dit neemt niet weg, dat er in algemeenen zin evenmin van een volstrekte overbevolking kan worden gesproken, als zich een algemeene overproductie denken laat. Er heerscht - het is in dezen tijd wel niet noodig het nader aan te toonen - allerwege en altôos een ontzaggelijk welvaartstekort. Ook vóór den oorlog bestond er, met betrekking tot geen enkel economisch goed, gezonde lucht en goed drinkwater niet uitgesloten, werkelijk overvloed. De behoefte was en is op ieder gebied zeer veel grooter dan de beschikbare voorraad. En wanneer men dan zich er rekenschap van geeft, dat ook thans nog bij de voortbrenging van alle goederen, welke aan menschelijke welvaartsdoeleinden bevrediging vermogen te schenken, de menschelijke arbeid een zeer belangrijke rol speelt, dan is het, meen ik, duidelijk, dat van een absolute overbevolking, een volstrekt te-veel aan arbeiders, ook in tijden van omvangrijke werkloosheid, niet mag worden gesproken. Het komt slechts op de prijzen, en daarmede tevens op de loonen, aan welke, - niet natuurlijk in geld, hetwelk principieel slechts de passieve verbindingsschakel in het ruilverkeer vormt, doch in goederen en diensten - kunnen worden betaald voor de aanschaffing der begeerde goederen. Wanneer er een economische depressie heerscht, beteekent dit, dat zekere goederen onverkoopbaar zijn geworden tot prijzen, welke de gedurende hun voortbrenging bestede kosten (loonen, rente, prijs der verbruikte grondstoffen, afschrijvingen) dekken, en daarboven nog den ondernemer een normale | |
[pagina 75]
| |
belooning voor den door hem gepresteerden arbeid overlaten. Het ontbreekt geenszins aan vraag naar de geproduceerde goederen, doch aan vraag tot zoodanigen prijs, als de voortzetting der productie met instandhouding de tot dusver geldende loonen enz. mogelijk maakt. Vandaar de noodzakelijkheid hetzij eener inperking van de voortbrenging in die mate, dat het in stand gebleven deel daarvan juist dat deel der vraag dekt, hetwelk ook tot prijzen die zich aanpassen aan het tot dusver geldend kostenpeil, als active vraag kan worden aangemerkt; hetzij een verlaging van het kostenpeil tot op zoodanig punt, dat tegenover de tot dusver bestaande vraag de productie een actief aanbod vormt. Natuurlijk is het ook mogelijk, dat beide oplossingen tegelijkertijd moeten in toepassing worden gebracht, in welk geval de werking der eene die der andere tempert. Het is er verre vandaan, dat deze, naar het mij voorkomt toch zeer elementaire, waarheden zich in algemeene instemming zouden mogen verheugen. Integendeel stellen met name de arbeiders zich den ondernemer nog vaak voor, als iemand die geheel willekeurig de loonen kan regelen, en beschouwen zij mitsdien het loonvraagstuk als een simpele machtkwestie. Zijn de arbeiders voldoende krachtig georganiseerd, dan gaan de loonen omhoog; zijn de ondernemers de sterksten, dan blijven de loonen constant of dalen zij zelfs. Tot de bedenkelijke nevenwerkingen eener geldinflatie behoort ook deze, dat de zooeven geschetste opvatting er schijnbaar door wordt bevestigd. Ook de geldloonen ondergaan natuurlijk de werking van de verminderde koopkracht der geldeenheid. Maar zij volgen de waardedaling dezer laatste niet, althans niet steeds, automatisch. De looneischen welke in zoodanigen tijd worden gesteld hebben echter veel grooter kans dan in normale tijden om te worden ingewilligd. En in de achter ons liggende oorlogsjaren, toen de regeeringen der oorlogvoerende en der neutrale Staten tot ieder offer bereid waren, om zich te verschaffen hetgeen zij noodig hadden, heeft in breede kringen de meening postgevat, dat het voldoende is met grooten nadruk looneischen te stellen, om de loonen ook werkelijk te zien in de hoogte gaan. Is het noodig aan te toonen, dat deze meening in den grond volkomen onjuist is? In een samenleving, waar vrijheid van | |
[pagina 76]
| |
inkomensbesteding geldt, moet de ondernemer in de eerste plaats en bovenal rekenen met de prijzen, welke zijn klanten bereid en in staat zijn te besteden voor wat hij hun kan aanbieden. Die klanten zijn immers niet verplicht bij hem te koopen noch zelfs tot koopen in het algemeen. De omvang van de koopkrachtige vraag wordt, al het overige gelijk gedacht, beheerscht door den prijs, welke wordt verlangd. Geen ondernemer is in staat zijn afnemers de door hem gewenschte prijzen eenvoudig te dikteeren, zoo hij althans zijn bedrijf in gegeven omvang wil kunnen voortzetten. Welnu de in bepaalde marktomstandigheden voor den ondernemer bereikbare prijs is het maximum, hetwelk deze aan kapitaal en arbeid voor hun medewerking aan de productie betalen kan. En op de verhouding waarin deze beide produktiefactoren het voor hen gezamenlijk beschikbare zullen deelen, kan de ondernemer al evenmin beslissend inwerken. Zij wordt ten slotte bepaald door de kwantitatieve verhouding tusschen kapitaal en arbeid. Ontmoet een geringe kapitaalvoorraad een groot aantal arbeiders, dan zal het rentepeil hoog, de loonstandaard laag zijn; is er relatieve overvloed van kapitaal naast een beperkt aanbod van werkkrachten, dan zal de deelingsvoet zich wijzigen ten gunste van het loon en ten ongunste van de rente. Daarbij biedt, gelijk destijds reeds Ricardo heeft in het licht gesteld, het feit dat in verschillende bedrijfstakken de kwantitatieve verhouding tusschen loon en rente als componenten der productiekosten een zeer ongelijke is, waarborgen, dat het peil van beide in werkelijkheid op den duur moet overeenstemmen met de verkeerswaarde van kapitaal en arbeid, zooals deze zich onder de werking der zooeven aangeduide economische krachten vormen moet. Zoude b.v. het rentepeil hooger komen te liggen, dan zou dit die bedrijfstakken, welke betrekkelijk veel kapitaal en weinig arbeid noodig hebben, in een ongunstige positie brengen tegenover bedrijfstakken, waar de verhoudingen juist tegengesteld zijn. Met het gevolg, dat eerstgenoemde zich moeten inperken, laatstgenoemde zich kunnen uitbreiden; dat de mechaniseering van het bedrijfsleven wordt vertraagd, de vraag naar kapitaal afneemt, de werkgelegenheid voor de arbeiders wordt vergroot, alles zóó lang, tot rente en loonen het met de verkeerswaarde van kapitaal en arbeid strookend peil weder hebben bereikt. | |
[pagina 77]
| |
De arbeidsprestaties zijn, wat ook het Volkenbondstraktaat op dit punt moge beweren, zoolang zij het object vormen van vrijwillig gesloten ruilovereenkomsten, een economisch goed, dat echter slechts als ‘Mittel zum Zweck’ door de ondernemers wordt gewaardeerd en begeerd, nooit om zich zelfs wil wordt gezocht. Daalt nu de waarde van het doel, dan moet onvermijdelijk ook die van het middel volgen en omgekeerd. De eerste, de waarde van het produkt, is oorspronkelijk, en de waarde der arbeids-prestaties is daarvan afgeleid en daaraan gebonden. In dit licht bezien levert derhalve het heerschen van werkloosheid het bewijs, dat de geldprijzen, welke, bij voortzetting door de bedrijfstakken, waarin de werkloosheid zich voordoet, van de productie in den tot dusver bestaanden omvang, kunnen worden bedongen, niet langer hoog genoeg zijn, om de geldende loontarieven te kunnen handhaven. Of wel men zal dientengevolge de productie moeten inperken, in welk geval een kleiner aanbod van producten een, ook tot de bestaande prijzen, koopkrachtige vraag tegenover zich vindt, doch slechts een deel der werklieden de totnogtoe verdiende geldloonen kan blijven verdienen, terwijl een ander deel werkloos wordt; of anders moeten de geldloonen, zich aan den bij onverkorte handhaving der voortbrenging gedaalden prijs der produkten aanpassend, omlaag, in welk geval de productie niet behoeft te worden ingekort, en alle arbeiders, echter tegen lager loon, aan het werk kunnen blijven. Langs den eenen of den anderen weg moet het verstoord evenwicht tusschen vraag en aanbod worden hersteld. Het is natuurlijk volkomen te begrijpen en te billijken, dat de arbeiders zich zoo lang als slechts mogelijk is tegen verlaging der geldloonen verzetten. Hunnerzijds schromen trouwens ook de ondernemers vaak tot loonsverlagingover te gaan, uit vrees met onwillige of minder bekwame arbeiders te doen te krijgen, en als uitbuiters te worden gebrandmerkt, wat hun, bij een wederopleven van de markt, slecht zou kunnen bekomen. En het gevolg is, dat de twee partijen met elkaar niet tot overeenstemming kunnen komen: de arbeiders verlangen plaatsing tegen de oude loonen, en meenen dat hun onrecht wordt aangedaan indien deze hun worden geweigerd, de ondernemers kunnen deze loonen niet langer betalen, indien | |
[pagina 78]
| |
zij niet met verlies willen werken. Vandaar werkloosheid. Naar het mij voorkomt kan, wie tegen deze, duidelijkheidshalve opzettelijk een weinig schematisch gehouden, verklaring van het werkloosheid-verschijnsel principieel bezwaar heeft, zich niet onttrekken aan de taak om eens uiteen te zetten, hoe zich een regeling van het bedrijsleven laat denken, waarbij bepaalde geldloonen onder alle omstandigheden in ieder bedrijf gewaarborgd, en tevens alle arbeiders, die bereid zijn voor die loonen daarin te werken, ook werkelijk geplaatst kunnen worden. Een zoodanige bedrijfsordening zou beteekenen niet slechts de erkenning van een recht op arbeid, doch van een recht op arbeid tegen bepaalde minimum-loonen, een blijvende waarborging van het geld-inkomen der arbeiders, waarborging welke in het vrije bedrijfsleven aan geen enkele andere groep van producenten ooit gegeven, noch ook door deze verlangd is. Mij schijnt een dergelijke regeling van de volkshuishouding volstrekt ondenkbaarGa naar voetnoot1). | |
II.Moet de werkloosheid derhalve principieel als een loonprobleem worden beschouwd, dan is daarmede, kan men meenen, de therapie van het euvel als van zelf aangewezen. Indien het mogelijk ware in de arbeidsmarkt de prijzen zich even snel en soepel aan de wisselende marktomstandigheden te laten aanpassen, als dit in de warenmarkt, de vrachtenmarkt, de kapitaal- en geldmarkt geschiedt, dan zoude zich een eigenlijk werkloosheid-vraagstuk niet kunnen voordoen En voor zoover dan, door bijzondere oorzaken, desondanks niet alle plaatsing zoekende werkkrachten in zekeren bedrijfstak terstond mochten kunnen worden ondergebracht, zou de arbeidsbemiddeling de in zekere branche overtolligen elders kunnen plaatsen. Een zoo volkomen aanpassing der geldloonen is echter nu eenmaal niet mogelijk, en, al ware zij dit, niet gewenscht. | |
[pagina 79]
| |
Men mag inderdaad verlangen, dat het inkomen van degenen die, gelijk de werklieden, zoo goed als uitsluitend van de opbrengst van hun arbeid moeten leven, niet van dag tot dag aan schommelingen zij onderworpen, welke hen, al naar den aard dier schommelingen, nu eens zouden verleiden te leven boven hun werkelijke economische kracht, en straks in kommer en gebrek zouden storten. Zeker nivellement van de golfbewegingen in het bedrijfsleven is voor deze groepen der bevolking stellig in hooge mate gewenscht, en al wat daaraan bevorderlijk kan zijn moet als een sociale weldaad van niet gering belang worden aangemerkt. Hieruit volgt dan echter, naar het mij voorkomt, dat men, bij het onderzoek der middelen tot bestrijding der werkloosheid scherp moet onderscheiden tusschen twee vormen dezer maatschappelijke ziekte, de acute en de chronische; de werkloosheid, welke het gevolg is van voorbijgaande storingen in het bedrijfsleven, en die welke uit oorzaken van algemeenen aard en van langeren duur voortspruit. Ik handel hier eerst over de tijdelijke werkloosheid van korten duur, welke in den regel plaatselijk is gelocaliseerd, of althans zich niet gelijktijdig in een groot aantal bedrijfstakken voordoet. Wie met mij de werkloosheid ziet als zijnde in haar wezen een loonprobleem, zou daaruit de gevolgtrekking kunnen afleiden, dat de last om haar te bestrijden geheel op de schouders der arbeiders zelven behort gelegd te worden. Ik schreef echter reeds, dat een zekere stabiliteit der geldloonen in het algemeen belang moet worden gewenscht; zulks te meer, wijl veranderingen der geldloonen, onverschillig of zij in stijgende of dalende richting plaats vinden, met stakingen en uitsluitingen plegen gepaard te gaan, die een zeer bedenkelijk en kostbaar element van onrust in het bedrijfsleven vormen; aan de geleidelijkheid der ontwikkeling van de volkshuishouding schade doen; de propaganda voor de verfoeielijke leer van den klassenstrijd versterken, en bij de verliezende partij een gevoel van wrok achter laten, alles verschijnselen, welke men in het belang der handhaving van een regelmatige en krachtige voortbrenging van hetgeen wij behoeven, moet trachten te voorkomen. Waaruit volgt, dat hier ook staat en gemeente een taak te vervullen hebben, welke zij in hun eigen belang niet mogen verwaarloozen. | |
[pagina 80]
| |
Om bij dalende conjunctuur en tengevolge daarvan intredende werkloosheid verlaging der geldloonen te verhinderen, is het natuurlijk noodig het zeer spoedig dringend wordend aanbod der werkloozen van de arbeidsmarkt verwijderd te houden. Langs verschillende wegen kan men trachten dit doel te verwezenlijken. Ik noem er drie, armenzorg, werkverschaffing en werkloosheidverzekering, welke alle drie, zij het in zeer ongelijke mate, voor de bestrijding der werkloosheid beteekenis hebben. Zich van de armenzorg te bedienen als middel om de werkloozen uit de arbeidsmarkt te houden en de geldloonen tegen een tijdelijke daling te vrijwaren, verdient in het algemeen zeker weinig aanbeveling. De armenzorg tast veelal het gevoel van economische zelfverantwoordelijkheid aan bij den bedeelde, welk gevoel men juist, in het belang der geleidelijke verheffing van het algemeen welvaartspeil, zooveel mogelijk moet trachten te versterken. Zij verhaalt de kosten der handhaving van de geldende loontarieven op personen, die met den stand en de ontwikkeling der arbeidsvoorwaarden rechtstreeks niets te maken hebben, en vergroot het gevaar, dat de leiders der vakbeweging de mogelijkheid overschatten, om door middel van de vakorganisatie de loonen te allen tijde op peil te houden of op te drijven. Toch is het ingrijpen der armenzorg bij intredende werkloosheid, binnen zekere grenzen, welke men ongetwijfeld moet wenschen zoo eng mogelijk te zien getrokken, onvermijdelijk te achten. Indien de ondernemers hun bedrijf, zij het dan tijdelijk, niet in den bestaanden omvang kunnen handhaven, vallen, zooals wel van zelf spreekt, allereerst de economisch niet meer volwaardigen uit, wien straks het vinden van een andere plaats in het bedrijfsleven veelal moeilijk zal vallen. Bovendien strekt de nader te bespreken werkloosheidverzekering zich voorshands niet tot alle arbeiders uit. In die omstandigheden kan het moeilijk uitblijven, dat bij de bestrijding van de economische gevolgen der werkloosheid ook de armenzorg de helpende hand reikt. Slechts moet men verlangen, dat zij zoo snel mogelijk zich weder terugtrekt, en naar vermogen het gevaar vermijdt der blijvende pauperiseering van de door haar geholpenen. | |
[pagina 81]
| |
De werkverschaffing is wel de oudste wijze van bestrijding der gevolgen van de werkloosheid. Zij kwam reeds ten tijde van Perikles voor. Ongetwijfeld is ook daarmede een zeker resultaat te bereiken. Te denken valt in dit verband ook aan het bij voorkeur in den stillen tijd bestellen van goederen, welke men weet eerlang noodig te zullen hebben. Zeker is het waar, dat daardoor de latere vraag zal worden ingekrompen. Maar meer gelijkmatigheid in de verhouding tusschen vraag en aanbod is op deze wijze toch te bereiken, en indien het geldt een inzinking der arbeidsmarkt van vermoedelijk korten duur te overbruggen, mag men hopen, dat eerlang de vraag naar arbeidsprestaties uit anderen hoofde weder zal blijken te zijn toegenomen. Een vermindering langs dezen weg van de in vele bedrijfstakken normale golfbeweging schijnt mij ongetwijfeld wenschelijk, en zeker kan hier, zoowel van den kant der administratie als door particulieren, indien zij zich van hun sociale verantwoordelijkheid bewust zijn, nog veel worden gedaan. Daarnaast staat dan het ondernemen van nood-arbeid, in den regel door de openbare besturen. Deze bemoeiïngen wortelen in de ongetwijfeld principieel juiste gedachte, dat het voor de werkloozen veel beter is een loon te verdienen, zij het dan als betaling voor ander soort arbeid dan die, waarmede zij zich in den regel bezig houden, dan dat zij ten laste komen van de armenzorg. Toch ontmoet de werkverschaffing zeer ernstige bezwaren. Zij moet aan arbeiders, tot veelal zeer uiteenloopende beroepen behoorend, werk geven, dat dientengevolge in den regel van een zeer eenvoudigen aard zal zijn, grof werk, waarbij met de vakbekwaamheid der individueele arbeiders geen rekening kan worden gehouden, al zijn toestanden als waarvan Mr. W.C. Mees destijds ook voor ons land voorbeelden wist te noemen, dat men heden de werkloozen steenen in de weide liet strooien, om die er morgen weder te doen uithalen, thans ook geheel ondenkbaar geworden. Uit dezen aard van het werk vloeit voort, dat geoefende vakarbeiders, die men zeker niet in de laatste plaats door den moeilijken tijd zou wenschen heen te helpen, begrijpelijkerwijze bezwaar hebben om zich bij de werkverschaffing aan te melden. Doen zij het, door bitteren nood gedwongen, wellicht toch, dan loopen zij gevaar hun vakbedrevenheid min of meer | |
[pagina 82]
| |
te verliezen, en zullen zij, dit wetend, het hun opgedragen werk met tegenzin verrichten. Dit een en ander maakt de werkverschaffing zeer duur, wat haar, ook al zou de thans heerschende werkloosheid als van snel voorbijgaanden aard mogen worden beschouwd, in de gegeven omstandigheden onbruikbaar maakt als middel tot bestrijding der economische gevolgen van de werkloosheid op eenigszins groote schaal. Het heeft weinig zin om in een tijd waarin de regeeringen van staat en stad toch reeds met geweldige tekorten hebben te rekenen, aanzienlijke sommen te besteden voor doeleinden welke als oneconomisch moeten worden aangemerkt, en een deel van het zoo sterk ingekrompen volksinkomen, hetwelk anders een meer economische bestemming zoude gevonden hebben, te gebruiken voor de financiering van kostbare werkverschaffingen. Deze laatste zijn te allen tijde, hoe volkomen zij ook georganiseerd mogen zijn, als een verplaatsing van werkgelegenheid te beschouwen. Dergelijke verplaatsing moge onder overigens normale omstandigheden zich, binnen zekere grenzen, laten rechtvaardigen, thans ware dit, naar mijne meening, zeker niet het geval. Zoo blijft dan, ter bestrijding der gevolgen eener tijdelijke werkloosheid van korten duur als laatste en beste middel slechts de werkloosheidverzekering over. Zooals men weet, zijn het de Engelsche Trade Unions geweest, die, lang voor de wetgevers in staat of stad er aan dachten met de werkloosheidverzekering zich in te laten, hebben ingezien, dat een werkloosheidsfonds als het onmisbaar corollarium van den loonstrijd der arbeiders-vakvereenigingen moet worden beschouwd. Die fondsen worden gevoed uit bijdragen, en tamelijk hooge bijdragen, van die leden der vereeniging, welke tegen den tusschen de Unions en de ondernemers overeengekomen loonstandaard werk konden vinden, en zij zijn bestemd om, door het verleenen van werkloozenonderstand aan de leden, die tijdelijk dit loon niet kunnen verdienen, hen te bewegen niet beneden dien loonstandaard werk aan te nemen. Op deze wijze konden deze fondsen loondruk en loonschommelingen tegengaan, en waren zij, al kon dan daarbij van verzekering in den technischen zin ook niet gesproken worden, toch evenzeer als de eigenlijke werkloozenverzekering een zeer krachtig middel tot versterking van de macht der | |
[pagina 83]
| |
Unions, en van de door deze voortdurend aangewende pogingen om de standaardloonen geleidelijk op te voeren, of ten minste tegen daling te behoeden. Zeer aanzienlijke bedragen werden door de Unions aan dit doel geofferd. In de laatste twee aan de invoering der National Insurance Act van December 1911 voorafgaande jaren werden door de 100 grootste Unions onderscheidenlijk 702,000 en 457,000 pond sterling voor Unemployment Benefit uitgegeven. Het spreekt vanzelf, dat de Unions niet bij machte waren de loonen, met behulp dezer fondsen, willekeurig op te drijven. Gelijk v. Böhm het in zijn meesterlijk laatste opstel heeft betoogd, werkt de machtsfactor bij de verdeeling van het volksinkomen niet zelfstandig naast, en dus los van de economische wetten, kan hij deze onmogelijk krachteloos maken, doch doet hij zijn invloed gelden binnen grenzen, welke door zuiver economische krachten zijn getrokken. De Unemployment Funds hadden voor de Trade Unions de beteekenis van den manometer, welke hun de mate van spanning in de arbeidsmarkt moest doen kennen. De grens voor het slagen van pogingen tot verhooging of instandhouding der bestaande standaardloonen lag daar, waar de kosten van den werkloozen-onderstand zoo hoog liepen, dat het voordeeliger scheen, door het afzien van een eisch tot verhooging, of door het bewilligen in een verlaging der loontarieven het aantal der werkloozen, die uit het looninkomen der aan het werk gebleven arbeiders moesten worden ondersteund, te laten dalen. Indien 100 arbeiders bij een weekloon van f 30 plaatsing kunnen vinden, bij een weekloon van f 40 daarentegen slechts 90, dan kunnen de georganiseerde arbeiders den hoogeren loonnorm afdwingen, aangezien de ondersteuning der 10 dan werkloos wordende vakgenooten natuurlijk nooit de totale loonwinst van f 600 per week in beslag kan nemen. Zou daarentegen bij een loon van f 40 het aantal der werkloozen tot 30 stijgen, die van hun aan het werk gebleven en nu f 40 verdienende collega's een uitkeering van f 25 zouden verlangen als prijs voor hun bereidwiligheid om deze laatsten geen concurrentie aan te doen, niettegenstaande zij zich daardoor een inkomen van f 30 zouden kunnen verzekeren, dan zou de zaak geheel anders komen te staan. Van de f 2800 weekloon door de aan het werk gebleven arbeiders verdiend zou dan f 750 voor werkloozen- | |
[pagina 84]
| |
onderstand afgaan, met het gevolg dat voor de bedoelde 70 werklieden niet meer dan f 2050 zou overblijven, of per hoofd slechts f 29.30, minder derhalve dan zij bij ongebreidelde concurrentie zouden kunnen ontvangen. Met andere woorden, de beteekenis van de Unemployment Funds was, economisch beschouwd, deze, dat zij het voor de Trade Unions mogelijk maakten de loonstandaarden steeds op het economisch bereikbare maximum te brengen en de loonschommelingen in aantal en intensiteit te beperken. Op grond van soortgelijke overwegingen hebben veel later staat en gemeenten zich laten bewegen tot het subsideeren der door de arbeiders georganiseerde werkloosheidsfondsen. Allerlei stelsels - het Gentsche, Noorsche, Deensche, Engelsche enz. - zijn daarbij in toepassing gebracht. Op de bijzonderheden dezer regelingen wensch ik thans hier niet nader in te gaan. Terecht heeft men het algemeen belang er bij betrokken geacht, niet zoozeer, dat het arbeidsinkomen zijn economisch mogelijke hoogte ook werkelijk bereikt - daarvoor zouden op den duur economische krachten ook wel zorgen, - als wel dat het bedrijfsleven in zijn ontwikkeling zooveel doenlijk wordt bewaard voor acute loonconflikten, waarmede loonwiselingen bijna altoos gepaard plegen te gaan. Of het ook juist gezien is de ondernemers, gelijk b.v. in Engeland geschiedt, te verplichten tot het dragen van een deel der kosten van de werkloosheidverzekering, is een vraag welke ik nu niet uitvoerig zal behandelen. Indien men met mij in de werkloosheidverzekering een instrument der arbeiders ziet, hetwelk zij hanteeren in den strijd over de arbeidsvoorwaarden, dan kan het zonderling schijnen de kosten van dit instrument ten deele te doen dragen door degenen, tegen wie het is gericht. Daar staat echter tegenover, dat ook de ondernemers in hooge mate belang hebben bij het vermijden van loonconflikten, en dat zij er door worden gebaat, wanneer het bestaan van een werkloosheidsfonds hun vrijheid vergroot om, bij intredende ongunstige conjunktuur, een deel van hun personeel te ontslaan. Bovendien kunnen de ondernemers, zoo zij zich aaneensluiten, door hun prijzen-politiek op den omvang der werkloosheid invloed oefenen. Is dus de werkloosheidverzekering te beschouwen als een werkzaam middel ter bestrijding van de sociaal-economische | |
[pagina 85]
| |
gevolgen der werkloosheid, en ter verwezenlijking van een zeker gewenschte stabiliteit in het inkomen der loonarbeiders, men mag, dit ten volle erkennend, toch niet voorbij zien, dat zij ook ongewenschte nevenwerkingen met zich brengt. Met name is het, zoowel voor de arbeiders die zij geldt zelf, als ook voor de gansche volkshuishouding zeer te betreuren, dat ingevolge het bestaan der werkloosheidverzekering menig werkman langer van de arbeidsmarkt verwijderd blijft, dan het geval zou zijn, indien hij tijdens de werkloosheid geheel op eigen kracht zich zoude zien aangewezen. Natuurlijk blijven de werkloozenuitkeeringen steeds en overal lager dan de loonen, om niet elken prikkel tot een zoo spoedig mogelijke hervatting van het werk te doen ontbreken. Doch men verlangt, inzonderheid daar, waar staat en gemeenten finantieel bij de werkloosheidsfondsen betrokken zijn, in den regel, dat de uitkeeringen zóó worden vastgesteld, dat de arbeiders hun normalen levensstandaard zonder al te zeer zich in schulden te moeten steken, in hoofdzaak kunnen handhaven. En dan ligt, vooral in tijden waarin de loonen zeer hoog gestegen, en de werkloozenuitkeeringen in verband daarmede tot aanmerkelijke bedragen opgevoerd zijn, het gevaar voor de hand, dat de arbeiders eenvoudig het te verdienen loon met de werkloozenuitkeering vergelijken en slechts het verschil als datgene beschouwen, wat zij met hun arbeid kunnen verdienen. Allerwege heeft men in dezen zin met de werkloosheidverzekering pijnlijke ervaringen opgedaan. Als gevolg dezer verzekering dreigt dan de arbeidswilligheid van de werklieden aangetast te worden, handhaving dus, langer dan noodig en wenschelijk is, van de werkloosheid, welke valide arbeiders aan geregelden arbeid ontwent, en het volksinkomen beperkt. Het menschdom was, ook vóór den oorlog reeds, niet zoo welvarend, dat over dit een en ander luchthartig zoude mogen worden heengestapt. Men kan, met mij, van oordeel zijn, dat de heilzame gevolgen eener werkloosheidverzekering, bij werkloosheid van korten duur, zwaarder moeten wegen, dan de schadelijke - daarom behoort men toch voor deze laatste de oogen niet te sluiten, doch zich steeds bewust blijven, dat men, door de geëischte loonen en de daarbij passende werkloozenuitkeeringen op te drijven, zooveel werkloozen kan maken als men wenscht. De meest geschikte middelen om de nadeelen der werkloos- | |
[pagina 86]
| |
heidverzekering te voorkomen zijn d.m. eenerzijds den overheidssteun streng evenredig aan de bijdragen der arbeiders zelf te doen blijven, en zulks in een verhouding welke ten minste de helft der kosten voor rekening van laatstgenoemde laat, en anderzijds het vaststellen van niet te ruime grenzen voor het recht om ondersteuning uit het fonds te genieten, b.v. niet langer dan gedurende 13 weken in het jaar. Deze middelen hebben, meen ik, het voordeel, dat zij naar hun aard zich geheel aansluiten bij het eigenlijk doel der werkloosheidsverzekering, t.w. het overbruggen van de gevolgen eener korte inzinking van het bedrijfsleven, voor zooveel de arbeiders door die gevolgen zouden getroffen worden. Ook verdient het zeker ernstig overweging, den overheidssteun enkel te verleenen aan verzekering van arbeiders beneden zekere loongrens. | |
III.Geheel anders echter stelt het vraagstuk zich ingeval eener langdurige depressie, zooals wij die thans beleven. De oorzaken dezer laatste, welke ik hier wel niet zal behoeven aan te wijzen, zijn van zoodanigen aard, dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden voorspeld, dat, tenzij een economisch wonder mocht gebeuren, deze depressie, d.w.z. de teruggang van het reëel volksinkomen, waaronder de menschheid thans gebukt gaat, nog lang duren zal. Na den Napoleontischen tijd heeft tot in de 40er jaren der vorige eeuw geduurd, voor een nieuw tijdvak van algemeenen economischen opbloei kon aanvangen. En het is zeker waar, dat de algemeene volkswelvaart in de cultuurstaten, ten tijde dat de jongste periode der groote oorlogen met den Japansch-chineeschen oorlog begon, een zeer veel grootere was dan b.v. op het einde der 18e eeuw. Daartegenover staat echter, dat de offers, welke in modernen stijl gevoerde oorlogen vorderen, in ieder opzicht onvergelijkelijk veel grooter zijn dan die der Napoleontische oorlogen. Voor wie zich door den uiterlijken schijn der dingen niet laten misleiden, en inzien, dat het weeldevertoon in onze dagen slechts het gevolg is, deels van de door de doemwaardige geldinflatie nog toegenomen, verplaatsing van vermogen | |
[pagina 87]
| |
en inkomen der laatste jaren, deels van een, door de zoo sterk uitgebreide sociale politiek der overheid stellig bevorderde wijziging in de relatieve waardeering van onmiddellijk genot tegenover persoonlijke zorg voor de toekomst, is het niet meer dan een gemeenplaats wanneer ik zeg, dat allerwege de menschheid thans ontzaggelijk is verarmd. Dat wil zeggen, dat het volksinkomen, als de som der jaarlijks voor verbruik beschikbare goederen en diensten gedacht, overal nu zeer veel kleiner is, dan het 10 jaar geleden was. Met name in Europa is de beschikbare kapitaalvoorraad tengevolge van den wereldoorlog zoozeer ingekrompen, dat ik voor mij niet inzie, hoe de bevolking van ons werelddeel zich in haar tegenwoordigen omvang duurzaam zou kunnen in stand houden. Zeker is niet overal den toestand zóó schrikkelijk als in Oost-Europa, waar een verblinde regeering de bronnen, waaruit het volksinkomen vloeit, in die mate stelselmatig heeft vernietigd, dat thans reeds tientallen millioenen menschen aan den hongerdood zijn prijsgegeven, en waar zich een economisch vacuum vormt, hetwelk, naar mag worden verwacht, in nabije toekomst door het bevolkingsoverschot van andere landen zal kunnen worden gevuld. Doch de volken leven niet meer geïsoleerd; zij hebben in de laatste halve eeuw in toenemende versnelling zich ontwikkeld tot deelen eener groote, algemeene wereldhuishouding, welker deelen, om te kunnen leven, de vruchten van hun arbeid moeten ruilen. Ik herinner aan de treffende schildering door Keynes in het tweede hoofdstuk van zijn prachtig boek over de economische gevolgen van het Versailler verdrag gegeven, van de economische structuur van Europa vóór den oorlog. Zooals Harms het onlangs uitdrukte, de onmisbare ‘Bauerngrundlage’ van iedere economische gemeenschap is voor Europa in toenemende mate aan gene zijde van den Oceaan komen te liggen. Krachtens deze economische ontwikkeling heeft in Europa de bevolking zich zóó sterk kunnen uitbreiden, dat geen land, met uitzondering wellicht van Frankrijk, zelfs indien het bereid zoude zijn er den prijs van eene zeer aanmerkelijke verarming voor te betalen, het veelgeprezen ideaal der economische autarchie meer zou kunnen verwezenlijken. Op het jongste vrijhandels-congres te Amsterdam becijferde Sir G. Paish, dat aan Engeland de verzekering van zijn econo- | |
[pagina 88]
| |
mische onafhankelijkheid zou komen te staan op den dood of de emigratie van 25 zijner 40 millioen menschen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde van de andere landen in Europa. Indien nu overal het kapitaal en het volksinkomen sterk verminderd zijn, te sterker, wijl als vrucht van den oorlog en hetgeen daarop gevolgd is, allerwege de geneigdheid tot intensief werken, en de vreugde aan het werk, bij de arbeiders in aanzienlijke mate zijn verzwakt, dan is de benauwende vraag, die telkens weder zich opdringt deze: waar zal Europa het overschot van zijn inkomen vandaan halen, dat het noodig heeft om zijn tekort aan voedingsmiddelen te dekken? Duidelijk is het d.m. in ieder geval, dat een algemeene verlaging van den levensstandaard onvermijdelijk is geworden, al zal het peil daarvan ook niet in alle landen volkomen hetzelfde behoeven te zijn. Verschillen van volk tot volk hebben te dezen opzichte te allen tijde bestaan, en zullen nog wel zeer lang blijven voorkomen. De arbeiders hunnerzijds weigeren echter, algemeen gesproken, om de volstrekte noodzakelijkheid dier verlaging te erkennen en te aanvaarden. Weliswaar komt zij in de landen met een sterk progressieve inflatie in zooverre automatisch tot stand, als de daar steeds verder stijgende geldloonen, door een nog sterker stijging van de goederenprijzen worden vergezeld. De laatste brengen nu eenmaal de veranderingen in de waarde der geldeenheid steeds sneller tot uitdrukking, dan de geldloonen dit doen, en inflatie beteekent dientengevolge een door den staat veroorzaakte gedwongen verlaging der reëele loonen. Doch daaraan zal, wanneer het geweldige probleem der stabiliseering van de geldwaarde eenmaal zijn oplossing zal gevonden hebben, ook in die landen van zelf, zij het dan niet terstond, een einde komen. En geheel afgezien van dezen in sommige landen door inflatie veroorzaakten loondruk, blijft allerwege de noodzakelijkheid gelden eener daling van het loonpeil, wijl de mogelijkheid niet bestaat om in korten tijd het niveau der wereldhuishouding weder dermate op te voeren, dat dientengevolge de tegenwoordige levensstandaard der arbeidersbevolking zou kunnen worden gehandhaafd. In deze omstandigheden nu is de handhaving van de werkloozen-onderstand, zooals deze thans plaats heeft, bijna als | |
[pagina 89]
| |
een economische misdaad te beschouwen. Om in een tijd van algemeene verarming een niet onbelangrijk deel der arbeidersbevolking door middel van milde werkloozen-uitkeeringen te bewegen zich buiten de arbeidsmarkt te houden, ten einde loontarieven, welke met geen mogelijkheid duurzaam kunnen worden in stand gehouden, niet in gevaar te brengen, beteekent moedwillig aan het langzaam en moeilijk herstel van het bedrijfsleven hinderpalen in den weg stellen. Reeds lang is er geen sprake meer van, dat de uitkeeringen voor ten minste 50% door de arbeiders, die nog aan het werk konden blijven, worden betaald. De werkloozenfondsen zijn niet meer in staat hun uitgaven uit hun gewone inkomsten (de normale subsidies van staat en gemeente daaronder begrepen) te dekken, en de last der werkloozenzorg drukt thans overwegend op de openbare kassen, die toch reeds met groote tekorten hebben te worstelen. Het daarvoor vereischte belastingbedrag zou anders zijn gebruikt, hetzij voor de aanschaf van allerlei, wat nu ongekocht moet blijven, hetzij voor opleg, kapitaalvorming. In het eerste geval zijn de werkloozenuitkeeringen oorzaak van verminderde werkgelegenheid elders, verplaatsing dus van werkloosheid; in het tweede bemoeilijken zij de zoo dringend noodige kapitaalvorming, en verscherpen zoodoende het euvel, waartegen zij gericht zijn. De werkloozenuitkeeringen scheppen een kunstmatige koopkracht, welke niet berust op voorafgeganen productieven arbeid, en zijn derhalve als een der oorzaken van de depreciatie van het geld te beschouwen. Daarmede is dunkt mij genoeg genoeg gezegd, om de onhoudbaarheid van het stelsel in de tegenwoordige omstandigheden duidelijk te maken. Met een voorbeeld ontleend aan een Nederlandsch bedrijf, hetwelk met een personeel van ongeveer 50000 man sterkte werkt, dat der spoorwegen, laat het bovenstaande zich nader toelichten. Het is bekend genoeg, dat onze spoorwegen in den jongsten tijd met groot verlies werken. Naar onlangs werd medegedeeld bedraagt het over 1921 niet minder dan f 30 millioen, voor welk verlies de staat zal hebben op te komen. Men heeft beproefd, door middel van herhaalde, aanzienlijke verhooging der tarieven, met name ook voor het personenvervoer, den toestand geldelijk te normaliseeren, doch te vergeefs. Het verkeer, inzonderheid voor zooveel het reizigers der 1e | |
[pagina 90]
| |
en 2e klasse betreft, is dermate teruggeloopen, dat het totaal bedrag der ontvangsten niet is gestegen, maar gedaald, van f 204.3 millioen in 1920 op f 193.1 millioen in 1921 (voorloopige cijfers). Zeker zal tot die daling de ingetreden crisis het hare hebben bijgedragen, maar, al is het denkbaar, dat bij de laatste tariefverhooging het financieel optimum kan zijn voorbijgestreefd, het moet worden betwijfeld of door middel van verlaging van de tarieven het evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven weder kan worden hersteld. De verhoogingen hebben immers geenszins uit winstbejag plaats gehad; zij waren met het oog op de kostenrekening onvermijdelijk geworden. Wat blijft dan nog over als vermindering dezer laatste, welke blijkens een mededeeling van de Directie der SpoorwegenGa naar voetnoot1) enkel reeds door de wettelijke beperking van den arbeidstijd, met meer dan f 17 millioen per jaar zijn verhoogd? En aangezien men, wegens den langen duur van de crisis, wel mag aannemen, dat de spoorweg-directie het mogelijke zal hebben gedaan om door besparingen, waar deze konden toegepast worden, de bedrijfskosten van anderen aard te verlagen - waartoe de aanzienlijke daling der steenkoolprijzen aanmerkelijk zal hebben bijgedragen - schijnt inperking van het personeel, en wanneer deze niet uitvoerbaar is, verlaging der loonen en traktementen het eenig redmiddel. Overeenkomstige toestanden zouden zich bij andere bedrijven kunnen laten aantoonen. Men heeft ter bestrijding van de werkloosheid, met name ook hier te lande, veeltijds twee andere middelen aanbevolen, verkorting van den arbeidsduur, en het nemen van maatregelen van verschillenden aard tegen den invoer uit landen, waar de loonstandaard een veel lagere is dan ten onzent. Beide middelen zijn ondeugdelijk. Wat in de eerste plaats de verkorting van den arbeidsduur betreft, werd na de revolutieperiode van November 1918 allerwege de werkduur ingeperkt, in ons land, dat in deze dingen gaarne, wanneer zich de wetgever er eenmaal mede in laat, nog een stap verder gaat dan anderen, aanvankelijk zelfs tot de normale werkweek van 45 uren. De arbeiders hebben de destijds hun toegevallen aanzienlijke versterking van hun | |
[pagina 91]
| |
politieke macht begrijpelijkerwijze o.m. gebruikt, om het oude program-punt van den 8-uren-dag te verwezenlijken, en hebben zich daarbij mede laten leiden door de verwachting, op deze wijze het toen reeds dreigend gevaar der werkloosheid te kunnen bezweren. Verkorting van den arbeidsdag kan daartoe ongetwijfeld ook leiden, echter onder één voorwaarde. Voor zoovere die verkorting het productief resultaat van den arbeid onaangetast laat - wat, gelijk een deugdelijk gecontroleerde ervaring binnen zekere grenzen, die in de verschillende beroepen geenszins dezelfde zijn, inderdaad mogelijk is - heeft zij als middel ter bestrijding van de werkloosheid niet het minste belang. Het product wordt dan, in denzelfden omvang als tot dusver, en door hetzelfde aantal arbeiders geleverd, doch in minder arbeidsuren. Een zéér gelukkig resultaat, hetwelk het looninkomen der arbeiders, voor wie het geldt, onverkort laat, doch hun vrijen tijd, waarover zij naar welgevallen kunnen beschikken, vermeerdert. Het is inderdaad niet in te zien, hoe dientengevolge meer arbeiders in het bedrijfsleven geplaatst zouden kunnen worden, dan te voren. De werklieden meenen echter, dat dit wèl zoo zal zijn, indien de verkorting van den arbeidsduur een vermindering van het resultaat van den arbeid tengevolge heeft; wijl dan meer arbeiders moeten worden aangesteld om de productie in den bestaanden omvang te kunnen handhaven. Dit zal ook het geval zijn, mits het dag- of week-loon een daling ondergaat in verhouding tot den teruggang van het productief resultaat van den arbeid. De toestand wordt dan eenvoudig deze, dat de bestaande arbeidsgelegenheid, en de daarbij te verdienen loonsom over een grooter aantal werklieden dan vroeger wordt verdeeld. Zóó hebben de arbeiders den maatregel der vermindering van den arbeidsduur echter niet bedoeld. Aan hun geldloonen mag niet worden geraakt. Dan echter beteekent de verkorting van den werkduur een verhooging der produktiekosten, ik herinner aan hetgeen hierboven over onze spoorwegen werd medegedeeld, en kan zij de bestaande werkgelegenheid dientengevolge onmogelijk vergrooten, doch moet zij, juist omgekeerd, deze beperken. Verkorting van den arbeidsdag is dus slechts, indien zij met een verlaging der looninkomsten gepaard gaat, al worden | |
[pagina 92]
| |
de loontarieven dan ook gehandhaafd, bruikbaar in den strijd tegen de werkloosheid. Met de verlaging der loontarieven heeft zij gemeen, dat alle arbeiders, zij het dan nu gedurende korter werktijd, op hun plaats kunnen blijven. Doch zij staat bij de tariefverlaging achter, wijl zij productiebeperking beteekent. Het middel der invoerbelemmering is echter geheel onbruikbaar ter bestrijding van de werkloosheid. Ik kan natuurlijk binnen het kader van dit opstel, de zoo omvangrijke strijdvraag betreffende vrijhandel of bescherming niet met eenige volledigheid behandelen, en moet mij tot enkele opmerkingen bepalen. Zoowel economisch als politiek is de vrijhandel, naar mijn overtuiging, te allen tijde boven de bescherming te verkiezen. Doch inzonderheid thans, nu de wereld zoo schrikbarend is verarmd, en de internationale belangengemeenschap, ook na den vrede, ernstig bleef gestoord, schijnt het uit den weg ruimen der beletselen voor een vrij ruilverkeer tusschen de volken dringend noodig, als middel om tot geleidelijk herstel der welvaart te geraken, en den invloed der politieke tegenstellingen te verzwakken. De Brusselsche Conferentie heeft in het najaar van 1920 zich dan ook eenstemmig ten gunste van den vrijhandel uitgesproken. Ieder moet kunnen koopen daar, waar hij zijn belang het best gediend acht, en kunnen verkoopen in de markt, waar hij voor zijn produkt den hoogsten prijs kan bedingen, zonder dat maatregelen der regeeringen hem drijven in andere richting. Daardoor worden niet enkel de belangen van koopers en verkoopers het beste behartigd, doch wordt tevens aan den arbeid van ieder volk, ja van de gansche wereldhuishouding het op ieder moment grootste bereikbare nuttig effect verzekerd. Men mag nimmer voorbijzien, dat al wat aan goederen en diensten van het buitenland wordt ontvangen, met goederen en diensten aan het buitenland moet worden betaald. Dientengevolge verruimt de invoer de arbeidsmogelijkheid binnenslands evenzeer, als direkte bestelling of aankoop in de nationale markt dit doen. Daaruit volgt, dat invoerbelemmeringen wel in bepaalde bedrijfstakken de werkgelegenheid kunnen vermeerderen, doch onvermijdelijk slechts ten koste van die in andere bedrijfstakken. In algemeenen zin moet dus invoerbelemmering als een ondeugdelijk middel tot bestrijding | |
[pagina 93]
| |
van de werkloosheid worden aangemerkt, terwijl zij bovendien het volksinkomen in het land, dat er toe overgaat, verkleint. Men verlangt thans veelal, door middel van invoerrechten of zelfs invoerverboden, zich te dekken tegen de in den aanhef vermelde uitvoerbegunstiging, welke voor verschillende landen door de toenemende daling der waarde van hun geldeenheid geschapen wordt. Daarbij wordt dan echter in den regel over het hoofd gezien, dat het voor een volk, als geheel beschouwd, toch moeilijk nadeelig kan zijn, indien het buitenland in staat en bereid is de goederen, welke het eerstgenoemde noodig heeft, goedkoop te leveren! Die uitvoerbegunstiging zal overigens, gelijk ik reeds betoogde, een einde nemen, zoodra de nu toch eerlang te wachten stabiliseering der valuta's wordt ter hand genomen. Weliswaar zou men, juist met het oog hierop, de stelling kunnen verdedigen, dat het in zooverre aanbeveling zou verdienen zich te beschermen tegen de gevolgen van de dalende valuta van andere volken, als deze in de structuur van het nationale bedrijfsleven veranderingen teweeg brengt, welker economische grondslagen weder komen te vervallen, zoodra bedoelde stabiliseering zal zijn voltrokken, en dan weder ongedaan zullen moeten worden gemaakt. De uit deze herhaalde reconstructie van het nationale bedrijfsleven voortspruitende nadeelen, zouden de voordeelen van een tijdelijk zeer voordeeligen invoer wel eens kunnen overtreffen. Daartegenover valt echter tweeërlei te bedenken. In de eerste plaats, dat eene in dergelijke overwegingen wortelende handelspolitiek, de voorschriften betreffende den invoer, van dag tot dag en van land tot land, al naarmate van den stand der dagelijks wisselende valuta's, zoude moeten veranderen, wat, met name voor een land als het onze, om voor de hand liggende redenen, een zéér ongewenschte regeling dezer materie zoude moeten heeten. En voorts, dat het gevaar zeker niet denkbeeldig ware, dat, ook na voltooide stabiliseering der valuta's de belemmeringen van het handelsverkeer zouden worden gehandhaafd, wat dan echter aan het herstel der volkswelvaart ernstige schade zoude berokkenen. Een gevaar hetwelk mij te grooter drukt, als de meening zeer verbreid is, dat niet enkel het dalend beloop, doch reeds de lage stand der vreemde valuta's de oorzaak is van moeilijkheden | |
[pagina 94]
| |
voor ons bedrijfsleven. Aangezien nu de vroegere goudpariteiten voor een aantal landen onmogelijk weder kunnen worden hersteld, zou uit deze meening dan de conclusie moeten worden getrokken, dat de invoerbelemmeringen blijvend zouden moeten worden in stand gehouden, wat dan ook blijvend de volkswelvaart benadeelen zou. Dat het echter voor de ontwikkeling van b.v. de duitsche handelsbeweging volkomen onverschillig moet worden geacht, of de Mark, zooals tot op het uitbreken van den wereldoorlog, in waarde met die van 0.39825 gram goud gelijk staat, dan wel met die van b.v. 0.02 gram goud, - altoos in de veronderstelling dat de Markwaarde blijvend op dit peil gehandhaafd wordt - zal toch wel geen nader betoog behoeven! En de conclusie kan, wat dit punt betreft, dan ook geen andere zijn als deze, dat ook invoerbelemmeringen, in algemeenen zin, als een ondeugdelijk middel ter bestrijding van de werkloosheid moeten worden beschouwd. Om het voorafgaande nog eens beknopt samen te vatten, moet de nadruk vallen op het primaire feit, dat overal het volksinkomen, als som van goederen en diensten gedacht, zeer aanzienlijk is verminderd, tengevolge van de aanzienlijke kapitaalvernietiging, welke heeft plaats gehad, en de daling van de productiviteit van den arbeid. In die omstandigheden, waarvan het bestaan wel niet zal worden ontkend, is het volkomen onmogelijk de geldloonen te handhaven op zoodanig peil, dat den arbeiders daarmede een behoeftendekking van gelijken omvang, als waarin zij zich vóór den oorlog konden verheugen, blijft verzekerd. Verlangen de werklieden desondanks een voor dit doel toereikend geldloon, dan wordt een aanmerkelijk aantal van hen werkloos, omdat de, eveneens in goederen en diensten omgerekende, geldprijs hunner produkten zoodanig geldloon niet langer dragen kan. En nu de oorzaken van den teruggang van het volksinkomen naar hun aard allerminst als spoedig voorbijgaand kunnen worden aangemerkt, helpt het niets om zich, door middel van werkloozenuitkeeringen voor te blijven goochelen, dat een snel herstel mag worden tegemoet gezien. Struisvogelpolitiek is nimmer als een redelijke aangemerkt! Slechts twee middelen kunnen het volksinkomen, en daarmede ook de reëele loonen, geleidelijk weder opvoeren. In | |
[pagina 95]
| |
de eerste plaats een krachtige kapitaalvorming, welke de productiviteit van het bedrijfsleven vergroot, en de vraag naar arbeidsprestaties prikkelt, wijl, behoudens zeldzame uitzonderingsgevallen, het kapitaal aan arbeid moet worden gepaard om rente te kunnen afwerpen. Kapitaalvorming in de tweede plaats heeft echter tot voorwaarde, niet enkel spaarzin en soberheid van levenswijze, doch tevens een zoodanige intensiveering der productie, dat haar inkomsten voldoende ruim zijn, om daarvan een deel te kunnen besparen. Ook aldus bezien is het derhalve dringend noodig, dat aan de werkloosheid zoo spoedig mogelijk thans een einde wordt gemaakt, in stede van haar kunstmatig door werkloozenuitkeeringen, welke de volkswelvaart aantasten en de mentaliteit der arbeiders bederven, te verlengen. Opzettelijk heb ik in het voorafgaande het vraagstuk enkel van zijn economische zijde bezien, en de politieke, welke het ongetwijfeld evenzeer heeft, onbesproken gelaten. De slotsom waartoe herhaalde overweging van het onderwerp mij voerde is deze, dat van die volken, die thans onder de werkloosheid gebukt gaan, zij het snelste en het zekerste zich uit het tegenwoordig verval zullen opwerken, die het verstaan het spoedigst aan deze werkloosheid een einde te maken, waartoe een doelbewuste intrekking van den werkloozen-onderstand op niet te langen termijn thans het eerstnoodige is te achten.
Utrecht, Mei 1922. C.A. Verrijn Stuart. |
|